LJN-nummer: AO2750 Zaaknr: 03/1298 NABW
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 14-01-2004
Datum publicatie: 30-01-2004
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig

RECHTBANK TE ROTTERDAM

Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak NABW 03/1298-FRC

Uitspraak

in het geding tussen

(belanghebbende), wonende te (woonplaats), eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders der gemeente (woonplaats), verweerder.

1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 14 oktober 2002 (verzonden op 22 oktober 2002) heeft verweerder met ingang van
12 juni 2002 aan eiser een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) toegekend.

Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft eiser bij brief van 5 november 2002 bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 4 maart 2003 (verzonden op 13 maart 2003) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 18 april 2003 beroep ingesteld.

Verweerder heeft bij brief van 13 mei 2003 een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2004. Eiser was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. de Vries.

2. Overwegingen
2.1 Feiten welke als vaststaande worden aangenomen

Eiser heeft van verweerder van 3 december 2001 tot 9 januari 2002 een Abw-uitkering ontvangen. Op laatstgenoemde datum is de Awb-uitkering van eiser beëindigd wegens werkaanvaarding, omdat eiser heeft aangegeven vanaf deze datum in dienstbetrekking werkzaam te zijn bij Autoherstel Bedrijf AG Babil te Rotterdam.

Op 12 juni 2002 heeft eiser zich bij het Centrum voor Werk en Inkomen (hierna: CWI) gemeld en een aanvraag gedaan voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW).

Bij besluit van 11 juli 2002 is de door eiser aangevraagde WW-uitkering afgewezen, omdat niet was voldaan aan de zogenaamde wekeneis.

Eiser heeft vervolgens op 12 juli 2002 een Abw-uitkering aangevraagd. In de "Toelichting Abw Aanvraag" staat vermeld:

"Betrokkene komt een ABW-uitkering aanvragen aangezien hij een afwijzing WW heeft gekregen. Hij geeft persoonlijk aan dat zijn laatste werkdag 9 februari 2002 was. Hij zegt dat hij zich hier bij de CWI in de maand februari 2002 heeft gemeld. Aan de balie heeft een medewerker hem aangegeven dat hij eerst zijn ontslagbrief moet hebben voordat hij een WW kan aanvragen...."

Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser een Abw-uitkering toegekend met ingang van 12 juni 2002, de datum waarop eiser een WW-uitkering heeft aangevraagd.

2.2 Standpunten van partijen

Eiser kan zich niet verenigen met de ingangsdatum van zijn Abw-uitkering en stelt zich op het standpunt dat de ingangsdatum van de Abw-uitkering 9 februari 2002 dient te zijn, omdat de feitelijke datum van de formele aanvraag buiten zijn schuld enkele maanden na de datum van eerste aanvraag ligt. Eiser voert aan dat hij op 9 februari 2002 bij het CWI is weggestuurd toen hij daar een WW-uitkering wilde aanvragen, omdat hij 'geen papieren van zijn dienstverband kon laten zien'. Eerst nadat hij na veel moeite na enkele maanden van de werkgever een contract had ontvangen, heeft hij op 12 juni 2002 een aanvraag voor een WW-uitkering gedaan. Omdat hij niet eerder in staat was te voldoen aan de eisen van het CWI voor het aanvragen van een WW-uitkering, is eiser van mening dat hem in redelijkheid niet valt te verwijten dat de aanvraag te laat is ingediend.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering dient te worden gemaakt op het uitgangspunt dat in het algemeen geen bijstand kan worden verleend over een periode welke vooraf gaat aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Omdat eiser binnen zeven dagen na de afwijzende beschikking inzake zijn WW-aanvraag een Awb-uitkering heeft aangevraagd, is de ingangsdatum van de Abw-uitkering vastgesteld op de meldingsdatum bij de uitvoeringsinstelling, te weten 12 juni 2002.

2.3 Wettelijk kader

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijk kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.

Ingevolge artikel 67, eerste lid, juncto artikel 68, eerste lid, van de Abw stellen burgmeester en wethouders het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag vast binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag.

Artikel 68a, eerste lid, van de Abw bepaalt:
"Indien door burgemeester en wethouders is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen."

2.4 Beoordeling

In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.

Ingevolge artikel 68a, eerste lid, van de Abw, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Aan deze bepaling ligt ten grondslag de gedachte dat het tot de eigen verantwoordelijkheid van de bijstandsbehoevende behoort zijn aanspraken op bijstand tijdig door het indienen van een aanvraag bij het bijstandsverlenende orgaan geldend te maken. Van het bepaalde in artikel 86a, eerste lid, van de Abw, kan in beginsel slechts worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

Voor zover eiser, zoals hij stelt, reeds in februari 2002 bij de balie van het CWI is geweest, is niet aannemelijk geworden dat eiser bij dit bezoek een (schriftelijke) aanvraag heeft gedaan voor een WW-uitkering. De rechtbank moet vaststellen dat de gedingstukken daarvoor geen aanknopingspunten bieden, nu daaruit niet blijkt van enige aanvraag vóór de datum van 12 juni 2002. Eisers stelling dat hij op 9 februari 2002 is weggegaan nadat hem door een baliemedewerker was verteld dat hij pas een aanvraag voor een WW-uitkering kon indienen wanneer hij een arbeidsovereenkomst van de werkgever kan overleggen, maakt het juist aannemelijk dat hij op die dag geen WW-uitkering heeft aangevraagd.
Dat eiser vervolgens maanden heeft gewacht dan wel heeft moeten wachten op een contract van de werkgever, alvorens een WW-uitkering dan wel een Abw-uitkering aan te vragen, kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een rechtvaardiging oplevert om een eerdere ingangsdatum voor de Abw-uitkering te hanteren dan de datum van aanvraag. Daarbij geldt met name dat eiser weliswaar heeft gesteld dat hij in februari 2002 een WW-aanvraag gedaan heeft, maar dat hij deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat niet is gebleken dat eiser op onjuiste informatie van het CWI of van verweerder is afgegaan.

In het Vlaardings beleidshandboek is bepaald dat de datum van melding in beginsel bepalend is voor de ingangsdatum van de uitkering. Als een belanghebbende zich echter binnen zeven dagen na de verwijzing/afwijzingsbeschikking van een sociale zekerheidsinstelling meldt, geldt de meldings-/aanvraagdatum bij die instelling als ingangsdatum voor de bijstandsuitkering. Een uitkering kan met terugwerkende kracht worden toegekend als uit het onderzoek is gebleken dat de belanghebbende in redelijkheid niet te verwijten valt dat de aanvraag te laat is ingediend.

Dit door de gemeente gehanteerde beleid acht de rechtbank noch onjuist noch onredelijk, nu dit beleid een ruimere interpretatie van het uitgangspunt van artikel 68a, eerste lid, mogelijk maakt dan het geval zou zijn geweest bij een strikte uitleg. Verweerder heeft dan ook terecht de concrete aanvraagdatum voor een WW-uitkering, te weten 12 juni 2002, aangehouden als ingangsdatum voor de Abw-uitkering van eiser.

Dit alles overziende, is de rechtbank van oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.

3. Beslissing
De rechtbank,

recht doende:

verklaart het beroep ongegrond;

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F.C. Francken. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Loman als griffier, uitgesproken in het openbaar op
14 januari 2004.

De griffier: De rechter:

Afschrift verzonden op:

Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.