Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN7884 Zaaknr: R03/023HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 23-01-2004
Datum publicatie: 23-01-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
23 januari 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/023HR
JMH/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
, wonende te , België,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. B.D.W. Martens,
t e g e n
PHILIPS LIGHTNING B.V., gevestigd te Eindhoven,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. Y. van Gemerden.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 7 juni 2002 ter griffie van de rechtbank te
's-Hertogenbosch, sector kanton, ingediend verzoekschrift heeft
verweerster in cassatie - verder te noemen: Philips - zich gewend tot
de kantonrechter te Eindhoven en verzocht de tussen Philips en
verzoeker tot cassatie - verder te noemen: - bestaande
arbeidsovereenkomst op de kortst mogelijke termijn te ontbinden,
primair op grond van een dringende reden, subsidiair op grond van
veranderde omstandigheden en zonder toekenning van enige vergoeding.
heeft het verzoek bestreden.
De kantonrechter heeft bij beschikking van 17 juli 2002 de verzochte
ontbinding per 1 augustus 2002 uitgesproken met toekenning aan
ten laste van Philips van een vergoeding ten bedrage van
EUR 50.000,-- bruto en met veroordeling van Philips tot betaling van
dat bedrag, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft hoger beroep ingesteld bij
het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij beschikking van 13 november 2002 heeft het hof het beroep
verworpen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Philips heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot
verwerping van het beroep.
De advocaat van heeft bij brief van 21 november 2003 op
die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu
de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het
belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot
op deze uitspraak aan de zijde van Philips begroot op EUR 267,69 aan
verschotten en EUR 1.135,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als
voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens,
P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer A. Hammerstein op 23 januari 2004.
*** Conclusie ***
Rolnummer R03/023HR
Mr. Keus
Parket, 7 november 2003
Conclusie inzake
tegen
PHILIPS LIGHTING B.V.(1)
(hierna: Philips)
1. Feiten en procesverloop
1.1 Tussen en Philips heeft een arbeidsovereenkomst
bestaan. Philips heeft, nadat een eerder ontbindingsverzoek was
afgewezen, opnieuw - en beter onderbouwd - ontbinding verzocht, waarna
deze is uitgesproken. heeft daartegen hoger beroep
ingesteld. In cassatie is aan de orde of het hof terecht heeft
geoordeeld dat er voor doorbreking van het appelverbod van art. 7:685
lid 11 BW geen gronden zijn.
1.2 Tussen partijen heeft zich het volgende voorgedaan(2).
(a) is op 12 december 1970 bij (een rechtsvoorgangster
van) Philips in dienst getreden.
(b) Na een intern onderzoek heeft Philips zich in februari 2002 op het
standpunt gesteld dat zich heeft schuldig gemaakt aan
onregelmatigheden en ongeoorloofde belangenverstrengeling. Volgens
Philips is gebleken dat sedert oktober 1997 een belang
heeft in European Consult Center Group Bvba (hierna: ECC).
heeft ECC in oktober 1997 opgericht, samen met mevrouw Cornet, die als
consultant bij Philips werkzaam was en met wie een
affectieve relatie had. Mede door toedoen van werden de
door ECC voor Philips verrichte werkzaamheden aan ECC opgedragen,
althans door ECC voortgezet. Volgens Philips is in gebreke
gebleven zijn deelneming in ECC aan zijn leidinggevende te melden,
laat staan daarvoor toestemming te vragen. Voorts heeft Philips zich
op het standpunt gesteld dat zich onregelmatigheden hebben voorgedaan
bij het factureren van de werkzaamheden van ECC aan Philips, waarbij
de betrokken facturen voor akkoord en ter betaling heeft
ondertekend. Philips heeft met behoud van salaris
geschorst.
(c) Philips heeft de kantonrechter Eindhoven bij verzoekschrift van 25
februari 2002 verzocht de arbeidsovereenkomst tussen haar en
te ontbinden. Bij beschikking van 18 april 2002 heeft de
kantonrechter de verzochte ontbinding afgewezen, kort gezegd omdat "de
conclusies van Philips niet op voor het doel van de procedure afdoende
wijze door de rechter geverifieerd kunnen worden. Daarvoor zouden een
aantal facturen met uitleg en tellingen gepresenteerd moeten worden"
(rov. 6.6).
(d) heeft daarop bij de kantonrechter een voorlopige
voorziening gevorderd, inhoudende dat Philips hem - op straffe van een
dwangsom - weer tot het werk zal toelaten. Bij vonnis van 30 mei 2002
heeft de kantonrechter Philips bevolen weer tewerk te
stellen op maandag 10 juni 2002, op straffe van een dwangsom van EUR
10.000,- per dag, en bepaald dat dit bevel alleen dan niet geldt, als
Philips uiterlijk op 7 juni 2002 een gemotiveerd en gedocumenteerd
verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ter griffie
heeft ingediend.
1.3 Tegen deze achtergrond heeft Philips op 7 juni 2002 andermaal een
verzoekschrift bij de rechtbank 's-Hertogenbosch, kantonrechter
Eindhoven, ingediend en verzocht de arbeidsovereenkomst met
te ontbinden, primair op grond van een dringende reden en
subsidiair op grond van veranderde omstandigheden, op zo kort
mogelijke termijn en zonder toekenning van enige vergoeding.
1.4 heeft tegen dit ontbindingsverzoek gemotiveerd verweer
gevoerd. Op 3 juli 2002 heeft een mondelinge behandeling
plaatsgevonden. Met het oog daarop hebben partijen over en weer nog
stukken in het geding gebracht, waaronder (bij brief van de
gemachtigde van Philips van 1 juli 2002) een definitief rapport van
KPMG Forensic, opgemaakt naar aanleiding van een in opdracht van
Philips ingesteld onderzoek naar de handelwijze van in
relatie tot ECC.
1.5 Bij beschikking van 17 juli 2002 heeft de kantonrechter Eindhoven
de gevorderde ontbinding uitgesproken, op grond van een verandering in
de omstandigheden, gelegen in een vertrouwensbreuk welke in
overwegende mate aan is te wijten. De kantonrechter
oordeelde het niettemin billijk aan een beperkte
vergoeding toe te kennen van EUR 50.000,- bruto (rov. 3.11.2).
1.6 Tegen deze beschikking heeft bij het hof
's-Hertogenbosch hoger beroep ingesteld. heeft zich
daarbij op het standpunt gesteld dat de kantonrechter Philips ten
onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard, alsmede dat de
kantonrechter buiten het toepassingsgebied van art. 7:685 BW is
getreden en in de beschikking waarvan beroep elementaire beginselen
van procesrecht heeft geschonden.
1.7 Na een mondelinge behandeling op 9 oktober 2002 heeft het hof bij
beschikking van 13 november 2002 de bestreden beschikking bekrachtigd.
Het hof overwoog samengevat als volgt.
(a) is ontvankelijk in zijn hoger beroep, nu hij zich op
het standpunt stelt dat (enkele van) de in de rechtspraak erkende
gronden voor doorbreking van het appelverbod zich voordoen, hetgeen
voor ontvankelijkheid voldoende is (rov.4.1.1-4.1.4).
(b) heeft aangevoerd dat het inleidend verzoekschrift niet
voldoet aan de eisen die daaraan uit een oogpunt van stelplicht kunnen
worden gesteld, zodat Philips niet-ontvankelijk had moeten worden
verklaard. Naar het oordeel van het hof is de vraag of Philips in
voldoende mate aan haar stelplicht heeft voldaan, niet een voorvraag
bij negatieve beantwoording waarvan de kantonrechter niet aan
toepassing van art. 7:685 BW kan toekomen. De vraag of Philips in
voldoende mate aan haar stelplicht heeft voldaan, is een vraag van
toepassing van art. 7:685 BW zelf, een vraag van procesrecht, die, ook
al zou de kantonrechter die vraag onjuist hebben beantwoord, niet tot
doorbreking van het appelverbod kan leiden. Schending van de
stelplicht leidt bovendien niet tot niet-ontvankelijkverklaring, maar
tot afwijzing van het verzoek (rov. 4.2.4).
(c) heeft gesteld dat Philips niet-ontvankelijk diende te
worden verklaard, omdat haar verzoek in strijd zou zijn met het
beginsel dat (ook in zaken als de onderhavige) niet meer dan één keer
over dezelfde feiten kan worden geprocedeerd.
Uit de woorden "te allen tijde" en uit de ratio van art. 7:685 BW als
middel om tot beëindiging van een duurovereenkomst te komen, moet
worden afgeleid dat de werkgever steeds een verzoek tot ontbinding van
de arbeidsovereenkomst kan indienen, dus ook nadat een eerder verzoek
werd afgewezen. In zijn algemeenheid is onjuist dat feiten of
omstandigheden die ook in een eerdere procedure aan de orde zijn
geweest, niet meer aan het tweede verzoek ten grondslag mogen worden
gelegd. De beantwoording van de vraag of aan het tweede verzoek in
overwegende mate hetzelfde of een nauw daaraan verwant feitencomplex
als aan het eerste verzoek ten grondslag is gelegd en welke de
consequenties van een te nauwe relatie zijn, valt binnen het
toepassingsgebied van art. 7:685 BW (rov. 4.3.3).
(d) Als grond voor niet-ontvankelijkheid van Philips noemt
in het derde onderdeel van grief 1 "(e)en zeer ernstige
onregelmatigheid in het onderzoek van Philips zelf (...)". Naar het
oordeel van het hof valt de beantwoording van de vraag naar de
rechtmatigheid van het onderzoek van de werkgever, dat erop is gericht
ten behoeve van de ontbindingsprocedure feiten te verzamelen, en naar
de consequenties van een eventuele onrechtmatigheid daarvan onder het
toepassingsgebied van art. 7:685 BW. Het gaat daarbij immers om de
toelaatbaarheid van het aangedragen bewijs en daarmee om de toepassing
van de regels van bewijsrecht. Klachten daarover kunnen niet tot
doorbreking van het rechtsmiddelenverbod leiden (rov. 4.4.3 en 4.5.3).
(e) heeft betoogd dat de kantonrechter het
toepassingsgebied van art. 7:685 BW te buiten is gegaan door in zijn
beschikking van 18 april 2002 aan te geven dat Philips een tweede
verzoek zou kunnen indienen. Voor zover deze grief zich richt tegen de
eerste beschikking, blijft zij buiten behandeling nu tegen die
beschikking geen hoger beroep is ingesteld. Voor zover wil
betogen dat de kantonrechter in de bestreden beschikking geen acht
mocht slaan op de in de eerste beschikking vervatte overwegingen, is
de grief ongegrond (rov. 4.6.3).
(f) heeft betoogd dat het beginsel van hoor en wederhoor
is geschonden, omdat hem voor een reactie op het uitgebreide rapport
van KPMG slechts veertien dagen zijn gegund. Het leerstuk van
schending van het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor, met een
doorbreking van het rechtsmiddelenverbod als gevolg, heeft volgens het
hof alleen betrekking op een schending van dit beginsel door de
kantonrechter bij de behandeling van de zaak. Dat de kantonrechter het
beginsel heeft geschonden, is het hof niet gebleken. had
een aanhouding kunnen verzoeken, hetgeen hij niet heeft gedaan (rov.
4.7.2).
(g) heeft gesteld dat de kantonrechter, in strijd met
elementaire beginselen van het (proces)recht, de beschikking juist op
de punten waarom het draait, niet heeft gemotiveerd. Aan deze stelling
dient voorbij te worden gegaan. Motiveringsklachten kunnen niet leiden
tot doorbreking van het rechtsmiddelenverbod (rov. 4.8.2).
(h) heeft aangevoerd dat de kantonrechter een elementair
beginsel van (proces)recht heeft miskend en de goede procesorde heeft
geschonden door, zonder nader bewijs te verlangen, de stellingen van
Philips voor juist aan te nemen. De vraag of en waaromtrent nader
bewijs moet worden geleverd, is volgens het hof echter een vraag van
toepassing van art. 7:685 BW. Ook als de kantonrechter die vraag in
het onderhavige geval onjuist of in strijd met de goede procesorde zou
hebben beantwoord, levert dat nog geen argument op om het appelverbod
te doorbreken (rov. 4.9.2).
1.8. heeft tegen deze beschikking tijdig(3) cassatieberoep
ingesteld. Philips heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
2.2 Het eerste middel valt uiteen in twee onderdelen. Het eerste
onderdeel richt zich tegen de eerste volzin van rov. 4.2.4. Het
betoogt, als ik het goed zie, dat de vraag of Philips in voldoende
mate aan haar stelplicht heeft voldaan, wel degelijk een voorvraag is,
bij negatieve beantwoording waarvan de kantonrechter niet aan
toepassing van art. 7:685 BW kan toekomen. In het onderhavige geval
werd een verzoekschrift ingediend op grond van feiten (meer specifiek
het KPMG-rapport) die nog niet bekend waren. Het onderdeel betoogt dat
hierdoor mede het beginsel van hoor en wederhoor werd geschonden.
kreeg geen gelegenheid zich (in vrijheid / voldoende
voorbereid) over pas later door Philips in de procedure gebrachte
gegevens uit te laten. Dit had tot niet-ontvankelijkverklaring van
Philips moeten leiden, aldus nog steeds het onderdeel.
Het tweede onderdeel richt zich tegen de tweede volzin van rov. 4.2.4
en betoogt dat schending van de stelplicht niet leidt tot afwijzing
van het verzoek, maar tot nietigheid van het verzoekschrift. Materieel
is het gevolg hetzelfde als bij een niet-ontvankelijkverklaring. Het
onderdeel besluit met de stelling dat "(d)e grond welke doorbreking
van het rechtsmiddelen(verbod) rechtvaardigt is dat er zulke
fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden dat niet kan worden
gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak".
2.3 De eerste klacht houdt in dat de vraag of Philips aan haar
stelplicht heeft voldaan, buiten het toepassingsgebied van art. 7:685
BW valt en derhalve niet door het appelverbod van art. 7:685 lid 11 BW
wordt bestreken, zodat zij in appel (en cassatie) aan de orde kan
komen.
2.4 Met betrekking tot deze klacht merk ik allereerst op dat de in het
onderdeel opgenomen stellingen, die moeten onderbouwen dat Philips
niet aan haar stelplicht heeft voldaan, voor de beoordeling van het
onderdeel niet relevant zijn. Het hof heeft immers in het midden
gelaten of Philips (in voldoende mate) aan haar stelplicht heeft
voldaan; het hof heeft slechts geoordeeld dat deze vraag door het
appelverbod wordt bestreken en daarom in hoger beroep geen behandeling
behoefde.
2.5 Tegen een beschikking op grond van art. 7:685 BW staat ingevolge
het elfde lid van dat artikel geen hoger beroep of beroep in cassatie
open. Deze - niet onomstreden - bepaling heeft als achtergrond dat de
wetgever geen tot in hoger beroep en cassatie voortgezet debat over de
aan- of afwezigheid van gewichtige redenen en de waardering hiervan of
over de (hoogte van de) vergoeding wilde. Volgens vaste
jurisprudentie(4) wordt op deze regel in een drietal gevallen een
uitzondering gemaakt: (a) als de rechter art. 7:685 BW ten onrechte
heeft toegepast en/of buiten het toepassingsgebied van het artikel is
getreden(5) (b) als het artikel ten onrechte buiten toepassing is
gelaten dan wel (c) als zulke fundamentele rechtsbeginselen zijn
geschonden dat van een eerlijke of onpartijdige behandeling van de
zaak niet kan worden gesproken. Verkeerde toepassing van art. 7:685 BW
is geen grond voor doorbreking van het appelverbod, ook niet als van
een "faliekante misser" van de kantonrechter sprake is.
Als ratio van de onder (a) en (b) bedoelde doorbrekingsgronden geldt,
dat het appelverbod uitzondering is en behandeling in twee feitelijke
instanties met de mogelijkheid van cassatieberoep regel. Een
dergelijke uitzondering moet naar haar aard beperkt worden opgevat,
zodat daaronder geen kwesties vallen die niet worden bestreken door de
wettelijke regeling waarvan het appelverbod onderdeel vormt(6).
Als ratio van de onder (c) genoemde doorbrekingsgrond geldt, dat een
ieder op een eerlijke en onpartijdige behandeling van zijn zaak recht
heeft. Als een dergelijke behandeling in eerste aanleg heeft
ontbroken, rechtvaardigt dit een (hernieuwde) behandeling in hoger
beroep.
2.6 Voor de ontvankelijkheid in het (uitgesloten) hoger beroep of
beroep in cassatie is overigens voldoende dat men zich op het
standpunt stelt dat zich één van de in de jurisprudentie erkende
doorbrekingsgronden voordoet(7); op die grond heeft het hof
in zijn hoger beroep ontvangen. Ook in cassatie is
ontvankelijk, nu het middel er (althans mede) over klaagt
dat het hof ten onrechte geen doorbrekingsgronden aanwezig heeft
geacht.
2.7 Uit de jurisprudentie blijkt, dat pogingen om allerhande
(beweerde) onjuistheden in de ontbindingsbeschikking onder de noemer
"buiten het toepassingsgebied van art. 7:685 BW" te brengen, geen
succes hebben gehad. Onder "buiten het toepassingsgebied treden van
art. 7:685 BW" vallen in ieder geval niet: het in strijd met het
Europese recht (anti-discriminatiebepalingen) en derhalve ten onrechte
ontbinden van de arbeidsovereenkomst(8); het ontbinden van de
arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht(9); het ontbinden met een
verkeerde toepassing van art. 7:685 lid 9 BW(10); het ontbinden van de
arbeidsovereenkomst ondanks het verweer dat de werkgeefster in haar
verzoek niet-ontvankelijk is omdat zij in de gegeven omstandigheden
daarmee misbruik van (proces)recht heeft gemaakt(11); het ontbinden
van de arbeidsovereenkomst zonder het toekennen van een vergoeding, in
een geval waarin de werkgeefster te kennen had gegeven bereid te zijn
geheel of gedeeltelijk met het verzoek om een vergoeding in te
stemmen(12); het ontbinden van de arbeidsovereenkomst in strijd met
een sociaal plan(13); het onjuist toepassen van de
kantonrechtersformule(14); het ontvankelijk verklaren van de werkgever
in het ontbindingsverzoek, ondanks het ontbreken van een
reïntegratieplan(15).
2.8 Tegenover deze niet buiten het toepassingsgebied van art. 7:685 BW
(en zijn voorganger art. 7A:1639w) vallende gevallen, zijn in de
jurisprudentie van de Hoge Raad geen voorbeelden te vinden, waarin
doorbraak van het appelverbod werd aangenomen op de grond, dat de
rechter buiten het toepassingsgebied van de bepaling was getreden(16).
In verband met de inmiddels vervallen Huurwet (en het daarvan deel
uitmakende appelverbod van art. 28g lid 2) is een dergelijk voorbeeld
wel te vinden: de vraag of de huur is geëindigd viel volgens de Hoge
Raad buiten het toepassingsgebied van de art. 28c en 28d (deze
artikelen regelden de verlenging door de rechter van de termijn van
schorsing van de ontruimingsverplichting, nadat de huur was
geëindigd)(17).
2.9 Naar ik meen heeft te gelden dat alleen echte voorvragen buiten
het toepassingsgebied van art. 7:685 BW vallen en daarom niet door het
appelverbod worden bestreken; zonder aanspraak te maken op
volledigheid noem ik de vraag naar de bevoegdheid van de kantonrechter
respectievelijk de ontvankelijkheid van de verzoekende partij als de
wederpartij zich op het standpunt stelt dat arbitrage of een
bindend-adviesprocedure is overeengekomen, de kwestie of de
overeenkomst waarvan ontbinding wordt verzocht wel een
arbeidsovereenkomst is, alsmede de vraag of de arbeidsovereenkomst al
op andere wijze is geëindigd. Aldus ook Stein in zijn noot onder HR 29
september 2000, NJ 2001, 302:
"Bij de uitzondering op het rechtsmiddelenverbod van lid 11 gaat het
telkens om een voorvraag ten aanzien van de ontbinding, die eerst moet
worden beslist alvorens de toepassing van het artikel aan de orde
komt; zoals bijv. deze of de overeenkomst waarvan de ontbinding wordt
verzocht wel een arbeidsovereenkomst is. Een beslissing over een
dergelijke voorvraag is appellabel, omdat die vraag buiten het
toepassingsgebied van het artikel is gelegen."
2.10 Het onderdeel bepleit dat ook de vraag of de verzoeker heeft
voldaan aan zijn "stelplicht", als een dergelijke voorvraag is te
beschouwen. Dit standpunt is onjuist. Allereerst merk ik op, dat het
bij een verzoekschriftprocedure als de onderhavige niet gebruikelijk
is van een "stelplicht" te spreken. Wel geldt naar luid van art. 278
lid 1 Rv(18), dat het verzoekschrift een duidelijke omschrijving van
het verzoek en de gronden waarop het berust, dient te bevatten(19).
Niettemin leidt een gebrek in het verzoekschrift niet tot nietigheid,
zo volgt uit de parlementaire geschiedenis:
"Indien aan de eisen met betrekking tot inhoud of ondertekening van
het verzoekschrift niet of onvoldoende is voldaan, leidt dit niet tot
nietigheid. De rechter zal, in overeenstemming met zijn actievere rol
in deze procedure, naar bevind van zaken gelegenheid kunnen geven het
gebrek te herstellen. Een wettelijke herstelregeling, zoals het
wetsvoorstel die kent ten aanzien van exploten in het algemeen en
dagvaardingsexploten in het bijzonder, is hier dus niet geboden."(20)
Of een verzoek voldoende steun vindt in de gronden die het
verzoekschrift vermeldt en of hetgeen in het verzoekschrift wordt
aangevoerd, voldoende onderbouwd en aannemelijk is, zijn vragen
waarvan de beantwoording zich niet van de behandeling van het verzoek
als zodanig laat onderscheiden. In het kader van die behandeling staat
het de rechter vrij de verzoekende partij de gelegenheid te geven
eventuele gebreken in het verzoekschrift te herstellen of haar
standpunt nader toe te lichten. Indien daarbij onvoldoende naar voren
wordt gebracht zal het verzoek worden afgewezen(21). Van een van de
behandeling van het ontbindingsverzoek als zodanig te onderscheiden
voorvraag is geen sprake. De klacht faalt derhalve.
2.11 Op grond van het voorgaande faalt ook de eerste klacht die in het
tweede onderdeel van het eerste middel te lezen valt. Het hof heeft
met juistheid geoordeeld dat een verzoek dient te worden afgewezen
indien voor het verzoek onvoldoende gronden zijn aangevoerd. Zoals
blijkt uit de hiervóór (onder 2.10) geciteerde passage uit de memorie
van toelichting bij het uiteindelijke art. 278 Rv is nietigheid van
het verzoekschrift niet aan de orde. Overigens is het antwoord op de
vraag hoe het dispositief(22) van de beschikking van de kantonrechter
zou moeten luiden indien een verzoekschrift niet de gronden bevat
waarop het berust, op zichzelf niet bepalend voor het oordeel of het
rechtsmiddelenverbod dient te worden doorbroken. Daarom heeft
bij de klacht geen belang. Voor de reikwijdte van het
rechtsmiddelenverbod doet immers slechts ter zake, of de kantonrechter
een van de behandeling van het ontbindingsverzoek als zodanig te
onderscheiden voorvraag heeft behandeld (dan wel ten onrechte niet
heeft behandeld).
2.12 In de beide onderdelen van het eerste middel wordt voorts
geklaagd dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Dat is
van belang voor een andere, in de jurisprudentie erkende grond voor
doorbreking van het appelverbod: de schending van fundamentele
rechtsbeginselen. Ook deze klacht kan niet tot cassatie leiden. Het
hof heeft in rov. 4.7 uitgebreid gemotiveerd, waarom het meende dat
het beginsel van hoor en wederhoor niet is geschonden. De in de beide
onderdelen van het eerste middel naar voren gebrachte klacht behelst
niet meer, dan dat meent dat dit beginsel wèl is
geschonden. De klacht is onvoldoende omlijnd tegen de achtergrond van
de uitgebreide motivering van het hof. Daarbij komt dat het nog te
behandelen derde middel zich specifiek tegen rov. 4.7 richt, zodat,
voor zover de in de beide onderdelen van het eerste middel vervatte
klacht al voldoende omlijnd is, deze naast het derde middel
zelfstandige betekenis mist en geen separate bespreking behoeft.
Het eerste middel faalt derhalve in beide onderdelen.
2.13 Het tweede middel richt zich tegen rov. 4.3.3. Daarin overwoog
het hof dat uit de woorden "te allen tijde" en uit de ratio van art.
7:685 BW als middel om tot beëindiging van een duurovereenkomst te
komen, moet worden afgeleid dat de werkgever steeds een verzoek tot
ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan indienen, dus ook nadat een
eerder verzoek werd afgewezen. Volgens het hof is in zijn algemeenheid
onjuist dat feiten of omstandigheden die in de eerste procedure aan de
orde zijn geweest, niet meer aan het tweede verzoek ten grondslag
mogen worden gelegd. De beantwoording van de vraag welke de
consequenties van een dergelijke herhaling voor het tweede verzoek
zijn, valt volgens het hof binnen het toepassingsgebied van art. 7:685
BW en wordt derhalve door het rechtsmiddelenverbod bestreken.
2.14 Het middel klaagt erover, dat de kantonrechter buiten het
toepassingsgebied van art. 7:685 BW is getreden door in feite één zaak
in twee procedures te behandelen. heeft in dit verband
naar analogie van het strafrecht van "ne bis in idem" gesproken, maar
daarmee bedoelde hij dat de kantonrechter in de tweede
ontbindingsprocedure art. 7:685 BW ten onrechte heeft toegepast in
plaats van Philips wegens misbruik van procesrecht in haar verzoek
niet-ontvankelijk te verklaren, aldus het middel.
2.15 Deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Het hof heeft
terecht geoordeeld, dat de vraag welke de betekenis is van het feit
dat reeds eerder ontbinding van de arbeidsovereenkomst werd verzocht
en afgewezen, valt binnen het toepassingsgebied van art. 7:685 BW en
derhalve door het appelverbod wordt bestreken; dit is, zoals het hof
terecht heeft geoordeeld, niet anders indien de stellingen van
met betrekking tot het tweede ontbindingsverzoek als een
beroep op misbruik van procesrecht moeten worden opgevat(23).
2.16 Het middel klaagt er voorts over, dat het hof ten onrechte uit de
woorden "te allen tijde" als opgenomen in art. 7:685 BW heeft afgeleid
dat "het zonder enige beperking mogelijk is om na ieder afgewezen
verzoek tot ontbinding weer (bij wijze van spreken de volgende dag) de
rechter te vragen om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, zelfs al zou
dat gebeuren met exact hetzelfde verzoekschrift". Als ik het middel
goed begrijp, strekt het ten betoge dat de rechter, zich bewegend
tussen enerzijds de opvatting van het hof dat steeds een volgend
verzoek kan worden gedaan en anderzijds de (volgens het middel ten
onrechte aan toegeschreven) opvatting dat een dergelijk
verzoek nimmer meer kan worden gedaan, zal moeten toetsen of een
tweede ontbindingsverzoek mogelijk is en dat kantonrechter en hof
zodanige toetsing ten onrechte achterwege hebben gelaten.
Het hof heeft, oordelende dat het mogelijk is na afwijzing van een
ontbindingsverzoek andermaal een dergelijk verzoek tot de
kantonrechter te richten, niet geoordeeld dat zulks "zonder enige
beperking" mogelijk zou zijn, in die zin, dat het feit dat reeds
eerder een (gelijkluidend) verzoek (op gelijke grondslag) werd gedaan,
niet aan toewijzing van het tweede verzoek in de weg zou kunnen staan.
De (ook in de benadering van het hof noodzakelijke) toetsing of dit
laatste het geval is, en, meer in het algemeen, welke de consequenties
zijn van het feit dat reeds eerder een verzoek werd afgewezen, valt
volgens het hof echter binnen het toepassingsgebied van art. 7:685 BW
en daarmee onder het rechtsmiddelenverbod van lid 11 van dat artikel.
Voor zover het middel van een andere lezing van de bestreden
beschikking uitgaat, mist het feitelijke grondslag. Overigens geeft
het bestreden oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk.
2.17 Aan het slot van het middel wordt nog de stelling geponeerd dat
zulke fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden, dat niet van een
eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak kan worden gesproken.
Voor zover hierin een separate klacht moet worden gelezen, is deze bij
gebreke van enige nadere toelichting onvoldoende omlijnd. Het tweede
middel kan niet tot cassatie leiden.
2.18 Het derde middel richt zich tegen het in rov. 4.7.2 vervatte
oordeel, dat het hof niet is kunnen blijken dat de kantonrechter bij
de behandeling van de zaak het beginsel van hoor en wederhoor heeft
geschonden.
2.19 Voorop kan staan dat het beginsel van hoor en wederhoor moet
worden gerekend tot de fundamentele rechtsbeginselen waaraan ieder
proces dient te voldoen. Schending van dit beginsel kan mitsdien tot
doorbreking van het appelverbod leiden(24).
2.20 Het middel betreft in het bijzonder het oordeel van het hof dat,
nu ter zitting van 3 juli 2002 niet gemotiveerd om
aanhouding heeft verzocht op de grond dat hij meer tijd voor de
voorbereiding van zijn verweer behoefde, de kantonrechter het beginsel
van hoor en wederhoor niet heeft geschonden. Volgens het middel is dit
oordeel onterecht, nu de advocaat van op 11 juni 2002 aan
de kantonrechter heeft geschreven nog zeker drie à vier maanden voor
een reactie op de uitgebreide en gedetailleerde rapportage van Philips
nodig te hebben. De kantonrechter mocht de brief van 11 juni 2002 niet
anders lezen dan als een aanhoudingsverzoek, welk verzoek ter zitting
niet behoefde te worden herhaald, aldus het middel.
2.21 Het middel faalt reeds bij gebrek aan belang. Het komt immers
niet op tegen de vaststelling van het hof in rov. 4.7.2, vierde
volzin, dat de advocaat van ter zitting van het hof(25)
heeft bevestigd dat en zijn advocaat ter zitting van de
kantonrechter van 3 juli 2002 alles naar voren hebben kunnen brengen
wat zij geraden achtten. Deze bevestiging door de advocaat van
kan het oordeel van het hof dat de kantonrechter het
beginsel van hoor en wederhoor niet heeft geschonden, zelfstandig
dragen.
Het beginsel van hoor- en wederhoor gaat overigens niet zover dat de
kantonrechter, zonder dat vóór of tijdens de zitting een
daartoe strekkend verzoek had gedaan, op grond van een enkele weken
voor die zitting geschreven brief tot aanhouding had moeten besluiten,
zeker niet nu bij gelegenheid van de mondelinge
behandeling uitgebreid en inhoudelijk op de stellingen van Philips is
ingegaan. Uit het door Philips gefourneerde procesdossier kan voorts
worden afgeleid dat zich na vaststelling van de mondelinge
behandeling, maar voordat die behandeling plaatsvond, onder meer voor
het in het geding brengen van stukken, twee keer schriftelijk tot de
kantonrechter heeft gewend, zonder daarbij om aanhouding te
vragen(26). Ook in dat licht mocht de kantonrechter ervan uitgaan dat
aanhouding niet aan de orde was.
De rechter is intussen niet gehouden op ieder verzoek om aanhouding in
te gaan. De enkele mededeling zijdens dat hij drie à vier
maanden voor de bestudering van het rapport van KPMG dacht nodig te
hebben, bracht niet met zich dat de kantonrechter was gehouden
een dergelijke termijn toe te staan; het gaat er niet om
of de door hem nodig geachte voorbereidingstijd werd
gegund, maar of hij in redelijkheid de gelegenheid heeft gehad zijn
standpunt naar voren te brengen(27).
2.22 Het middel bevat nog de stelling, dat het partijen in een
verzoekschriftprocedure tot aan de mondelinge behandeling vrijstaat al
het nodige in de procedure te brengen en dat de rechter bij zijn
beslissing op dit alles acht moet slaan. In die stelling kan geen
voldoende omlijnde klacht worden gelezen, nu niet wordt vermeld dat en
waarom de beschikking van het hof met deze stelling in strijd zou
zijn. Het derde middel faalt derhalve.
2.23 Het vierde middel is gericht tegen rov. 4.9.2, waarin het hof
heeft geoordeeld dat geen elementair rechtsbeginsel bestaat waaruit
voortvloeit dat door de wederpartij gemotiveerd betwiste stellingen in
de ontbindingsprocedure niet zonder nadere bewijslevering als juist
mogen worden aangenomen. Het middel voert tegen dat oordeel aan dat
" (...) erover (klaagde) dat de kantonrechter de stelling
van Philips gegrond heeft geoordeeld op een argumentatie die blijkens
de stelling van Philips zelf niet aan de orde is geweest" en dat in de
bedoelde grief een klacht over schending van het beginsel van hoor en
wederhoor ligt besloten.
2.24 Uit het middel wordt niet duidelijk welke (door het hof
gesauveerde) handelwijze de kantonrechter nu precies
verwijt. Weliswaar wordt ook in de toelichting op de tweede appelgrief
(appelrekest, p. 14), van een "argumentatie die blijkens de stelling
van Philips zelf niet aan de orde is geweest" gesproken, maar in zijn
appelrekest heeft evenmin verduidelijkt wat hij daarmee
bedoelt.
2.25 Overigens meen ik dat het middel tevergeefs klaagt dat het
beginsel van hoor en wederhoor zich ertegen verzet stellingen van de
verzoeker die gemotiveerd door de verweerder worden bestreden, als
juist aan te merken. Het zonder nadere bewijslevering voor waar
aannemen van gemotiveerd betwiste stellingen levert geen strijd op met
het beginsel van hoor en wederhoor. Dat beginsel brengt mee dat beide
partijen in voldoende mate in de gelegenheid moeten worden gesteld hun
standpunten naar voren te brengen, maar heeft geen betrekking op de
waardering van hetgeen aldus naar voren is gebracht.
Dat het oordeel van de kantonrechter in het licht van hetgeen partijen
over en weer hebben aangevoerd, mogelijk discutabel is, levert ook
overigens geen grond voor doorbreking van het appelverbod op. Ten
aanzien van een vergelijkbaar geval, het ongemotiveerd passeren van
een bewijsaanbod, oordeelde de Hoge Raad in HR 5 maart 1999, NJ 1999,
676, m.nt. JBMV:
"3.2 (...) Weliswaar is de Rechtbank kennelijk en terecht ervan
uitgegaan dat het appèlverbod van art. 7:685 lid 11 BW wordt
doorbroken wanneer sprake is van schending van een zo fundamenteel
beginsel van behoorlijke rechtspleging, dat geen sprake is van een
eerlijke en onpartijdige behandeling, maar zij heeft miskend dat het
enkele op ontoereikende gronden passeren van een bewijsaanbod niet als
een dergelijke schending valt aan te merken."
Ten tijde van de geciteerde uitspraak gold nog dat de rechter in de
ontbindingsprocedure niet aan de wettelijke bewijsregels was gebonden.
Het ontbreken van die binding speelde mede een rol in HR 22 november
1996, NJ 1997, 205, m.nt. PAS, waarin, ondanks het passeren van een
bewijsaanbod, een doorbreking van het voor de ontbindingsprocedure
geldende appelverbod eveneens van de hand werd gewezen. Inmiddels zijn
ingevolge art. 284 Rv de voor de dagvaardingsprocedure geldende
bewijsregels ook op de verzoekschriftprocedure van toepassing. Naar
mijn mening impliceert dit echter niet dat over een mogelijke
doorbreking van het appelverbod in verband met het passeren van een
bewijsaanbod anders zou moeten worden geoordeeld. In HR 22 november
1996, NJ 1997, 205, m.nt. PAS, baseerde de Hoge Raad zich niet slechts
op het destijds geldende bewijsregime (rov. 3.6, tweede alinea), maar
ook en in de eerste plaats op het feit dat "(p)artijen (...) gelijke
kansen voor het aannemelijk maken van hun standpunt (hebben) gehad en
(...) ook overigens een gelijkwaardige behandeling (hebben) gekregen"
(rov. 3.6, eerste alinea). Ook de geciteerde passage uit HR 5 maart
1999, NJ 1999, 676, m.nt. JBMV, waarin de Hoge Raad, heel in het
algemeen, van "het (...) op ontoereikende gronden passeren van een
bewijsaanbod" heeft gesproken, lijkt niet (althans niet in de eerste
plaats) door een voor de ontbindingsprocedure afwijkend bewijsregime
te zijn geïnspireerd(28).
2.26 Ook het vierde middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 In het cassatierekest, kennelijk als gevolg van een verschrijving,
aangeduid als: Philips Lightning B.V..
2 Zie daarvoor ook de rov. 2.1-2.3 van de beschikking van de rechtbank
's-Hertogenbosch, kantonrechter Eindhoven, van 17 juli 2002.
3 De bestreden beschikking dateert van 13 november 2002; het
cassatierekest is op 10 februari 2003 bij de griffie van de Hoge Raad
binnengekomen.
4 Een uitgebreide uiteenzetting van de uitzonderingen op de wettelijke
appelverboden, met verwijzingen naar rechtspraak en literatuur, is te
vinden in Snijders/Wendels, Civiel Appel (2003), p. 295 - 308.
5 In de literatuur bestaat geen overeenstemming over de onder (a)
genoemde gronden. Sommigen zien het "buiten het toepassingsgebied van
art. 7:685 BW treden" als een aparte, vierde categorie naast de
categorie "ten onrechte toepassen van art. 7:685 BW". Zie hierover
Snijders/Wendels, a.w., p. 299, onder verwijzing naar HR 17 juni 1994,
NJ 1995, 367, m.nt. HJS, waarin de Hoge Raad (in verband met de
uitsluiting van hogere voorziening tegen beschikkingen krachtens art.
3: 268 lid 2 en 3: 251 lid 1 BW) de vier categorieën afzonderlijk
noemt. Volgens Snijders kan een afzonderlijke, vierde categorie worden
gemist, omdat deze opgaat in de vraag wat het object is van het
appelverbod. A.J. Swelheim, Appèl en cassatie van beschikkingen ex
art. 7:685 BW: een vierde inventarisatie, AR 1999/12, p. 17-22) en
P.A. Stein (bijvoorbeeld in diens noot onder HR 29 september 2000, NJ
2001, 302) onderscheiden niet tussen "buiten het toepassingsgebied
treden" en "ten onrechte toepassen".
6 Snijders/Wendels, a.w., p. 296-297.
7 HR 17 juni 1994, NJ 1995, 367, m.nt. HJS, rov. 3.4.
8 HR 24 april 1992, NJ 1992, 672, m.nt. PAS. Het lijkt mij overigens
de vraag of bij de gegeven stand van de rechtspraak van het Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen het appelverbod in een zodanig
geval nog standhoudt.
9 HR 9 oktober 1992, JAR 1992, 102; HR 26 november 1999, JAR 1999,
277.
10 HR 19 februari 1993, NJ 1993, 351, m.nt. HER; HR 27 maart 1998, JAR
1998, 136.
11 HR 23 juni 1995, NJ 1995, 661.
12 HR 22 september 1995, JAR 1995, 215.
13 HR 20 maart 1998, JAR 1998, 127.
14 HR 13 november 1998, JAR 1999, 12.
15 HR 29 september 2000, NJ 2001, 302, m.nt. PAS; HR 30 maart 2001, NJ
2001, 303, m.nt. PAS onder NJ 2001, 302. Beide zaken betroffen het op
1 januari 1999 aan het eerste lid van art. 7:685 toegevoegde
voorschrift, dat op straffe van niet-ontvankelijkheid aan het
verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met een zieke
werknemer een getoetst reïntegratieplan moest worden toegevoegd; dit
voorschrift is per 1 april 2002 komen te vervallen; zie T&C
Arbeidsrecht (2002), art. 7:685 aant. 5 (Luttmer-Kat). Uit beide
uitspraken volgt, dat het feit dat de verzoeker volgens de stellingen
van de verweerder niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, niet
impliceert dat een vraag aan de orde is gesteld die buiten het
toepassingsgebied van art. 7:685 BW valt.
16 Er zijn wel gevallen waar het appelverbod terzijde werd gesteld op
de grond, dat bij de behandeling door de kantonrechter essentiële
vormen werden geschonden. Daarop kom ik nog terug.
17 HR 14 juli 2000, NJ 2000, 715, m.nt. PAS.
18 Zoals dit artikel luidt sinds 1 januari 2002; het verzoekschrift is
nadien uitgebracht zodat het herziene Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering op de onderhavige procedure van toepassing is.
19 Op het verzoek als bedoeld in art. 7:685 BW zijn de algemene regels
voor verzoekschriften van toepassing, neergelegd in de art. 278 - 291
Rv., zie T&C Arbeidsrecht (2002), art. 7:685 aant. 9 (Luttmer-Kat).
20 Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26 855, nr. 3, p. 155; Van
Mierlo / Bart, Parl. Gesch. Herz. Burg. Procesrecht (2002), p. 444.
21 Naar mijn mening zou het te ver voeren, uit de geciteerde passage
af te leiden dat het mogelijk is een geheel ongemotiveerd
verzoekschrift "op nader aan te voeren gronden" in te dienen. De
kantonrechter behoeft in zo'n geval m.i. geen gelegenheid tot
aanvulling van het verzoekschrift te geven; bij gebreke van een
nietigheidssanctie zal dan afwijzing van het verzoek volgen. Vgl. Hof
Amsterdam 3 april 1986, NJ 1988, 159, waarin het hof bepaalde, naar
zijn oordeel onvoldoende onderbouwde gronden naast zich neerlegde
zonder gelegenheid tot nadere onderbouwing te geven.
22 Nietigheid van het verzoekschrift, niet-ontvankelijkheid van de
verzoekende partij in haar verzoek of afwijzing van het verzoek.
23 In gelijke zin HR 23 juni 1995, NJ 1995, 661, rov. 3.4.
24 Zie HR 30 maart 2001 NJ 2001, 303, m.nt. PAS onder NJ 2001, 302 en
HR 29 september 2000, NJ 2001, 302, m.nt. PAS. In beide zaken was
overigens aan de orde dat de werknemer niet behoorlijk was opgeroepen.
25 Deze zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2002; een
proces-verbaal daarvan bevindt zich niet bij de stukken.
26 Uit de brief van de advocaat van (mr. van den Heuvel)
aan de kantonrechter van 14 juni 2002 kan worden afgeleid dat de
oproep voor de mondelinge behandeling op 13 juni 2002 werd ontvangen.
Noch in de brief van 14 juni 2002, noch in een op 24 juni 2002 aan de
kantonrechter gezonden brief met stukken is om aanhouding van de
mondelinge behandeling gevraagd.
27 verwijst ter onderbouwing van zijn stellingen naar HR
22 maart 1991, NJ 1991, 400. Uit die uitspraak volgt, anders dan
kennelijk meent, dat de enkele omstandigheid dat de
rechter geen gevolg geeft aan een bij de mondelinge behandeling door
betrokkene in het kader van zijn verweer gedaan verzoek tot aanhouding
om later dat verweer nader, mondeling of schriftelijk, door een
deskundige te doen toelichten, geen schending van het beginsel van
hoor en wederhoor oplevert.
28 Vgl in dit verband ook J.B.M. Vranken in zijn noot bij HR NJ 1999,
676. Onder verwijzing naar de tweeledige argumentatie in HR 22
november 1996, NJ 1997, 205, herinnert Vranken aan de (in dat stadium
nog op stapel staande) herziening van het burgerlijk procesrecht en
constateert dat de aan de niet-toepasselijkheid van de wettelijke
bewijsregels ontleende argumentatie onder vigeur van het herziene
procesrecht niet meer opgaat.
Hoge Raad der Nederlanden