Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN7640 Zaaknr: 01707/03 A
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 27-01-2004
Datum publicatie: 27-01-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
27 januari 2004
Strafkamer
nr. 01707/03 A
AGJ/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk
Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 21 augustus
2002, in de zaak tegen:
, geboren te Aruba op 1945, ten tijde
van het bestreden vonnis gedetineerd in het Korrektie Instituut Aruba.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging van het op 27
april 2001 uitgesproken vonnis van de United States District Court,
Southern District of Florida, waarbij de veroordeelde schuldig is
bevonden aan "conspiracy to participate in a criminal enterprise
through a pattern of racketeering activities", strafbaar gesteld in
Title 18, United States Code, Section 1962(d), en veroordeeld tot een
gevangenisstraf van 135 maanden, gevolgd door 3 jaren "supervised
release".
Het Hof heeft aan de veroordeelde een in Aruba ten uitvoer te leggen
gevangenisstraf van acht jaren en zes maanden opgelegd. Voorts heeft
het Hof bepaald dat de tijd gedurende welke aan de veroordeelde sedert
3 oktober 1997 in Aruba zijn vrijheid ontnomen is geweest uit hoofde
van uitleveringsdetentie, in de Verenigde Staten van Amerika ter
tenuitvoerlegging van de hem aldaar opgelegde straf en met het oog op
zijn overbrenging naar Aruba en in Aruba uit hoofde van de voorlopige
vrijheidsontneming, bij de uitvoering van de straf geheel in mindering
zal worden gebracht.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr.
J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het
tweede middel gegrond zal verklaren en het beroep voor het overige zal
verwerpen.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1. Het cassatieberoep is gericht tegen een uitspraak van het
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en
Aruba als bedoeld in art. 591 Sv Aruba, welke bepaling is opgenomen in
titel IX 'Overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen' van het Zevende
Boek inzake 'Enige rechtsplegingen van bijzondere aard'. Bij deze
uitspraak zijn ten laste van de veroordeelde de hiervoor onder 1
vermelde beslissingen gegeven.
3.2. Ingevolge art. 10 in verbinding met art. 11, eerste lid,
Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: de
Cassatieregeling) staat - voorzover hier van belang - voor "de
verdachte" beroep in cassatie open tegen "vonnissen" in "strafzaken".
Een uitspraak als de onderhavige, waarbij het Hof verlof verleent tot
tenuitvoerlegging van de buitenlandse rechterlijke beslissing, kan
niet worden aangemerkt als een "vonnis" in een "strafzaak" in de zin
van de Cassatieregeling, zoals ook de veroordeelde niet kan worden
aangemerkt als "verdachte" als bedoeld in de Cassatieregeling. Enige
andere bij Rijkswet gegeven bepaling op grond waarvan voor de
veroordeelde beroep in cassatie tegen een uitspraak als bedoeld in
art. 591 Sv Aruba open staat, ontbreekt.
3.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat de veroordeelde niet kan worden
ontvangen in het door hem ingestelde cassatieberoep.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de veroordeelde niet-ontvankelijk in het
cassatieberoep.
Dit arrest is gewezen door de president W.E. Haak als voorzitter, en
de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel
en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en
uitgesproken op 27 januari 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 01707/03 A
Mr Jörg
Zitting 4 november 2003
Conclusie inzake:
1. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen
en Aruba heeft op 21 augustus 2002 toelaatbaar verklaard de gevorderde
tenuitvoerlegging van een op 27 april 2001 door het United States
District Court, Southern District of Florida uitgesproken vonnis,
waarbij verzoeker was veroordeeld tot 135 maanden gevangenisstraf. Het
hof heeft aan verzoeker een in Aruba ten uitvoer te leggen
gevangenisstraf van acht jaar en zes maanden opgelegd, met aftrek van
de tijd die in de Verenigde Staten en in Aruba in
(uitleverings)detentie is doorgebracht.
2. Namens verzoeker heeft mr. J.M. Sjöcrona bij schriftuur drie
middelen van cassatie voorgesteld.
3. In het eerste middel wordt erover geklaagd dat het hof ten
onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat het
feitencomplex waarvoor verzoeker door de Amerikaanse rechter is
veroordeeld naar Arubaans recht (mede) kan worden gekwalificeerd als
'witwassen'.
4. Het vonnis houdt in dit verband het volgende in:
"De overeenkomstiqe strafbare feiten naar Arubaans recht
Het vonnis vermeldt: "The defendant pleaded guilty to Count Two of the
Indictment. Accordingly, the defendant is adjudged guilty of such
count(s) which involves the following offence( s):
(...) Conspiracy to participate in a criminal enterprise through a
pattern of racketeering activities (...).
(...)
Naar Arubaans recht kan dit feitencomplex worden gekwalificeerd als:
1. "een gewoonte maken van het medeplegen van het opzettelijk
witwassen van geld, geldswaardige papieren of vorderingen, strafbaar
gesteld bij artikel 2 van de Landsverordening strafbaarstelling
witwassen juncto artikel 49 van het Wetboek van Strafrecht, en;
2. "deelneming aan een vereniging die tot oogmerk heeft het plegen van
misdrijven", strafbaar gesteld bij artikel 146, lid 1, van het Wetboek
van Strafrecht.
Het verweer dat het feitencomplex in het kader van de verzochte
tenuitvoerlegging niet kan worden gekwalificeerd als witwassen, als
hiervoor onder 1. vermeld, aangezien in de periode van 1980 tot 29
december 1993 witwassen naar Arubaans recht nog niet strafbaar was
gesteld, miskent dat het vereiste dat de rechterlijke beslissing in
het veroordelende land moet zijn gewezen terzake een feit dat naar
Arubaans recht eveneens strafbaar is, niet mede omvat het vereiste dat
de veroordeelde voor dat feit ook in Aruba vervolgbaar zou zijn
geweest; het vereiste van dubbele strafbaarheid omvat niet tevens het
vereiste van dubbele vervolgbaarheid. Genoegzaam is dat het
feitencomplex dat ten grondslag heeft gelegen aan de strafrechtelijke
veroordeling in de vreemde staat, de bestanddelen vervult van een naar
huidig Arubaans recht strafbaar feit, zonder dat sprake is van
strafuitsluitingsgronden.
Aan dat vereiste van dubbele strafbaarheid is ten aanzien van
voormelde, naar huidig Arubaans recht strafbare, feiten voldaan."
5. In de toelichting op het middel wordt de vraag opgeworpen of de
strafbaarheid naar Arubaans recht moet hebben bestaan op het moment
van handelen. Het antwoord op die vraag luidt volgens de steller van
het middel, die daarbij een beroep doet op het nullum crimen sine
lege-beginsel, bevestigend.
6. Het middel ziet eraan voorbij dat deze vraag (in meer algemene zin)
in de arresten van 20 mei 2003, nr 01631/02 en van dezelfde datum: LJN
AF1909 door de Hoge Raad reeds ontkennend is beantwoord. (Ik zal mijn
argumentatie voor het eerst genoemde arrest hier niet herhalen.) In
die arresten is uitdrukkelijk bepaald dat voor art. 3, eerste lid
onder c WOTS (welk artikel - afgezien van de landaanduiding -
gelijkluidend is aan art. 570, eerste lid, onder b van het Wetboek van
Strafvordering van Aruba(1)) beslissend is of het feit naar Nederlands
recht (en in casu dus: Arubaans recht) strafbaar is ten tijde van de
beslissing van de WOTS-rechter op de vordering tot tenuitvoerlegging
van de straf.
7. In het middel, dat deze uitspraken - anders dan ik van deze
raadsman verwacht - niet noemt, worden geen redenen aangevoerd die
afwijking van dit (recente) standpunt van de Hoge Raad zouden
rechtvaardigen.
8. 's Hofs oordeel geeft derhalve geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
9. Het middel faalt.
10. Het tweede middel bevat de klacht dat de redelijke termijn in de
cassatiefase is geschonden.
11. Hoewel het middel strikt genomen enkel klaagt over de termijn die
verstreken is tussen het instellen van het cassatieberoep en de
rechtsdag, begrijp ik het middel aldus dat het beoogt te klagen over
de inzendingstermijn in cassatie.
12. Blijkens de daarvan opgemaakte akte is namens verzoeker op 22
augustus 2002 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn eerst op
17 juli 2003 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. De
inzendingstermijn bedraagt derhalve bijna 11 maanden.
13. Bij mijn weten heeft de Hoge Raad zich nog niet eerder uitgelaten
over de gevolgen van een overschrijding van de redelijke termijn in
WOTS-zaken en evenmin in Antilliaanse zaken betreffende de overdracht
van strafvonnissen. Ik zie evenwel geen reden waarom de voor gewone
strafzaken geldende richtlijnen, zoals opgesteld in HR 3 oktober 2000,
NJ 2001, 721, niet ook voor WOTS-zaken (en de Antilliaanse variant
daarop) zouden gelden. Art. 6 EVRM is immers van toepassing in
WOTS-zaken (vgl. HR 18 april 2000, LJN: AA5530), terwijl dergelijke
zaken zich ook naar hun aard voor strafvermindering lenen, in
tegenstelling tot bijvoorbeeld zaken waarin TBS is opgelegd (vgl. HR 4
juli 2000, LJN: AA6376).
14. Het middel is dus - welwillend beschouwd - gegrond. De Hoge Raad
zal aan de schending van de redelijke termijn in cassatie het gevolg
kunnen verbinden dat - gelet op de omstandigheid dat de straf
inmiddels volgens de regels is geëxecuteerd - hem goeddunkt.
15. In het derde middel wordt de klacht opgeworpen dat het hof ten
onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, een namens verzoeker
gevoerd verweer betreffende de redelijke termijn heeft verworpen.
16. Het verweer komt er - voor zover hier van belang - op neer dat de
vervolging van verzoeker onredelijk lang heeft geduurd, nu hij op 29
mei 1998 aan de Verenigde Staten is uitgeleverd en eerst op 27 april
2001 door het US District Court van Florida is veroordeeld.
17. Het hof heeft bij het opleggen van de straf hier de volgende
overweging aan gewijd:
"In het voordeel van de veroordeelde wordt in aanmerking genomen dat
hij ruim vier jaren heeft doorgebracht in Amerikaanse gevangenissen en
dat die periode voor hem zeer zwaar moet hebben gewogen.
Aannemelijk is dat hij aldaar in belangrijke mate verstoken is geweest
van contact met familie en dat de omstandigheden waaronder hij
gedetineerd heeft gezeten ook in andere opzichten (emotioneel)
zwaarder zijn geweest dan wanneer hij de straf in Aruba had
uitgezeten.
Met betrekking tot de duur van het verblijf van de veroordeelde in
Amerikaanse gevangenissen wordt voorts in aanmerking genomen dat het
geruime tijd heeft geduurd voordat de veroordeelde na zijn
veroordeling is overgebracht naar Aruba en dat ook de periode van het
voorarrest lang is geweest. De stelling daarnaast van de veroordeelde
dat zijn vervolging onredelijk lang heeft geduurd en dat (ook) dit
volgens geldend recht vertaald dient te worden strafvermindering,
dient evenwel buiten beschouwing te worden gelaten.
De Verenigde Staten van Amerika zijn ook partij bij verdragen waarin
berechting binnen een redelijke termijn is opgenomen als
verdragsverplichting. Dit verweer had derhalve voor de Amerikaanse
rechter gebracht kunnen worden, terwijl de exequaturrechter niet als
beroepsrechter fungeert ten opzichte van de buitenlandse rechter."
18. Dit oordeel is volgens de steller van het middel onbegrijpelijk nu
het verzoeker juist niet vrij stond om bij de Amerikaanse rechter een
redelijke termijnverweer te voeren, omdat verzoeker daar een 'plea
agreement' is aangegaan en dus geen verweer heeft kunnen voeren.
19. Het middel miskent dat verzoeker niet verplicht was om een 'plea
agreement' aan te gaan. Hij had er ook voor kunnen kiezen om zijn zaak
voor een rechter te laten komen om aldaar dit en eventueel andere
verweren te voeren. Dat verzoeker daar niet voor heeft gekozen, maar
de weg van een 'plea agreement' heeft verkozen, teneinde mogelijk
sneller aan Aruba te worden teruggeleverd, is wellicht begrijpelijk,
maar komt wel voor zijn eigen rekening. Tussen de verschillende
alternatieven waaruit verzoeker kon kiezen - het aangaan van een 'plea
agreement' en mogelijk snellere teruglevering naar Aruba enerzijds en
een 'full trail' met de mogelijkheid om verweer te voeren anderzijds -
bestond niet een zodanige flagrante wanverhouding dat verzoeker
gedwongen was de plea agreement aan te gaan. Vgl. HR 21 mei 2002, NJ
2003, 114.
20. Ook overigens geeft 's hofs oordeel geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Vgl. HR 18
april 2000, LJN: AA5530: de redelijke termijn die ter beoordeling van
de WOTS-rechter staat vangt pas aan op het moment dat de Nederlandse
autoriteiten optreden, i.c. bij de vordering van de officier van
justitie ex. art. 18.1 WOTS (in casu: art. 583.1 SvNA).
21. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
22. Het eerste en derde middel kunnen naar mijn smaak met behulp van
de zogenaamde art. 81 RO-formulering worden afgedaan.
23. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het tweede middel
gegrond zal verklaren en daaraan het gevolg zal verbinden dat hem
goeddunkt en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Anders dan in Nederland is de overdracht van de tenuitvoerlegging
van strafvonnissen in de Nederlandse Antillen en Aruba niet in een
afzonderlijke wet, zoals de WOTS, maar in het Wetboek van
Strafvordering (boek 7, titel IX) geregeld.
Hoge Raad der Nederlanden