Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN8240 Zaaknr: 01341/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 27-01-2004
Datum publicatie: 27-01-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
27 januari 2004
Strafkamer
nr. 01341/03
IV/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdam van 25 april 2003, nummer 23/004570-02, in de strafzaak
tegen:
, geboren te (Suriname) op
1959, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de
Penitentiaire Inrichting "Amsterdam" (Huis van Bewaring "Het Schouw")
te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 26 november
2002 heeft het Hof in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis
van de Arrondissementsrechtbank te Middelburg van 24 september 1999,
voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte
vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2.
tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 3. en 4. "medeplegen van
opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd
houden", 5. "medeplegen van zware mishandeling gepleegd met
voorbedachte raad" en 6. "medeplegen van opzettelijk handelen in
strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A van de Opiumwet
gegeven verbod" veroordeeld tot acht jaren en zes maanden
gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A.
Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie
voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan
deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van
het beroep.
3. Procesgang
De procesgang is, voorzover voor de beoordeling van het middel van
belang, als volgt geweest.
(i) Aan de verdachte waren acht feiten tenlastegelegd.
(ii) De Rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van feit 8 en heeft
de verdachte ter zake van de overige feiten veroordeeld tot een
gevangenisstraf van negen jaren.
(iii) Tegen dat vonnis heeft de verdachte hoger beroep ingesteld.
(iv) Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de verdachte bij arrest
van 29 maart 2001 vrijgesproken van de feiten 1 en 7 en heeft de
verdachte ter zake van de feiten 2, 3, 4, 5 en 6 veroordeeld tot een
gevangenisstraf voor de duur van negen jaren.
(v) De verdachte heeft tegen die uitspraak (behoudens voor wat de
daarbij gegeven vrijspraken betreft) beroep in cassatie ingesteld.
(vi) Bij arrest van 26 november 2002 heeft de Hoge Raad de uitspraak
van het Gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigd, doch uitsluitend voor
wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2
tenlastegelegde en de strafoplegging, met verwijzing van de zaak naar
het Gerechtshof te Amsterdam "opdat de zaak in zoverre op het
bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan".
(vii) Het Gerechtshof te Amsterdam heeft de verdachte bij de bestreden
uitspraak vrijgesproken van feit 2 en heeft hem ter zake van de feiten
3, 4, 5 en 6 veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren en zes
maanden.
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte geen
toepassing heeft gegeven aan art. 423, vierde lid, Sv, althans dat het
Hof de strafoplegging ontoereikend heeft gemotiveerd.
4.2. Het Hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"De rechtbank heeft de verdachte ter zake van de onder 1, 2, 3, 4, 5,
6 en 7 bewezenverklaarde feiten veroordeeld tot 9 jaren
gevangenisstraf met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de verdachte terzake van de
onder 2, 3, 4, 5 en 6 bewezenverklaarde feiten veroordeeld tot 9 jaren
gevangenisstraf met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld arrest is door de verdachte beroep in cassatie
ingesteld.
De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak van het gerechtshof te
's-Gravenhage vernietigd doch uitsluitend wat betreft de beslissingen
ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging en de
zaak verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het onder 2 tenlastegelegde
zal worden bewezen verklaard en de verdachte zal worden veroordeeld
tot 8 jaren gevangenisstraf en indien de verdachte van het onder 2
tenlastegelegde zou worden vrijgesproken, tot een straf gelijk aan de
tijd die hij tot op heden in voorarrest heeft doorgebracht, steeds met
aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond
van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn
begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
De verdachte is samen met anderen betrokken geweest bij de invoer van
een zeer grote hoeveelheid cocaïne, te weten 72 kilogram. Cocaïne is
een voor de gezondheid van gebruikers daarvan zeer schadelijke stof en
het gebruik ervan is bezwarend voor de samenleving onder andere
vanwege de daarmee gepaard gaande door verslaafden gepleegde
criminaliteit. Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan
wederrechtelijke vrijheidsberoving en is hij betrokken geweest bij
zware mishandeling. Ten minste één van de van hun vrijheid beroofde
personen is op een weerzinwekkende wijze gemarteld. Het is vast komen
te staan dat de verdachte bij dit feit een leidinggevende rol heeft
vervuld en zelf ook fysiek aan de mishandeling heeft deelgenomen. Hij
dient verantwoordelijk te worden gehouden voor het ontstane letsel en
de toegebrachte psychische schade. Het is te verwachten dat de
slachtoffers nog geruime tijd zullen lijden onder hetgeen hun is
aangedaan.
Het hof heeft kennis genomen van een de verdachte betreffend
uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 10 maart 2003
en een vroeghulprapport van Reclassering Nederland van C. Rampaart
d.d. 9 april 1998.
Ondanks dat de verdachte inmiddels ter zake van het onder 1 en 7
tenlastegelegde is vrijgesproken en thans ter zake van het onder 2
tenlastegelegde wordt vrijgesproken, is het hof van oordeel dat het
dientengevolge opleggen van een lagere straf dan door de rechtbank in
eerste aanleg is opgelegd of van de straf die door de
advocaat-generaal (voorwaardelijk) is gevorderd, onvoldoende recht zou
doen aan de ernst van de feiten. Het is op deze grond dat het hof,
alles afwegende, in beginsel een zwaardere straf dan door de rechtbank
in eerste aanleg is opgelegd en door de advocaat-generaal is
gevorderd, passend en geboden acht.
Het hof constateert dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6,
eerste lid, EVRM is overschreden na het instellen van het
cassatieberoep en zal met deze overschrijding rekening houden bij de
aan verdachte op te leggen straf, met dien verstande dat het hof in
plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 9 jaren, een
gevangenisstraf van na te noemen duur oplegt."
4.3. Art. 423, vierde lid, Sv luidt:
"Indien bij samenloop van meerdere feiten ééne hoofdstraf is
uitgesproken en het hooger beroep slechts ingesteld is ten aanzien van
een of meer dier feiten, wordt, in geval van vernietiging ten aanzien
van de straf, bij het arrest de straf voor het andere feit of de
andere feiten bepaald."
4.4.1. Die bepaling ziet op de situatie dat de rechtbank voor meerdere
feiten één hoofdstraf heeft uitgesproken, dat het hoger beroep is
beperkt tot één of meer van die feiten en dat het hof het vonnis voor
wat betreft de strafoplegging vernietigt.
4.4.2. Een gelijksoortige situatie kan zich voordoen ingeval bij
uitspraak in hoogste feitelijke aanleg ter zake van meerdere feiten
één hoofdstraf is opgelegd, het cassatieberoep tot één of meer van die
feiten is beperkt en de Hoge Raad de bestreden uitspraak voor wat
betreft de strafoplegging vernietigt. Dan zal de rechter naar wie de
zaak wordt teruggewezen of verwezen - naar analogie van art. 423,
vierde lid, Sv - de straf voor de feiten die niet aan het oordeel van
de Hoge Raad waren onderworpen, dienen te bepalen.
4.5. Voor wat betreft het vonnis van de Rechtbank en het daartegen
ingestelde appèl doet zich de in art. 423, vierde lid, Sv bedoelde
situatie hier niet voor. In het middel wordt dat ook niet bestreden.
Het middel berust in zijn primaire en subsidiaire klacht op de
opvatting dat het arrest van de Hoge Raad van 26 november 2002
meebracht dat het Gerechtshof te Amsterdam "niet volledig vrij was in
de strafoplegging" voor de feiten 3, 4, 5 en 6 en ter zake van die
feiten "de straf had moeten bepalen" in de zin van art. 423, vierde
lid, Sv.
Die opvatting is onjuist omdat daarbij wordt miskend dat genoemd
arrest is gewezen op een onbeperkt ingesteld cassatieberoep tegen de
uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, zodat het hiervoor in
4.4.2 bedoelde geval zich hier niet voordoet.
Ingevolge de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad diende het
Gerechtshof te Amsterdam, vrijsprekende van feit 2, voor de feiten 3,
4, 5 en 6 opnieuw en met inachtneming van de dienaangaande in art. 359
Sv vervatte voorschriften, straf op te leggen. Anders dan het middel
voorstaat, belette de omstandigheid dat de Hoge Raad de door het
Gerechtshof te 's-Gravenhage ten aanzien van die feiten uitgesproken
veroordeling in stand heeft gelaten, het Gerechtshof te Amsterdam niet
ter zake van die feiten een zwaardere straf op te leggen dan de
Rechtbank deed. Tot een nadere motivering van die strafoplegging was
het Hof, anders dan in de aan het slot van de toelichting op het
middel vervatte meer subsidiaire klacht wordt betoogd, niet gehouden.
4.6. Het middel faalt derhalve.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook
geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve
zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in
bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en
uitgesproken op 27 januari 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 01341/03
Mr. Machielse
Zitting: 11 november 2003
Conclusie inzake:
1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof
te Amsterdam van 25 april 2003, waarbij verdachte, na verwijzing door
de Hoge Raad, is vrijgesproken van hetgeen hem bij inleidende
dagvaarding als tweede feit was tenlastegelegd, en hem ter zake van de
overige, te zijnen laste bewezenverklaarde feiten, een gevangenisstraf
voor de duur van 8 jaren en zes maanden is opgelegd.
2. Namens verdachte heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, één
middel van cassatie voorgesteld.
3. Aan verdachte zijn bij inleidende dagvaarding zeven feiten
tenlastegelegd. Op 29 maart 2001 heeft het Hof te 's-Gravenhage
bewezenverklaard dat verdachte de hem tenlastegelegde feiten 2, 3, 4,
5 en 6 heeft begaan, en hem ter zake een gevangenisstraf voor de duur
van negen jaar opgelegd. Bij arrest van 26 november 2002 heeft de Hoge
Raad bepaald dat deze uitspraak een tekortkoming vertoonde ten aanzien
van hetgeen onder 2 was bewezenverklaard, en dat er bij de behandeling
van dat cassatieberoep te veel tijd was verstreken, waarmee in de
strafoplegging ten gunste van verdachte rekening gehouden diende te
worden. De Hoge Raad heeft de zaak vervolgens verwezen naar het Hof te
Amsterdam "doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ten
aanzien van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging". Nu het
Hof te Amsterdam verdachte van het hem onder 2 tenlastegelegde feit
heeft vrijgesproken, diende dit Hof straf op te leggen voor de overige
4 feiten, ten aanzien waarvan het arrest van het Hof te 's-Gravenhage
in stand is gebleven, met inachtneming van de overschrijding van de
redelijke termijn.
4. Het Hof heeft ten aanzien van de strafoplegging overwogen:
"Oplegging van straf
De rechtbank heeft de verdachte ter zake van de onder 1, 2, 3, 4, 5, 6
en 7 bewezenverklaarde feiten veroordeeld tot 9 jaren gevangenisstraf
met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de verdachte terzake van de
onder 2, 3, 4, 5 en 6 bewezenverklaarde feiten veroordeeld tot 9 jaren
gevangenisstraf met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld arrest is door de verdachte beroep in cassatie
ingesteld.
De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak van het gerechtshof te
's-Gravenhage vernietigd doch uitsluitend wat betreft de beslissingen
ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging en de
zaak verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het onder 2 tenlastegelegde
zal worden bewezen verklaard en de verdachte zal worden veroordeeld
tot 8 jaren gevangenisstraf en indien de verdachte van het onder 2
tenlastegelegde zou worden vrijgesproken, tot een straf gelijk aan de
tijd die hij tot op heden in voorarrest heeft doorgebracht, steeds met
aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond
van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn
begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
De verdachte is samen met anderen betrokken geweest bij de invoer van
een zeer grote hoeveelheid cocaïne, te weten 72 kilogram. Cocaïne is
een voor de gezondheid van gebruikers daarvan zeer schadelijke stof en
het gebruik ervan is bezwarend voor de samenleving onder andere
vanwege de daarmee gepaard gaande door verslaafden gepleegde
criminaliteit. Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan
wederrechtelijke vrijheidsberoving en is hij betrokken geweest bij
zware mishandeling. Ten minste één van de van hun vrijheid beroofde
personen is op een weerzinwekkende wijze gemarteld. Het is vast komen
te staan dat de verdachte bij dit feit een leidinggevende rol heeft
vervuld en zelf ook fysiek aan de mishandeling heeft deelgenomen. Hij
dient verantwoordelijk te worden gehouden voor het ontstane letsel en
de toegebrachte psychische schade. Het is te verwachten dat de
slachtoffers nog geruime tijd zullen lijden onder hetgeen hun is
aangedaan.
Het hof heeft kennis genomen van een de verdachte betreffend
uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 10 maart 2003
en een vroeghulprapport van Reclassering Nederland van C. Rampaart
d.d. 9 april 1998.
Ondanks dat de verdachte inmiddels ter zake van het onder 1 en 7
tenlastegelegde is vrijgesproken en thans ter zake van het onder 2
tenlastegelegde wordt vrijgesproken, is het hof van oordeel dat het
dientengevolge opleggen van een lagere straf dan door de rechtbank in
eerste aanleg is opgelegd of van de straf die door de
advocaat-generaal (voorwaardelijk) is gevorderd, onvoldoende recht zou
doen aan de ernst van de feiten. Het is op deze grond dat het hof,
alles afwegende, in beginsel een zwaardere straf dan door de rechtbank
in eerste aanleg is opgelegd en door de advocaat-generaal is
gevorderd, passend en geboden acht.
Het hof constateert dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6,
eerste lid, EVRM is overschreden na het instellen van het
cassatieberoep en zal met deze overschrijding rekening houden bij de
aan verdachte op te leggen straf, met dien verstande dat het hof in
plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 9 jaren, een
gevangenisstraf van na te noemen duur oplegt."
5. Het middel klaagt over de strafoplegging. Het middel berust in de
eerste plaats op de gedachte dat verdachte reeds onherroepelijk is
veroordeeld voor de feiten 3, 4, 5 en 6. Volgens de steller van het
middel heeft het Hof voor feiten die niet aan zijn oordeel waren
onderworpen en waarvoor verdachte reeds onherroepelijk was
veroordeeld, ten onrechte een straf opgelegd die zwaarder is dan de
daarvoor in eerste aanleg opgelegde straf. Voorts wordt in het middel
gesteld dat het Hof Amsterdam ten onrechte heeft gemeend vrij te zijn
in de strafoplegging voor de feiten die niet aan zijn oordeel
onderworpen zijn geweest. In het middel wordt gesteld dat het Hof geen
acht heeft geslagen op het bepaalde in art. 423, vierde lid, Sv.
6. Doordat het arrest van het Hof te 's-Gravenhage ten aanzien van de
strafoplegging was vernietigd, is het in dat opzicht niet
onherroepelijk geworden. De strafoplegging dient bij de
bewezenverklaring van verscheidene strafbare feiten in de regel te
bestaan uit één straf voor al deze feiten samen (art. 57 Sr). Art.
423, vierde lid, Sv regelt de situatie rond de strafoplegging indien
een hoger beroep zich niet uitstrekt tot alle feiten waarvoor men in
eerste aanleg is veroordeeld. Indien een verdachte voor meer dan een
feit is veroordeeld en de rechter in eerste instantie één straf heeft
opgelegd, zal de appelrechter - in het geval dat de verdachte
gedeeltelijk hoger beroep heeft ingesteld - bij vernietiging de straf
moeten bepalen voor de feiten, waartegen de verdachte geen hoger
beroep heeft ingesteld.
7. Het middel snijdt een interessant probleem aan. Al eerder heb ik
dit in de conclusie voor HR 9 mei 2000, NJ 2000, 646, m.nt. Sch, als
volgt onder de aandacht gebracht:
"Als er daarentegen onbeperkt cassatieberoep tegen een veroordeling
voor meerdere feiten tot één totaalstraf wordt ingesteld en als de
Hoge Raad de beslissingen ten aanzien van slechts één van die feiten
vernietigt zal de verwijzingsrechter niet alleen dat ene feit opnieuw
hebben te berechten en af te doen, maar ook een nieuwe straf hebben
vast te stellen voor het geheel. Maar doordat de Hoge Raad het
cassatieberoep voor het overige heeft verworpen zijn ook in zo een
geval de beslissingen van de rechter tegen wiens vonnis cassatie is
ingesteld in zoverre onaantastbaar geworden. Hoewel de Hoge Raad in
zulke gevallen voorschrijft dat de verwijzingsrechter één straf oplegt
voor alle feiten (HR 26 januari 1993, nr. 93.378) ligt de situatie
materieel naar mijn indruk vergelijkbaar met die waarin partieel
cassatie was ingesteld en de Hoge Raad vernietigt en verwijst. Dat de
strafoplegging moet worden overgedaan is enkel het gevolg van de
vernietiging van de beslissingen over één van de feiten waarvoor is
veroordeeld. De veroordeling voor dát feit heeft geleid tot het
opleggen van een totaalstraf. Vernietiging van de beslissingen ten
aanzien van dat ene feit sleept automatisch de totaalstraf mee de
vernietiging in. Ik geef een voorbeeld. Iemand wordt veroordeeld voor
twee verkeersmisdrijven. De rechter legt ongelijke hoofdstraffen op,
bijvoorbeeld voor het ene feit een gevangenisstraf, voor het andere
een geldboete. (Het voorbeeld is ontleend aan DD 96.231) Een onbeperkt
cassatieberoep volgt. De Hoge Raad vernietigt enkel de beslissingen
genomen ten aanzien van het tweede feit. Dan is de rechter naar wie de
zaak wordt verwezen gebonden aan alle beslissingen genomen over het
eerste feit, dus ook aan de strafoplegging dienaangaande. Mij dunkt
dat er wat voor te zeggen is de gevallen waarin wél een totaalstraf is
opgelegd niet totaal anders te behandelen dan de gevallen waarin
ongelijksoortige hoofdstraffen zijn opgelegd. Het lijkt mij dan in de
rede te liggen als de verwijzingsrechter ook bij een onbeperkt
cassatieberoep volgens het schema van art. 423 lid 4 Sv te werk zou
gaan; dus opnieuw straf opleggen voor het feit waarover opnieuw
beslist moet worden en daarnaast de straf bepalen voor de overige
feiten die buiten de vernietiging zijn gebleven. Als men art. 423 lid
4 Sv in zulke situaties niet van overeenkomstige toepassing acht staat
het de verwijzingsrechter geheel vrij de straf voor álle feiten
tezamen opnieuw te bepalen. Stel dat iemand is veroordeeld tot een
voorwaardelijke gevangenisstraf en een geldboete wegens twee inbraken
en daarvan in cassatie gaat. De Hoge Raad vernietigt de beslissing ten
aanzien van één van beide inbraken en verwijst de zaak naar een
aangrenzend hof teneinde wat betreft de ene inbraak opnieuw te
beslissen en om de straf voor beide inbraken opnieuw op te leggen. Het
hof waarnaar verwezen is spreekt van die ene inbraak vrij en kan dan,
omdat art. 423 lid 4 Sv niet van overeenkomstige toepassing is, de
straf voor de andere inbraak vaststellen op drie maanden
onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Dat lijkt mij geen gewenste
situatie, zij het dat men hiertegen kan inbrengen dat een verdachte
die zulke risico's niet wil lopen zijn cassatieberoep maar moet
beperken."
8. Ook in de onderhavige casus is van de hierboven genoemde situatie
sprake. En ook hier zou gezegd kunnen worden dat het vreemd is dat de
strafoplegging door de Hoge Raad wordt vernietigd vanwege het tweede
tenlastegelegde feit en de overschrijding van de redelijke termijn,
maar het Hof - na vrijspraak van feit 2 en rekening houdend de
overschrijding van de redelijke termijn - toch een hogere straf
oplegt. Dat kan in de ogen van de verdachte onbegrijpelijk zijn.
HR NJ 2000, 646 leert evenwel dat de Raad een onderscheid blijft maken
tussen de categorie gevallen waarin een rechtsmiddel is beperkt tot de
beslissingen over bijvoorbeeld een van de feiten waarvoor de verdachte
is veroordeeld en de categorie gevallen waarin het rechtsmiddel
onbeperkt is ingesteld.
In de eerste categorie zal een splitsing optreden. De rechter zal de
straf hebben te bepalen voor de feiten die buiten zijn oordeel zijn
gehouden en zal straf moeten opleggen voor het feit dat hij wel heeft
te berechten.(1) Op de eerste beslissing zijn de voorschriften in art.
359 Sv omtrent de strafoplegging niet van toepassing, op de tweede
beslissing wél.(2) Bij de eerste beslissing zal de rechter
overeenkomstig art. 423 lid 4 Sv moeten reconstrueren welk deel van de
door de eerste rechter opgelegde totaalstraf op het conto kan worden
geschreven van de buiten het rechtsmiddel gehouden feiten. Bij de
tweede beslissing heeft de rechter alle straftoemetingsvrijheid die de
wet een rechter gunt.
De tweede categorie noopt niet tot een splitsing als voor alle feiten
waarvoor wordt veroordeeld één totaalstraf is opgelegd. De laatste
situatie doet zich voor in de onderhavige zaak, omdat voor alle feiten
één straf is opgelegd en verdachte zijn cassatieberoep niet heeft
beperkt. Het gevolg is dat de rechter waarnaar de zaak na vernietiging
in cassatie wordt verwezen (weer) de totaalstraf moet opleggen, met
inachtneming van de wettelijke regels der strafmotivering.
Het cassatiemiddel gaat derhalve uit van een verkeerde uitleg van art.
423, vierde lid, Sv en van het arrest van de Hoge Raad van 26 november
2002. Na verwijzing diende het Hof te Amsterdam niet alleen opnieuw te
kijken naar het tenlastegelegde feit 2, maar diende het Hof ook voor
alle bewezenverklaarde feiten een straf op te leggen, aangezien de
Hoge Raad de beslissing ten aanzien van de strafoplegging had
vernietigd. Artikel 423 lid 4 Sv is dus niet van toepassing.
9. Gegeven deze uitleg van art. 423 lid 4 Sv kan niet gezegd worden
dat de strafoplegging onbegrijpelijk of onvoldoende is gemotiveerd. De
motivering van het Hof is hierboven opgenomen onder nr. 5. Deze
motivering voldoet aan het bepaalde in art. 359, zesde en zevende lid,
Sv. De omstandigheden die genoemd worden in het bestreden arrest wegen
voor het Hof kennelijk zo zwaar dat, ondanks de vrijspraak voor het
onder 2 tenlastegelegde, verdachte dezelfde straf zou moeten worden
opgelegd als hem door de Rechtbank was opgelegd ware het niet dat de
overschrijding van de redelijke termijn tot strafvermindering noopt.
Het Hof behoefde niet tot uitdrukking te brengen waarom dat zijns
inziens het geval was. De opgelegde straf wekt bij mij geen verbazing.
Ook dit onderdeel van het middel moet derhalve falen.
10. Het middel faalt.
11. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden
arrest zou dienen te worden vernietigd. Deze conclusie strekt tot
verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 9 januari 1996, nr. 101.560.
2 Zie HR 5 januari 1999, nr. 108.628 en HR NJ 2000, 646.
Hoge Raad der Nederlanden