LJN-nummer: AO2735 Zaaknr: 03/1102 premie
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 14-01-2004
Datum publicatie: 30-01-2004
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig

RECHTBANK TE ROTTERDAM

Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak PREMIE 03/1102 HRK

Uitspraak

in het geding tussen

Isoper B.V., gevestigd te Delft, eiseres,
gemachtigde J. Hofman, van BDO Belastingadviseurs,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.


1. Ontstaan en loop van de procedure

Bij vijf correctienota's/besluiten van 18 december 2002 heeft verweerder over de jaren 1997 tot en met 2001 premies werknemersverzekeringen vastgesteld met betrekking tot door eiseres gereserveerde bedragen in verband met niet uitbetaald, maar gereserveerd loon over opgenomen verlofdagen.

Tegen deze besluiten heeft de gemachtigde van eiseres bij brieven van 17 januari 2003 bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 25 februari 2003 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 4 april 2003 beroep ingesteld.

Verweerder heeft bij brief van 10 juni 2003, aangevuld bij brief van 26 november 2003, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2003. Eiseres is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Kos.


2. Overwegingen

In dit geding dient de rechtbank te beoordelen of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Bij dit besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd, zoals neergelegd in de besluiten van 18 december 2002, waarbij verweerder eiseres correctienota's ingevolge de werknemersverzekeringen heeft opgelegd over de jaren 1997 tot en met 2001 met betrekking tot door eiseres gereserveerde bedragen in verband met niet uitbetaald loon over opgenomen verlofdagen.

In beroep heeft eiseres aangevoerd dat verweerder ten onrechte correctiepremies werknemersverzekeringen heeft vastgesteld over de dagen waarop geen arbeid is verricht. Eiseres heeft in dit verband verwezen naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, in het bijzonder de uitspraak van 31 mei 2001, gepubliceerd in RSV 2001/184.

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld de Centrale Raad van Beroep een te beperkte uitleg aan het begrip loondagen geeft. De uitleg van de Centrale Raad van Beroep dat onder loondagen moet worden verstaan "de dagen waarop een werknemer tegen loon heeft gewerkt" acht verweerder in strijd met de letterlijke tekst van artikel 9 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV), en overigens ook met de bedoeling van de wetgever. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de systematiek van de premieheffing ingevolge artikel 9, eerste lid, van de CSV een systeem van premieheffing per premiebetalingstijdvak betreft en niet een systeem van premieheffing per gewerkte dag. Voorts is verweerder van oordeel dat in het gehele systeem van premieheffing werknemersverzekeringen geen verband wordt gelegd met daadwerkelijk verrichte arbeid en het ook niet de bedoeling van de wetgever is geweest om alleen arbeidsdagen als loondagen aan te merken. Toepassing van de door de Centrale Raad van Beroep gegeven definitie van het begrip loondag zou immers tot een onaanvaardbare rechtsongelijkheid leiden omdat bij gelijke lonen dan verschillende bedragen aan premies verschuldigd zou zijn. Bovendien zouden op deze wijze dagen waarover wel loon is genoten, maar waarop geen arbeid is verricht niet als loondagen kunnen worden aangemerkt. Verweerder is dan ook van oordeel dat de zinsnede in artikel 9, eerste lid, van de CSV, waarin wordt gerefereerd aan "dagen waarover loon is genoten" dient te worden gelezen als "dagen waarover loon of een aan loon gelijkgestelde uitkering is genoten".

Volgens verweerder blijkt ook uit andere bepalingen dat de wetgever het begrip loondagen niet heeft willen beperken tot dagen waarop is gewerkt. Verweerder wijst op artikel 9, vijfde, zesde en tiende, lid van de CSV en artikel 2, eerste en tweede lid van de Nadere regels maximumdagloon en franchise WW, welke bepalingen tot doel hebben de voltijdse werknemers zoveel mogelijk gelijk te behandelen, ongeacht hun arbeidspatroon.

Artikel 9, eerste lid, van de CSV betreft volgens verweerder, evenals het huidige artikel 9, vijfde lid, van de CSV, een bepaling die het aantal loondagen verhoogt en niet maximeert, zoals in de uitspraak van 31 mei 2001 wordt gesuggereerd door de Centrale Raad van Beroep.

Verweerder acht de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 mei 2001 niet in overeenstemming met eerder uitspraken. Verweerder noemt in dit verband uitspraken van 7 april 1993, gepubliceerd in RSV 1994/38 en 26 november 1998, gepubliceerd in RSV 1999/146. Verweerder is van mening dat de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 31 mei 2001 geen juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 9, zesde lid, van de CSV.

De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.

Partijen verschillen van mening over de vraag of verweerder, met inachtneming van de maximum daglonen en de geldende franchises, gehouden is tot premieheffing ingevolge de
werknemers-verzekeringswetten over dagen waarop niet is gewerkt, maar wel loon is gereserveerd.

De rechtbank zal zich tot dit punt van het geschil beperken.

Van toepassing zijn de bepalingen ingevolge de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CSV), zoals deze golden ten tijde van het geschil.

De artikelen 4 tot en met 8 van de CSV bepalen wat tot het loon in de zin van deze wet behoort. Ingevolge artikel 5 van de CSV wordt loon beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het (a) betaald of verrekend is, ter beschikking van de werknemer is gesteld of rentedragend is geworden, danwel (b) vorderbaar en tevens inbaar is geworden. Aldus dient het over de verlofdagen gereserveerde loon geacht worden te zijn genoten op het moment dat het, indien het niet zou zijn gereserveerd, betaald zou zijn.

Over dit loon is een werkgever premies werknemersverzekeringen verschuldigd. Aan de hoogte van het loon is ingevolge artikel 9 CSV een maximumbedrag verbonden, waarboven premieheffing achterwege dient te blijven.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de CSV wordt de hoogte van het maximumbedrag berekend door het aantal dagen, waarover in het premiebetalingstijdvak loon is genoten, te vermenigvuldigen met een voor ieder kalenderjaar opnieuw vastgesteld bedrag (het maximum dagloon). Het vijfde lid van dit artikel bepaalt dat, indien de werknemer uitsluitend als gevolg van ploegendienst op minder dan vijf dagen per week arbeid verrichtte, hij geacht wordt over het tijdvak waarin hij in ploegendienst werkzaam was, over vijf dagen per week loon te hebben genoten. Ingevolge het zesde lid van dit artikel wordt voor de toepassing van het bepaalde in de vorige leden onder meer bedoeld dat het aantal dagen, waarover de werknemer gemiddeld per werkweek loon heeft genoten, geacht wordt niet meer dan vijf te bedragen.
Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (RSV 2001/184) volgt dat onder "het aantal dagen (...) waarover de werknemer loon heeft genoten" ingevolge artikel 9, eerste lid, CSV geen andere betekenis kan hebben dan "dagen waarop de werknemer tegen loon heeft gewerkt".

Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat over de dagen dat loon wordt genoten, maar waarop niet is gewerkt, niet kunnen worden betrokken bij de premieheffing werknemersverzekeringen. De rechtbank merkt in dit verband op dat de Centrale Raad van Beroep de uitleg van artikel 9, eerste lid, CSV heeft beperkt tot dagen waarop de werknemer (feitelijk) tegen loon heeft gewerkt, en niet heeft uitgebreid met de dagen waarover de werknemer loon of een aan loon gelijkgestelde uitkering heeft genoten, hetgeen mogelijk in het onderhavige geval tot een juistere uitkomst zou leiden. Gelet op het standpunt van de Centrale Raad van Beroep dienaangaande ziet de rechtbank evenwel in hetgeen namens verweerder is aangevoerd, geen aanleiding om van vorenvermelde jurisprudentie af te wijken.

Het bestreden besluit komt, onder gegrondverklaring van het beroep, voor vernietiging in aanmerking.

De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op EUR 322,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken.


3. Beslissing

De rechtbank,

recht doende:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt het bestreden besluit,

bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van EUR 232,-- vergoedt,

veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van EUR 322,-- en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. van Zantvoort als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2004.

De griffier: De rechter:

Afschrift verzonden op:

Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen -en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.