Openbaar Ministerie

27 januari 2004

Donner: College wees deal met crimineel terecht af

Volgens minister Donner van Justitie heeft het College van procureurs-generaal terecht een beoogde deal met een crimineel in de zaak-Plooy afgewezen. In antwoord op Kamervragen meldt de minister dat de afspraak niet voldeed aan de daarvoor geldende regelingen, die tot stand zijn gekomen na overleg met de Kamer.
"Zoals bekend heeft ook de voorzitter van het College kanttekeningen bij de maatstaven die terzake gelden", voegt Donner daaraan toe. "Ik acht het echter juist dat, gegeven de achtergrond van de thans geldende regeling, het College hier de hand aan houdt." De minister vindt dat bedreiging van leden van het Openbaar Ministerie weliswaar een "bijzonder ernstige en zwaarwegende omstandigheid die een gepaste reactie vergt", maar dat betekent volgens hem niet dat er in dat geval andere of geen maatstaven gelden.
Verder is het volgens de minister volstrekt onjuist een verschil van inzicht over de aanvaardbaarheid van de beoogde deal te betitelen als geschonden vertrouwen of gezagscrisis. Daarvan zou pas sprake zijn als het OM zich niet houdt aan de nu geldende maatstaven, aldus Donner. Ook meldt de minister van Justitie niet van plan te zijn te tornen aan het wetsvoorstel, waarin deals met criminelen zijn uitgewerkt. Dit voorstel is op dit moment in behandeling bij de Eerste Kamer.

Antwoorden op vragen van het lid Griffith (VVD) aan de minister van Justitie over de mogelijke vertrouwensbreuk binnen het Openbaar Ministerie. (2030406580)

Vraag: 1
Bent u bekend met de artikelen uit het Parool, de Volkskrant en de Telegraaf over het Openbaar Ministerie?

Antwoord: 1
Ja.

Vraag: 2
Hoe oordeelt u over de situatie binnen het Openbaar Ministerie, welke is ontstaan is door het opsporingsonderzoek naar de bedreigingen aan het adres van de officier van justitie, de heer Plooy?

Vraag: 3
Hoe kijkt u aan tegen de berichten uit het Openbaar Ministerie dat er sprake is van geschonden vertrouwen tussen de werkvloer en de top van het Openbaar Ministerie?

Vraag: 4
Bent u van mening dat er sprake is van een gezagscrisis binnen het Openbaar Ministerie?

Antwoord: 2-4
De vragen doelen op de berichten in de media dat bepaalde officieren van Justitie betrokken bij het opsporingsonderzoek naar de bedreigingen aan het adres van de heer Plooy zich niet zouden kunnen vinden in het besluit van het college om een afspraak af te wijzen met een verdachte teneinde informatie te verkrijgen over bedoelde bedreiging. Ik zie niet dat een verschil van inzicht over de aanvaardbaarheid van een dergelijke afspraak een gezagscrisis oplevert. Temeer waar het besluit is genomen na overleg met mij en de reden voor afwijzing gelegen was in het feit dat de beoogde afspraak niet viel te passen binnen de ter zake geldende beleidsregels welke tot stand zijn gekomen na overleg met de kamer.

In het licht van de bevindingen en conclusies van de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden heeft de Tweede Kamer zich tot dusver op het standpunt gesteld dat grote terughoudendheid moet worden betracht met betrekking tot afspraken met criminelen. Een wetsvoorstel dat dit door het toenmalige kabinet overgenomen standpunt uitwerkt, is in behandeling in de Eerste Kamer (Kamerstukken I, 2000-2001, 26294 nr. 379). Het Openbaar Ministerie heeft vooruitlopend hierop, op grond van de uitkomst van de behandeling van het wetsontwerp in uw Kamer regels hierover vastgelegd in een "Tijdelijke aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken", gepubliceerd in Staatscourant 2001, nr. 138 (inwerkingtreding 1 augustus 2001).

De voorgelegde voorgenomen afspraak in de zaak van de bedreigingen van officier van justitie Plooy is door het College onder meer aan deze Aanwijzing getoetst. De voorzitter van het College heeft de voorgenomen afspraak voorts met mij besproken. Mede omdat de afspraak niet voldeed aan de maatstaven die in de Aanwijzing zijn neergelegd, is het College tot de conclusie gekomen dat deze afspraak niet diende te worden gehonoreerd.

Het is heel wel mogelijk dat er over de mogelijke toepassing en geoorloofdheid van het gebruik van afspraken met criminelen als opsporingsmethode verschillen van mening, inzicht en waardering bestaan. Zoals bekend heeft ook de voorzitter van het College kanttekeningen bij de maatstaven die ter zake gelden. Ik acht het echter juist dat, gegeven de achtergrond van de thans geldende regeling, het College hier de hand aan houdt. Daarbij ben ik mij bewust van het feit dat in het voorliggende geval de afspraak was bedoeld om informatie te krijgen over de bedreiging van een lid van het Openbaar Ministerie. Bedreiging van leden van het Openbaar Ministerie is een bijzonder ernstige en zwaarwegende omstandigheid die een gepaste reactie vergt, maar dat betekent niet dat in dat geval er andere of geen maatstaven zouden moeten gelden. Het kan immers niet zo zijn dat in het geval van burgers bepaalde maatstaven gelden, maar bij bedreiging van leden van het Openbaar Ministerie geen of geheel andere. Een verschil van inzicht daarover als "geschonden vertrouwen" of "gezagscrisis" betitelen, lijkt mij volstrekt onjuist; daarvan zou pas sprake zijn indien het Openbaar Ministerie zich niet zou houden aan de maatstaven die voortvloeien uit het overleg van de wetgever.

Vraag: 5
Wat vindt u van de berichtgeving dat de stijl van leidinggeven door de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal, de heer De Wijkerslooth, nadelig is voor de bestrijding van de criminaliteit?

Antwoord: 5
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op de vragen 2-4 heeft het College, inclusief de voorzitter, gehandeld overeenkomstig de geldende normen. Dat strafvorderlijke regels in voorkomende gevallen beperkingen kunnen opleggen aan de bestrijding van criminaliteit, is inherent aan onze rechtsstaat. En dat het Openbaar Ministerie zich houdt aan de geldende regels, is evenzeer inherent aan de taak van het Openbaar Ministerie; het vertrouwen in het Openbaar Ministerie staat en valt daarmee.

Vraag: 6
Is het waar dat binnen het Openbaar Ministerie de gedachte heerst dat, in de frontlinie van de oorlog tegen de georganiseerde misdaad, er onvoldoende bescherming aan de aanklagers wordt geboden? Welke stappen wilt u ondernemen om aanklagers wel afdoende te beschermen in hun strijd tegen de georganiseerde criminaliteit?

Antwoord: 6
Voorop staat dat er in een geval van bedreiging van de veiligheid van een officier van justitie (of een andere gezagsdrager) adequate beveiliging moet worden geboden. De regeling daarvoor is vorig jaar in de context van de rapportage van de commissie-Van den Haak herzien. Het nieuwe Stelsel Bewaken en Beveiligen is op 20 juni 2003 aan uw Kamer aangeboden (TK 2002-2003, 28 974, nrs. 1 en 2). Sinds 1 oktober 2003 geldt derhalve een nieuwe structuur, op grond waarvan, behoudens een limitatieve lijst van personen die onder de verantwoordelijkheid van het Rijk vallen, bewaking en beveiliging van personen en goederen de verantwoordelijkheid van het lokaal gezag is geworden. Op grond van deze nieuwe structuur is de beveiliging van officieren van justitie in beginsel onder de verantwoordelijkheid van de Hoofdofficieren van Justitie gekomen. Daarbij kan gebruik gemaakt worden van de expertise van het NCBB (in verband met dreigingsanalyses) en de ondersteuning van een Landelijk officier van justitie. Ik zie voorshands geen aanleiding om in deze nieuwe structuur, die nog in ontwikkeling en uitbouw is, wijzigingen te brengen.

Vraag: 7
Op welke wijze heeft u invulling gegeven aan uw ministeriële verantwoordelijkheid in deze kwestie? Bent u voornemens een commissie in te stellen om de vermeende vertrouwens-breuk en de gezagscrisis binnen het Openbaar Ministerie te onderzoeken? Zo neen, waarom niet?

Antwoord: 7
In het antwoord op te vragen 2-4 heb ik aangegeven hoe ik mijn ministeriële verantwoordelijkheid in deze kwestie heb ingevuld en dat het mij te ver gaat de onderhavige situatie te duiden in termen van "vertrouwensbreuk" of "gezagscrisis". Ik ben dan ook niet voornemens een commissie in te stellen als in de vraag bedoeld.

Vraag: 8
Wat vindt u van de opmerkingen van de heer De Wijkerslooth dat de wettelijke mogelijkheden van het Openbaar Ministerie om bijzondere afspraken met criminelen te maken te beperkt zijn en dat hij voorstander is van een uitbreiding van deze bevoegdheden. Is aanpassing van de regelgeving wenselijk?

Antwoord: 8
Zoals aangegeven in mijn antwoord op de vragen 2-4 is thans een wetsvoorstel aanhangig inzake afspraken met getuigen. Daarin is een bepaald evenwicht tussen de verschillende in geding zijnde belangen neergelegd. Ik zie voorshands geen reden om aan dit evenwicht te tornen.