Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

HOOP 2004

Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan 2004

P
O
O
H

Inhoud

Voorwoord 7
Leeswijzer 9

1 Nederland in 2010 11

2 Agenda voor het hoger onderwijs 17
2.1 Transitie naar een kennissamenleving 18 2.2 Het toenemend belang van Europa en globalisering 22 2.3 Complexiteit samenleving 26

3 Eigentijdse relaties 31

4 Afsluiting 33
Bijlage 1 Actieplan 35

1 Transitie naar een kennissamenleving 39
2 Toenemend belang Europa en globalisering 43
3 Complexiteit samenleving 47

4 Een heldere rol voor de overheid 51 Bijlage 2 Kennis in kaart 65

1 Inleiding 69

2 Ambities 71

3 Indicatoren 85
Literatuur 111

H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 5

Voorwoord

Het hoger onderwijs staat voor de uitdaging om een flinke bijdrage te leveren aan de ambitie van ons land om in 2010 te behoren bij de top van de internationale kennis- economieën. Dat is geen geringe opgave, maar wel een die meer dan de moeite waard is. Uiteindelijk is dit mensenwerk. Het zijn de mensen, die werken en studeren op uni- versiteiten en hogescholen, die actief zijn in grote, middelgrote en kleine bedrijven, in overheid- en semi-overheid organisaties en in non-profit sectoren, die deze uitdaging tot werkelijkheid brengen door hun schouders er onder te zetten. Vanuit mijn kant werk ik daar graag aan mee. Dit HOOP biedt niet alleen de visie van waaruit het hoger onderwijs de komende tijd aan de slag gaat, maar het biedt ook concrete acties om de felbegeerde toppositie in Europa te bereiken.
In onze kennissamenleving moeten mensen en organisaties - en dus ook het hoger onderwijs - zich continu veranderen. Niet alleen om zich staande te houden, maar vooral om zichzelf een verdere ontwikkeling te gunnen. Dat geldt ook voor hogescho- len en universiteiten.
Het is noodzakelijk dat hoger onderwijsinstellingen in verschillende samenwerkings- verbanden opereren: in nationale en internationale regio's, met andere instellingen in het hoger onderwijs, in het middelbaar beroepsonderwijs, in het voortgezet onderwijs en zelfs in het primair onderwijs, maar ook met het particuliere niet-bekostigde onder- wijs, met bedrijven, met gemeenten, met onderzoeksinstellingen en met vele anderen. Dergelijke netwerken vereisen dat hogescholen en universiteiten verder kijken dan hun eigen instelling. De waardering van de instelling hangt ook af van de waarde die de verschillende netwerkpartijen meebrengen. Door goede samenwerking kunnen hoger onderwijs instellingen op een aantal terreinen een stevige vuist maken om de concur- rentie vanuit het buitenland het hoofd te bieden.
Naast netwerken is het in onze kennissamenleving evenzeer van belang dat instellin- gen een strategische keuze maken over welk profiel zij nastreven, hoe zij zich van anderen onderscheiden en welke energie en ondernemerszin zij aan de dag leggen: dat zal een groot deel van hun aantrekkingskracht bepalen. En die aantrekkingskracht is onontbeerlijk om zich te kunnen verzekeren van succes en een robuuste positie in de steeds veranderende omgeving. Hoger onderwijsinstellingen staan immers midden in de maatschappij. Hun inspanningen hebben een positieve weerslag op zowel ons welzijn als op onze welvaart: dat is iets wat niet mag worden onderschat. Zorgen dat de toegankelijkheid, kwaliteit en doelmatigheid van het hoger onderwijs goed aan de maat is, zie ik daarbij voor mij als een belangrijke rol, uiteraard naast het bieden van ruimte om hogescholen en universiteiten te laten bloeien. Om studenten een goede voorbereiding op hun toekomst in onze kennissamenleving te bieden, hebben studenten vaardigheden nodig als netwerken en ondernemerszin. Deze competenties moeten niet langer behoren tot de categorie `wat ze je niet leren op de universiteit en hogeschool'. Om studenten echt wat te kunnen laten kiezen én de juiste student op de juiste plek te krijgen, wordt het tijd om ruimte te bieden aan hoger onderwijs instellingen, zodat zij mogelijkheden krijgen om net iets anders, net iets meer te doen dan het presenteren van de basiskwaliteit. Bijvoorbeeld door het aanbie- den van individueel maatwerk, meer begeleiding, extra aanbod van programmaonder- H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 7

delen, bijzondere internationale ervaring of een topopleiding voor buitengewoon

talentvolle studenten.

Succes voor het hoger onderwijs vereist naast visie ook dat de diverse spelers in het onderwijsveld de juiste verwachtingen hebben over wat er gedaan moet worden, over wat de prioriteiten daarbij zijn en wie wat en wanneer doet. Het actieplan in bijlage 1 van het HOOP dient daarvoor. Dit plan geeft aan hoe het hoger onderwijs de krachten zal bundelen om de speerpunten van onze kennissamenleving te ondersteunen en langs welke wegen de samenwerking met het bedrijfsleven verder uitgebouwd kan worden. Het plan biedt ruimte aan nieuwe initiatieven om een nog sterkere internatio- nale positie te verwerven, laat zien dat we meer transparantie aan willen brengen in wat het hoger onderwijs ons nu biedt. Het geeft in de vorm van `Kennis in Kaart', een aanzet om te komen tot een internationale vergelijking van onderwijskwaliteit. Het brengt in beeld wat de uitgangspunten zijn van een nieuw studiefinancieringstelsel en een nieuw bekostigingsmodel. Het moedigt instellingen en studenten aan om ambitie en ondernemerszin te laten zien en -last but not least- het toont het streven om meer ruimte te maken voor instellingen in een nieuwe wet op het hoger onderwijs. Dit plan wordt alleen maar werkelijkheid als ­ zoals gezegd ­ allerlei mensen hun schouders eronder zetten. Bij de totstandkoming van het HOOP heb ik in het veld velen ontmoet die een actieve bijdrage willen leveren. Ook ik zal dat doen. Ruim voor Prins- jesdag september 2003 hebben we met alle partijen, instellingen, studenten, bedrijfs- leven ons eerste overleg over het HOOP 2004 gehad. Vervolgens hebben decanen, bestuurders, docenten, studenten, ondernemers en menig ander hun mening gegeven in diverse regionale bijeenkomsten. Dat was erg inspirerend. Daarnaast is de afgelo- pen maanden veelvuldig overleg geweest. Die gesprekken hebben uiteindelijk geresul- teerd in het voorliggende HOOP. Uiteraard vindt niet iedereen alles even belangrijk, en is niet iedereen het over alles eens, maar dat hoort erbij. Waar het om gaat, is dat we met zijn allen dezelfde richting uitgaan. De beperkte financiële middelen, die we tot onze beschikking hebben, maken dat sommigen onder ons moeite hebben om alleen maar enthousiasme op te brengen. Ik begrijp dat heel goed. We moeten echter roeien met de riemen die we hebben, en ik wens iedereen dan ook veel wijsheid, creativiteit, netwerkkracht en ondernemerszin toe om met het hoger onderwijs in de komende jaren Nederland in de internationale top van kenniseconomieën te brengen. De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. drs. Annette D.S.M. Nijs MBA
8 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4

Leeswijzer

Het HOOP 2004 geeft een middellange termijn visie op het hoger onderwijs en bevat twee bijlagen: een Actieplan en `Kennis in kaart'. Middellange termijn visie
In het HOOP wordt een middellange termijn visie gegeven op de gevolgen van de belangrijkste maatschappelijke trends voor het hoger onderwijs. Gedegen beleid begint met een visie die aansluit bij de realiteit van vandaag en anticipeert op de wereld die op ons afkomt. Deze visie vertrekt dan ook vanuit een korte schets van de belangrijkste ontwikkelingen in de maatschappij: Nederland in 2010 (hoofdstuk 1). In het licht van de trends wordt een agenda voor het hoger onderwijs geformuleerd: hoe speelt het hoger onderwijs hier op in? (hoofdstuk 2) en zijn de rollen en verantwoorde- lijkheden nog adequaat verdeeld? (hoofdstuk 3). Tot slot worden de essentiële punten samengevat in een streefbeeld voor 2010 en wordt kort ingegaan op de uitvoering van het HOOP (hoofdstuk 4).
Actieplan
In het actieplan worden de acties weergegeven die worden ondernomen om de gestelde ambities te verwezenlijken. De acties zijn geordend conform de maatschap- pelijk trends in het HOOP:

- transitie naar een kennissamenleving (hoofdstuk 1 );
- toenemend belang Europa en globalisering (hoofdstuk 2 );
- complexiteit van de samenleving (hoofdstuk 3 );
- een heldere rol voor de overheid (hoofdstuk 4). `Kennis in kaart'
`Kennis in kaart' bestaat uit twee onderdelen. In het eerste deel worden indicatoren genoemd die aansluiten bij de ambities in dit HOOP. Het tweede deel bevat een over- zicht van indicatoren die tezamen de state of the art geven van het Nederlandse hoger onderwijs. Daarmee wordt inzichtelijk gemaakt wat de in het hoger onderwijs geïn- vesteerde publieke middelen opleveren voor de Nederlandse samenleving. H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 9


1 Nederland in 2010

De middellange termijn visie voor het hoger onderwijs vertrekt vanuit een korte schets van de belangrijkste ontwikkelingen in de maatschappij. Met 2010 als perspectief kan een aantal dominante trends worden onderkend: transitie naar een kennissamenle- ving, groeiend belang van Europa en globalisering en toenemende complexiteit van de samenleving.
Transitie naar een kennissamenleving Het belang van kennis en Nederland is in transitie naar een kennissamenleving. Het percentage van de beroeps- competenties bevolking dat fysieke arbeid verricht, is sterk gedaald tot een kleine minderheid. De dienstensector is nu goed voor meer dan de helft van het Bruto Nationaal Product (BNP). Grote kapitaalinvesteringen maken plaats voor investeringen in mensen. De kennissamenleving is een wereld waar mensen niet langer routinematig werken, maar waar mensen continu in de weer zijn om steeds maar weer nieuwe, slimmere, lichtere en fraaier vormgegeven producten, diensten en bedrijfsprocessen te ontwik- kelen en in de markt te zetten. Kenniseconomie gaat dan ook niet alleen over bèta- techniek, maar ook over sectoren als industrieel ontwerp, internationaal recht, vreemde talen, internationaal zakelijke dienstverlening (financiële diensten, transport en logistiek), en ook over aandacht voor duurzame ontwikkeling1. Zelfstandigheid, samenwerkingscompetenties, klantgerichtheid en probleemoplossend vermogen worden naast vakkennis steeds belangrijker bij het selecteren van werknemers en in de loopbaan van mensen. Kennis veroudert steeds sneller. Stilstand is achteruitgang. Vandaar het belang van blijvende inzetbaarheid in het arbeidsproces en van brede competenties die bij een onvoorspelbare arbeidsmarkt en levensloop van blijvende waarde zijn. Het individu moet hier in toenemende mate zijn eigen verantwoordelijk- heid nemen.
Kenniscirculatie Het lineaire model van kennisproductie naar kennistoepassing geldt niet meer. Inno- vatie vindt plaats in een cyclisch proces, waarin kennis genereren, toepassen en managen steeds meer in elkaar grijpen. Kennis wordt meer contextafhankelijk. Inno- vatie is mensenwerk. Een vloeiend proces van kenniscirculatie is cruciaal. Daarbij passen geen schotten tussen de verschillende schakels in de innovatieketen. Deze schakels moeten in een vroeg stadium van het proces op elkaar betrokken zijn. En elke schakel moet op orde zijn. Prachtige vindingen leveren niet veel op als er niet vol- doende geschikte mensen zijn die deze verder kunnen brengen: opschaling, marketing en productie.

1 De lidstaten hebben bij de bijzondere Europese Raad in Lissabon van 23-24 maart 2000 afgesproken dat de Europese Unie zich binnen tien jaar moet ontwikkelen tot "de meest concur- rerende en dynamische kenniseconomie van de wereld die in staat is tot meer duurzame econo- mische groei en betere banen en een hechtere sociale samenhang". In Göteborg is aan de Lissabon-strategie een derde dimensie ­namelijk de milieudimensie- toegevoegd. Zie verder het actieprogramma "Duurzame Daadkracht" (2003) van de ministeries van VROM en BuiZa en artikel 58 van de slotverklaring van de Europese ministertop Milieu in Kiev van mei 2003. H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 11

Europa en Nederland kampen met een paradox op dit gebied. Er is sprake van hoog-

waardige kennisontwikkeling, maar de benutting van die kennis blijft achter (`Europese paradox`). In een recent advies 'Netwerken met kennis` (2003a) benadrukt de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT) onder meer het belang van netwerken en personele mobiliteit tussen medewerkers uit bedrijven en kennisinstellingen om meer wisselwerking te krijgen. Informatietechnologie, Informatietechnologie vervult een baanbrekende rol. Digitale informatie maakt dat netwerken kennis ook buiten de traditionele kanalen wordt verworven, uitgewisseld en toegepast. Informatisering maakt tal van nieuwe producten en diensten mogelijk. De betekenis van informatie verandert: informatie moet beschikbaar zijn, maar het gaat nu vooral om het ordenen, selecteren en op waarde kunnen schatten van de informatie. Infor- matisering staat zelf in het teken van innovatie, maar lokt zelf ook weer innovaties uit. Trefwoorden voor de nieuwe manier van werken zijn: interactief, zelforganisatie, hori- zontaal, dynamisch. Vaste structuren en patronen met een duidelijke kern of hiërar- chische lijn, maken plaats voor flexibele en tijdelijke verbanden. Netwerken functio- neren op alle niveau's: tussen personen en tussen organisaties, binnen regio's, maar ook over landsgrenzen heen. Toenemend belang van Europa en globalisering, veranderende rol van de overheid
Toenemende mobiliteit Globalisering leidt tot toenemende mobiliteit, concurrentie en mobiliteit van financieel en concurrentie kapitaal, bedrijven en werknemers. Dit betekent zowel concurrentie om de beste werk- nemers als om bedrijven. Een aantrekkelijk vestigingsklimaat wordt steeds belangrij- ker. Dit vestigingsklimaat heeft niet alleen betrekking op financiële aspecten, maar heeft ook te maken met veiligheid, kwaliteit van het onderwijs, de aanwezigheid van een goede kennisinfrastructuur, hoogwaardig personeel en een rijk cultureel leven. In toenemende mate concurreren landen met elkaar om kennis. Voor een deel gebeurt dit in Europees verband. De ambities van Lissabon en Barcelona2 zijn daar een voor- beeld van. Gedeeltelijk gebeurt dat doordat individuele landen, zoals het Verenigd Koninkrijk, extra aandacht schenken aan de internationale promotie van het hoger onderwijs.
De niveaus van Besluitvorming en beleid verschuiven meer en meer naar Europa én naar de regio. Den besluitvorming en beleid: Haag is steeds minder het centrum van de politieke macht. De invloed van de EU komt Europa en de regio bijvoorbeeld tot uitdrukking in de wet- en regelgeving, waarbij rijksbreed zo'n 60 procent door de EU wordt ingegeven. Globalisering en economische liberalisering hebben in toenemende mate consequenties voor terreinen waar tot nu toe nationale grenzen en regionale identiteiten beeldbepalend waren: cultuur, media, gezondheids- zorg, welzijnszorg en onderwijs. De discussie over de invloed van het GATS-akkoord (General Agreement on Trade in Services) van de WTO op verschillende beleidsterrei- nen is hier een uitdrukking van. Tegelijkertijd neemt het belang van de regio toe als gevolg van decentralisatie van bevoegdheden en middelen én dankzij de (her)waarde- ring van de regio als geschikte schaal voor clustering en netwerkvorming.
2 Zie voetnoot 1 voor de Lissabon ambitie. In Barcelona (2002) heeft de Europese Raad een doel- stelling geformuleerd waarbij de EU er naar streeft om in 2010 3% van het BNP aan R&D te besteden.
12 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4

Nieuw sturingsparadigma Het sturingsvermogen van de nationale overheid staat onder druk. Dit komt aan de ene kant door het genoemde verlies aan invloed van het nationale niveau ten gunste van de EU en de regio, en aan de andere kant doordat de traditionele beleidsinstrumenten van de overheid in toenemende mate ter discussie staan ten gunste van andere coördina- tiemechanismen zoals netwerken en marktwerking. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen marktwerking als verschijnsel en als beleidsstreven (Onderwijsraad 2001). Naarmate deze coördinatiemechanismen beter functioneren, vermindert de noodzaak van centrale regelgeving. Marktwerking kan als beleidsstreven worden gezien, mits zorgvuldig ingevoerd en de publieke belangen geborgd zijn. Er is onvrede over het feit dat de overheid er niet in slaagt om een aantal hardnekkige maatschappelijke problemen op te lossen. Traditionele instrumenten als wet- en regel- geving zijn steeds minder een antwoord op de complexer wordende maatschappelijke vraag. De overheid moet ruimte bieden en zich vaker verlaten op richting geven, normen stellen, inspiratie en overtuiging. Het karakter van de politieke participatie verandert en zal in combinatie met informatisering mogelijk leiden tot een verandering in het omgaan met democratische rechten: thuis stemmen, interactieve beleidsvor- ming, technische verbetering referendum-mogelijkheden. Die nieuwe vorm van poli- tieke participatie leidt tot een grotere democratisering van het beleid; politiek en beleid komen dichter bij de praktijk. Daarbij opereert de overheid in het spanningsveld tussen terugtreden en optreden. De druk op de overheid om zichtbaar te maken welke resultaten zij realiseert, neemt toe. De huidige verhouding tussen overheid en samenleving moet dan ook grondig worden herzien. De overheid moet terughoudender zijn in wat zij regelt en vooral hoe zij regelt en moet, waar mogelijk, een groter beroep doen op maatschappelijke krachten. In het actieprogramma `Andere Overheid' (december 2003) heeft het kabinet aangegeven langs welke lijnen de overheid zal worden gemoderniseerd. De rijksoverheid zal kritisch naar zichzelf en haar ministeries kijken. Daarbij staat de vraag centraal of de overheid nog de goede dingen doet en of de overheid die dingen op de juiste manier doet. De resultaten van deze operatie leiden tot een andere rolverdeling tussen civil society en de overheid, beleidsbeëindiging ­of vereenvoudiging, een kleinere en een- voudige organisatie van de overheid, minder regels, en een afnemende overheidsbe- moeienis. Voor de overgebleven kerntaken moet de overheid vervolgens haar presta- ties opvoeren.
Een tweede lijn in de gedachtevorming bij de overheid is die van ketenomkering en (meer) vraagsturing: daarbij wordt de organisatie van bijvoorbeeld onderwijs en zorg minder afhankelijk gemaakt van het aanbod, en meer van de vragen of vragers. Deze denkrichting betekent niet dat de overheid zich afzijdig houdt, maar wel dat de overheid een andere rol op zich neemt. Meer een rol van op afstand ambities formule- ren, maar daarbij wel zicht houden op een adequate uitvoering, waarbij de overheid én waar voor haar geld krijgt én ervoor zorgt dat de publieke belangen zijn gewaarborgd. Complexiteit samenleving Vergrijzing Nederland heeft intussen het grootste deel van de ontgroening achter de rug. De prognose voor 2010 is dat bijna 15 procent van de bevolking 65-plusser zal zijn, maar het aandeel 65-plussers zal vooral daarna nog flink stijgen: tot 23 procent in 2040 (de Jong, 2003; NIDI, 2003). Dit gaat samen met een enorme kostenstijging voor de samenleving.
H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 13

Doordat het aandeel ouderen toeneemt, kunnen het maatschappelijk draagvlak en de

electorale steun voor uitgaven aan onderwijs en kennis afnemen ten gunste van voor- zieningen voor ouderen, met name in de gezondheidszorg. Verder leidt de vergrijzing tot discussies over (het verschuiven van) de pensioenleeftijd en de groeiende markt voor de vrijetijdssector, dankzij de toenemende groep mensen met veel tijd en geld. Verkleuring: meer Nederland kent een substantiële groep niet-westerse immigranten/allochtonen met allochtonen achterblijvende schoolresultaten, gebrekkige beheersing van het Nederlands en hoge werkloosheid. De integratie in de Nederlandse samenleving is soms gering. Uiteraard zijn er grote verschillen per etnische groep en per leeftijdsgroep. Het aantal niet- westerse allochtonen in Nederland is nu 1.6 miljoen. Het Centraal Bureau voor de Sta- tistiek voorspelt voor 2010 een toename tot bijna 2 miljoen. Hiermee komt het aandeel niet-westerse allochtonen in de bevolking uit op bijna 12% (CBS, 2003). De etnische minderheden zijn vooral geconcentreerd in de grote steden, waar niet- westerse allochtonen de meerderheid onder de jongeren vormen. De maatschappelijke positie van minderheden verbetert geleidelijk. De arbeidsparticipatie van de verschil- lende etnische groepen is gestegen, de onderwijsprestaties gaan vooruit en de deelname van allochtonen aan voortgezet en hoger onderwijs neemt toe. Als gevolg van de conjuncturele teruggang loopt de werkloosheid bij sommige groepen echter weer op tot zorgwekkende hoogte. Verkleuring: diversiteit aan De jongeren van vandaag groeien op in een omgeving van multimedia en vele concur- levensstijlen, naast IQ ook rerende bronnen van aandacht en activiteit. De informatiesamenleving beïnvloedt de EQ belevingswereld van en de verhoudingen tussen mensen . En deze ontwikkeling staat nog maar aan het begin. In de wereld van vandaag wordt steeds meer in netwerken gewerkt en minder in hiërarchische (piramidale) structuren. In deze nieuwe wereld wordt niet alleen een beroep gedaan op rationele intelligentie (IQ), maar ook op emo- tionele intelligentie (EQ), het vermogen tot integratie (samenhang zien) en het vermogen tot empathie3. Verder vallen in deze wereld mensen niet alleen voor inhoud en functionaliteit, maar steeds meer voor de vorm: zij willen vooral geamuseerd en verleid worden. De wereld van vaste leefpatronen wordt ingeruild voor een wereld met een grote diversiteit aan levensstijlen. Stijgend opleidingspeil Het aandeel hoger opgeleiden in de Nederlandse beroepsbevolking is de laatste decennia sterk gestegen. Internationaal zit Nederland iets onder het OECD-gemid- delde. Wel ligt het Nederlandse cijfer4 (26%) lager dan in Frankrijk (35%), België (36%) en de VS (39%), maar hoger dan in Duitsland (22%). Verhogen van het opleidingsniveau leidt tot een zekere nivellering aan de bovenkant. En dat leidt er weer toe dat bovenop of na de formeel hoogste opleidingen gezocht wordt naar mogelijkheden om zich te onderscheiden door aanvullende opleidingen, veel wisselende werkomgevingen, extra specialisatie en excellentie. De vrager centraal, Bedrijven zijn op zoek naar nieuwe afzetmarkten en bewerken de consument via inten- toenemend belang eigen sieve marketing. Consumenten op hun beurt worden, als gevolg van de individualise- keuzes ring en de toegenomen welvaart, mondiger en kritischer en hebben een kwaliteitsbe- wuste houding. Hun wensen worden diverser en gecompliceerder. Eigen keuzes maken en eigen verantwoordelijkheid nemen, zijn essentiële vaardigheden om een eigen plek
3 Zie ook de toespraak "Welke talenten vraagt de samenleving van de wetenschap? Een uitdaging voor plusprogramma's" door dr. H.H.F. Wijffels (voorzitter SER) ter gelegenheid van de Studiedag "Meer uitdaging voor talent?", Amsterdam, 4 december 2003
4 Percentage 25-34 jarigen met een opleiding in het tertiair onderwijs, cijfers 2001; bron: OECD 2002
14 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4

in de wereld te vinden en te behouden. Als gevolg hiervan is er een brede maatschap-

pelijke beweging om minder te denken vanuit een standaardaanbod en meer individu- eel maatwerk te leveren. Het is een wereld waarin de vragers en niet de aanbieders het steeds vaker voor het zeggen hebben. Toenemende onzekerheid De combinatie van enerzijds het ethos van autonomie en individuele soevereiniteit en anderzijds de toegenomen keuzemogelijkheden op elk maatschappelijk vlak, leidt tot psychische druk. De arbeidsmarkt wordt gekenmerkt door toenemende mobiliteit en baanonzekerheid, naast toenemende opleidingseisen. Daarin spelen sociale compe- tenties een grotere rol. Ook wordt een ondernemende houding steeds meer gezien als één van de `basisvaardigheden'5. Er moet veel meer in het leven en dat meer moet zowel afwisselend als belonend zijn. Hierbij hoort een sterkere oriëntatie op het eigen gevoel. Het eigen gevoel lijkt de toetssteen te worden voor wat het leven biedt, maar ook voor de kwaliteit van de omgang met anderen. Dit alles is voor sommigen een uit- daging, maar leidt voor anderen tot toenemende onzekerheid (`de verdwaalde burger'). Naast deze individualisering tekent zich dan ook tegelijkertijd een behoefte af aan ­ nieuwe vormen van ­ collectieve ervaring.


5 Zie bijvoorbeeld de nota "De Ondernemende Samenleving" (1999), het door de Europese Onder- wijsraad van februari 2001 aangenomen rapport `Report on future objectives of the education systems` en de EZ-nota 'In actie voor ondernemers!' (2003). H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 15


2 Agenda voor het hoger onderwijs

De hiervoor beschreven ontwikkelingen stellen eisen aan het hoger onderwijs (hoofd- stuk 2) én aan de overheid (hoofdstuk 3). In dit hoofdstuk wordt de agenda voor het hoger onderwijs gepresenteerd in de vorm van ambities en oplossingsrichtingen. De agenda voor het hoger onderwijs is onderdeel van een bredere kennisstrategie van het kabinet, gericht op het realiseren van de Lissabon-ambitie. De noodzaak van een brede kennisstrategie komt tot uitdrukking in de oprichting door dit kabinet van het Innovatieplatform. Dit platform is intussen van start gegaan en zal krachtige impulsen geven aan de kennisstrategie van dit kabinet. Impulsen, die ook de agenda van het hoger onderwijs zullen beïnvloeden. Noties die hierbij spelen, zijn: meer focus en massa; aandacht voor het onderscheidend vermogen van Nederland; het belonen van excellentie in plaats van middelmaat en de noodzaak van duidelijke keuzen. Het kabi- netsbeleid voor kennis en innovatie wordt langs verschillende sporen ontwikkeld: de Innovatiebrief van de minister van Economische Zaken (oktober 2003); het Weten- schapsbudget 2004 (OCW, november 2003a); het Deltaplan bèta/techniek (OCW, december 2003b) en Koers BVE (OCW, planning publicatie: april 2004). Essentieel in die kennisstrategie is de omslag van een cultuur van polderen en risico vermijden naar een cultuur waarin lef en ondernemerszin worden gewaardeerd (Inno- vatiebrief EZ 2003). Een cultuur waarin creatieve geesten kunnen excelleren. Voor het Nederlandse onderzoeksbestel betekent dit focus en concentratie, een beter gebruik van onderzoekresultaten en het stimuleren en belonen van de kwaliteit van het onder- zoek. In het beroepsonderwijs gaat het vooral om het versterken van de innovatieve kracht van de bedrijven in de regio door samenwerking met ROC's, bijvoorbeeld via toepassing van erkenning van elders verworven competenties (evc) en onderhouds- contracten.
In dit HOOP staan centraal: het versterken van de relatie onderwijs en bedrijfsleven; het creëren van betere randvoorwaarden voor differentiatie en excellentie en de inter- nationale positionering van het hoger onderwijs. Bij een aantal onderwerpen wordt voortgebouwd op het advies van de Sociaal-Economische Raad (SER) `Kennis maken, kennis delen (2003)' over een innovatiestrategie voor het hoger onderwijs. In het licht van de tekorten aan bèta's en technici wordt in dit HOOP - in aansluiting op de notitie over toelatingsbeleid `Ruim baan voor talent' - voorgesteld om experimenten uit te voeren bij een select aantal bèta- en technische opleidingen6. Doel hiervan is om vast te stellen of een vrijer selectiebeleid van instellingen en gehele of gedeeltelijke kwijt- schelding van collegegelden of andere financiële prikkels de instroom in de bèta- en technische opleidingen kunnen vergroten.
Het realiseren van de ambities voor de kenniseconomie vereist een gezamenlijke, publiek-private krachtsinspanning. Alleen publieke inspanningen zijn niet toereikend. De beschikbare publieke middelen voor het verzorgen van wettelijke onderwijstaken vertonen voor de periode 2004-2008 zowel voor hbo als wo een lichte daling van de onderwijsuitgaven per student 7. Deze daling wordt onder andere veroorzaakt door de bezuinigingen van voorgaande kabinetten. Met het kabinet Balkenende II is echter 6 Zie ook Deltaplan Beta Techniek (december 2003) 7 Rijksbegroting Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2004, pag. 172-173 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 17

sprake van een trendbreuk. Toch zullen ook private partijen een grotere verantwoor-

delijkheid moeten nemen. De EU (2003, Role of the universities in the Europe of Know- ledge) onderstreept het belang hiervan gezien de huidige beperkte budgettaire moge- lijkheden in de lidstaten. Eén van de kerndoelen van het innovatiebeleid is het verhogen van de private R&D (Wetenschapsbudget, Innovatiebrief). Ook voor het hoger onderwijs zijn grotere private bijdragen (via collegegelden, contractactiviteiten, deelname in netwerken met het bedrijfsleven, etc.) gewenst in aanvulling op de publieke financiering. In 2002 bedroegen de inkomsten van hogescholen en universi- teiten uit collegegelden en contractactiviteiten respectievelijk 24,1 en 23,6 procent van de totale inkomsten8. Universiteiten en hogescholen moeten de ruimte hebben om private inkomsten te kunnen genereren. In de notitie `Helderheid in de bekostiging van het hoger onderwijs' van OCW 9 worden de randvoorwaarden voor private activiteiten aangegeven. Een hogeschool of universiteit mag publieke middelen aan private activi- teiten besteden mits de private activiteiten een bijdrage leveren aan de verhoging van de kwaliteit van het onderwijs of onderzoek dan wel aan de doelmatigheid of toegan- kelijkheid van het onderwijs. Ook mag het verzorgen van delen van het onderwijspro- gramma worden uitbesteed als een instelling zich aan de eisen van de wet houdt. Wanneer er sprake is van contractonderwijs, moet een commercieel tarief in rekening worden gebracht om concurrentievervalsing te voorkomen. Agenda hoger onderwijs De agenda voor het hoger onderwijs kent de volgende hoofdlijnen. De transitie naar een kennissamenleving (1) vraagt om verdieping en verbreding van bestaande netwer- ken tussen hoger onderwijsinstellingen en bedrijven. Het belang van Europa en globa- lisering (2) neemt toe. Toenemende internationale concurrentie vereist zichtbaar aanwezig zijn in de internationale top. Om in een complexe samenleving (3) voor de toekomst voldoende aanbod van hoger opgeleiden te realiseren en in de pas te blijven lopen met andere Europese landen zal het deelnameniveau aan hoger onderwijs moeten stijgen.
2.1 Transitie naar een kennissamenleving In de kennissamenleving zijn hoger onderwijs en onderzoek van cruciaal belang voor het innovatieve vermogen van onze samenleving:
· Onderzoek toont aan dat uitgaven aan onderwijs en onderzoek leiden tot econo- mische groei (OECD 2002, SBO 2003, CPB 2002, SEOR 2003).
· Op bedrijfsniveau leidt een stijging van de gemiddelde opleidingsduur tot meer arbeidsproductiviteit en op macro-niveau tot extra BBP per hoofd van de bevolking (Groot en van den Brink, 2003; Donselaar et al., 2003).
· Onderwijs heeft een groot maatschappelijk rendement (OECD 2001 en 2002, SBO 2003, CPB 2003, SEOR 2003).
· Hoger onderwijs is van groot belang voor de kwaliteit van de samenleving:
- sociale mobiliteit en zelfontplooiing: `alle talenten ontplooien' (missie OCW);
- democratisch en cultureel belang, normen en waarden;
- bijdrage aan oplossen van maatschappelijke knelpunten: zorg, vergrijzing, veiligheid en duurzaamheid.
· Hoger onderwijs is een belangrijke economische sector binnen de Nederlandse economie: omzet, werkgelegenheid, invloed op regionale economie, etc. 8 Voor universiteiten geldt dat 5,2% van de inkomsten in 2002 betrekking had op inkomsten uit col- legegelden. Voor hogescholen is dit percentage 17,7%. 9 Bijlage bij Kamerstuk 2003-2004, 28817, nr. 5, Tweede Kamer 18 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4

Onderwijs en onderzoek zijn des te meer van belang nu het slecht gaat met de Neder-

landse economie; de economische groeiverwachtingen blijven sterk achter bij landen binnen de Europese Unie en de VS10. En ook structureel verslechtert onze positie. Nederland is `losing momentum' (Innovation scoreboard), wordt aangeduid als een `redelijke middenmoter' (SER 2003a), en zakt van de 3de (2000) naar de 15de plaats (2002) in `The Global Competitiveness Report (Porter 2003). Ook de EC (2003) heeft Nederland gewezen op haar verslechterende concurrentiepositie als gevolg van te weinig innovatie en een achterblijvende arbeidsproductiviteitsgroei. Nederland heeft nog steeds een redelijke uitgangspositie, maar wat zorgen baart is de relatieve daling (EZ, 2003). Essentieel voor het versterken van de bijdrage van onderwijs en onderzoek aan het innovatieve vermogen van de kennissamenleving zijn voldoende kenniswer- kers en een stevige netwerkpositie van het onderwijs in de regio. Meer kenniswerkers Voldoende aanbod van hoger opgeleiden is een absolute voorwaarde voor een succes- volle omslag naar een kennissamenleving. Stijging van het opleidingsniveau van de beroepsbevolking heeft een rechtstreekse invloed op het innovatieve vermogen en de arbeidsproductiviteit. Daarom is voldoende aanbod nodig van afgestudeerden van opleidingen die aansluiten bij kennisclusters, in het bijzonder opleidingen in sleutel- technologieën. Maar daarbij gaat het niet alleen om onderzoekers, technici of hoger opgeleiden. Zowel de brede basis als de bovenkant moeten op orde zijn. Op termijn worden structurele tekorten aan hoger opgeleiden voorzien. Uit de laatste prognoses van het ROA blijkt dat de vraag naar hoger opgeleiden in de periode tot 2008 jaarlijks met respectievelijk 4,8 (hbo) en 4,7 procent (wo) zal toenemen. De arbeidsmarktinstroom van afgestudeerden ligt volgens de prognoses van het ROA met respectievelijk 3.7 en 3.3 procent beduidend lager dan de vraag. Tekorten worden voorspeld in alle sectoren behalve hbo-economie (ROA 2003). Voor de langere termijn (tot 2020) wordt verwacht dat het tekort aan hoger opgeleiden aanhoudt11. Om vol- doende kenniswerkers voor de toekomst te garanderen, zal het aanbod van hoger opgeleiden moeten stijgen. Nederland scoort internationaal gezien matig met betrek- king tot het opleidingsniveau van de beroepsbevolking. Het hoger onderwijs staat hier voor een grote krachtsinspanning. De instroom vanuit vwo kan bijna niet meer omhoog. Een deel van de havo- en mbo-leerlingen stroomt nog niet door naar het hbo. Met name het hbo speelt dus een belangrijke rol bij het krijgen van meer hoger opgeleiden. Ook een grotere participatie van werkenden en werkzoe- kenden ­ Leven Lang Leren - kan hieraan bijdragen. Gelet op de Europese ambitie om in 2010 3 procent van het BNP te investeren in R&D is het een absolute noodzaak om meer onderzoekers op te leiden én vast te houden. Zeker in een steeds verder internationaliserende onderzoeksomgeving moet Neder- land zijn aantrekkingskracht voor R&D behouden en uitbouwen. De kwaliteit van het Nederlands onderzoek is zonder meer goed. Maar de aanwas van jonge onderzoekers (promovendi) blijft internationaal gezien achter. 10 Het CPB verwacht voor de periode 2004-2007 een verdere vertraging van de potentiële econo- mische groei tot 2,25%. Voor de periode 1996-2003 is dit gemiddeld 2,75%. 11 CPB 2002, ROA 2003
H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 19

Netwerken met kennis

`Onbekend maakt onbemind'. Interactie tussen medewerkers uit bedrijven en kennisinstellingen is de basis voor kennisuitwisseling. Netwerkactiviteiten (formeel én informeel) kunnen waardevol in zichzelf zijn, maar vormen boven- dien vaak de basis voor toekomstige, meer formele kennisstromen zoals perso- neelsuitwisseling, contractresearch en R&D-samenwerking. Versterking van netwerkvorming vraagt van bedrijven een open houding en de bereidheid medewerkers tijd en geld te laten spenderen op netwerken binnen en buiten te ontwikkelen en te onderhouden. Uit AWT-advies (2003) : Netwerken met kennis, kennisabsorptie en kennisbe- nutting door bedrijven. Versterken relatie Innovatie is mensenwerk, draait om creativiteit en `tacit knowledge'. Intensieve con- onderwijs-bedrijfsleven tacten en netwerkvorming tussen het hoger onderwijs en bedrijfsleven zijn daarom sleutelfactoren voor een succesvolle bijdrage van universiteiten en hogescholen aan innovatie. Andersom zorgt wisselwerking voor up-to-date onderwijs en een goede inhoudelijke aansluiting op de eisen vanuit de arbeidsmarkt. Wisselwerking tussen universitair onderzoek en bedrijfsleven komt aan de orde in het Wetenschapsbudget. Daar wordt aangegeven dat goede prestaties worden geleverd, maar dat langs twee lijnen meer wisselwerking kan worden verkregen: ten eerste door schaalvergroting, mede voortvloeiend uit de in te voeren prestatiebekostiging van het universitaire onderzoek; ten tweede de valorisatietaak, het in economische waarde omzetten van onderzoeksresultaten. Universiteiten en hogescholen hebben de laatste jaren veel werk gemaakt van het versterken van de wisselwerking met de omgeving. Het gaat daarbij om veel initiatieven: contractactiviteiten, transferpunten, regioregis- seurs, stages en duale opleidingen, etc. Maar er zijn signalen dat de interactie niet afdoende is, dan wel beter kan12. Interactie moet van twee kanten komen. Ook aan de vraagzijde zijn knelpunten: gebrekkige vraagstelling, onvoldoende schaalgrootte, te weinig prioriteit voor kennis en innovatie, etc. Regionale werkgevers- en brancheorganisaties moeten worden aangesproken op hun organiserend vermogen in de regio. De AWT stelt dat het kennisniveau in bedrij- ven moet worden verhoogd om zo meer kennis te benutten. Daarbij is het belangrijk dat bedrijven met een beperkte of geen R&D-staf worden ondersteund bij de vertaal- slag naar toepassingen. De AWT (2003a) ziet hier een rol voor hogescholen in het inno- vatiesysteem, naast andere intermediaire kennisinstellingen en commerciële bureau's. Ook de SER pleit in haar recente advies over het Nederlandse kennis- en 12 AWT en Onderwijsraad (2001) hebben er op gewezen dat bestaande vormen van wisselwerking bij hogescholen onvoldoende functioneren en beter benut moeten worden. De SER wijst er op dat hogescholen en universiteiten hun rol als kenniscentrum onvoldoende vervullen. Weliswaar is in de laatste jaren volgens de SER vooruitgang geboekt, maar zij stelt tegelijk dat de aandacht voor dit onderwerp nog te gering is bij kennisinstellingen. Ook de onoverzichtelijkheid bij universitei- ten en hogescholen is een probleem. De SER (2003) pleit er dan ook opnieuw voor dat de rol als kennisbron blijvend versterkt moet worden. Uit bevindingen van de B&A Groep, Kenniscirculatie Hogeschool-Beroepspraktijk (2003), blijkt dat het belang van een betere kenniscirculatie tussen het hbo en de beroepspraktijk breed wordt onderschreven door hoger onderwijs en afnemend veld.
20 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4

innovatiebeleid (2003b) voor betere afstemming tussen kennisontwikkeling en kennisva-

lorisatie, en stelt dat hogescholen daarbij een belangrijke rol kunnen spelen. Ten aanzien van de universiteiten pleit de AWT voor meer duale aio-trajecten, voor postdoctorale tra- jecten die voorbereiden op een (onderzoeks)carrière in het bedrijfsleven en voor meer `buitenpromoties' (een promotie vanuit een werkplek buiten de universiteit). Speciale aandacht is vereist voor het Midden en Kleinbedrijf (MKB), waarvan slechts een klein deel innovatief is. Veel ­ vooral de technologievolgende - MKB-bedrijven gaat het niet zozeer om fundamenteel onderzoek, maar om het combineren en beter benutten van bestaande kennis. Hogescholen kunnen hier een belangrijke brugfunctie vervullen om de aansluiting op de publieke kennisinfrastructuur te verbeteren. Hoge- scholen profileren zich in toenemende mate als regionale `kennispoort'. Het is van groot belang dat hogescholen - naast het geven van onderwijs ­ deze eigenstandige kennisfunctie uitbouwen. Het gaat daarbij om toegepast onderzoek en het ontsluiten en verspreiden van kennis in nauwe interactie met de omgeving. Waar universiteiten beschikken over een lange onderzoekstraditie als bron van vernieuwing, ontbreekt bij hogescholen een vergelijkbare drijvende kracht. Innovatief ondernemerschap, publiek-private netwerken, lectoren en kenniskringen kunnen hier een belangrijke rol vervullen. Lectoren dragen bij aan het vernieuwen van het onderwijs, het upgraden van docenten én het versterken van de kenniscirculatie door aan de ene kant beter aan te sluiten op de uitkomsten van fundamenteel onderzoek en daarnaast door meer wis- selwerking met het bedrijfsleven.
Lectoren en kenniskringen
Inmiddels zijn ca. 200 lectoren aan de slag in het HBO. Iedere sector is daarbij ruim vertegenwoordigd. Rondom een lector wordt een groep gevormd van ongeveer 8 docenten die al op een bepaald vakgebied binnen de hogeschool werkzaam zijn. Deze kenniskringen staan onder leiding van de lector. Een praktijkvoorbeeld:
Lector professionalisering van agogische beroepen en vaktherapeuten in de gezondheidszorg
Professionalisering van beroepen in de gezondheidszorg is vaak een probleem. Mensen die werkzaam zijn in de zorgverlening lopen in de praktijk op verschil- lende niveau's tegen knelpunten aan, waarbij hun deskundigheid vaak tekort schiet. Bijvoorbeeld: hoe communiceer ik als therapeut van verstandelijk gehan- dicapte kinderen met allochtone ouders, hoe stuur ik een team aan van hulp- verleners in de verslavingszorg? De kenniskring rondom het lectoraat aan de hogeschool van Arnhem en Nijmegen brengt concrete vragen van zorgwerkers op het terrein van deskundigheidsbevordering in beeld en ontwikkelt met de hogeschool leertrajecten op de werkplek.
Universiteiten hebben op onderzoeksvlak primair tot taak om bij te dragen aan vernieu- wing door grensverleggend en risicodragend onderzoek uit te voeren. Dit neemt niet weg, dat universiteiten ook kennis moeten overdragen en de mogelijkheden tot valorisatie van kennis dienen uit te bouwen, met name voor de `technologische top' van het MKB13. 13 AWT (2003a)
H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 21

Transitie naar een kennissamenleving: ambitie

De transitie naar een kennissamenleving vraagt ­ zeker in het licht van de huidige economische teruggang ­ om een intensievere benutting van hoger onderwijs en onderzoek voor het innovatieve vermogen van het bedrijfsleven. Oplossingsrichtingen:

· meer kenniswerkers: hoger opgeleiden én onderzoekers
· versterken relatie onderwijs-bedrijfsleven 2.2 Het toenemend belang van Europa en globalisering Uitbouw van de bachelor- Europa en de rest van de wereld worden steeds belangrijker voor Nederland. Het masterstructuur Nederlandse hoger onderwijs ondervindt grote invloed van Europese ontwikkelingen en beslissingen. Voor Nederland is de invoering van de bachelor-masterstructuur een belangrijke stap, die dankzij de voortvarende aanpak bij universiteiten en hogescholen is ingevoerd bij bijna alle hbo-opleidingen en bij 82 procent van de wo-opleidingen14. Daarmee heeft Nederland een internationaal herkenbare onderwijsstructuur gekregen. Punt van grote discussie in het hoger onderwijs-veld is naamgeving en titulatuur. Het kabinet heeft voorkeur voor handhaving van de huidige situatie. Dit ligt gecompliceerd, zo blijkt uit de standpunten van de koepels, zoals hierna in de box is opgenomen. Standpunt HBO-raad
Het HOOP meldt dat Nederland geen duidelijk beeldmerk heeft ontwikkeld van de sterke kanten van het hoger onderwijs. Met name de internationale positie van hogescholen vraagt aandacht. Hogescholen constateren één jaar na invoe- ring van het bachelor-master stelsel dat de nieuwe titulatuur en de naamgeving een negatieve uitwerking hebben op buitenlandse samenwerking en de werving van buitenlandse studenten. Dit constateert ook de Nuffic in een recente brief aan de staatssecretaris. Voorgesteld wordt de term university in het buitenland voor hogeschool te hanteren. In een internationale omgeving, waar Angelsaksische graden het centrale ijkpunt vormen in selectie- en vergelijkingsprocessen, worden Engelstalige graden die geen gebruik mogen maken van de Arts- en Science-toevoeging, lager gewaardeerd. Vergelijkbare instellingen uit o.a. Duitsland, Ierland, Vlaanderen, Verenigd Koninkrijk, Oostenrijk, Zweden geven de Arts- en Science toevoegin- gen wel af. Wijziging van wetgeving is om deze redenen urgent. 14 Bama-transities, De invoering van het bachelor-masterstelsel in het WO en HBO, inspectierap- port, nr. 2003-15
22 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4

Standpunt VSNU

In Nederland is het binaire stelsel een essentieel kenmerk van het hoger onder- wijs. Hierop zijn onder meer de verschillende accreditatiekaders voor weten- schappelijke en niet-wetenschappelijke opleidingen gebaseerd. De kamer heeft er terecht voor gekozen om de binariteit in het hoger onderwijs tot uitdrukking te brengen in de titulatuur, zodat het stelsel transparant is voor zowel de (aan- komend) student als voor de arbeidsmarkt. De VSNU dringt erop aan dat de staatssecretaris in Europees verband afspraken maakt over de titulatuur en de naamgeving van instellingen. Dergelijke afspraken passen in het Bologna proces. Ook in Europees verband ligt het gebruik van titulatuur die recht doet aan een gevarieerd aanbod van hoger onderwijs meer voor de hand dan unifor- mering waardoor verschillen in oriëntatie tussen opleidingen verhuld worden. Zolang deze internationale afspraken nog niet zijn gemaakt en Europese landen hun eigen nationale richtlijnen hanteren, is de aanpassing van de in Nederland gekozen titulatuur voorbarig en ongewenst. De gelijktijdige ontwikkeling van een internationaal georiënteerd accreditatiesysteem betekent dat ook in de rest van de wereld wordt uitgedragen dat het Nederlandse hoger onderwijs van internationaal vergelijkbare kwaliteit is. Een interessante ontwikkeling is verder het aanbieden van gezamenlijke opleidingen met een EU-label in het kader van het Erasmus Mundus programma. Nederlandse instellingen werken al veel samen met buitenlandse instellingen, onder andere door deelname aan netwerken en zijn daardoor uitstekend toegerust voor `joint degrees'. Belang van een betere Het is van groot belang dat Nederland blijft meedraaien in de Europese en internatio- internationale nale top om de groeiende concurrentie om excellente studenten aan te kunnen. Bui- positionering tenlandse studenten zijn van groot belang om te voorzien in de behoefte van kennisin- tensieve bedrijven en ho-instellingen, en om een dreigende braindrain te compense- ren15. Ook dragen buitenlandse studenten ertoe bij dat Nederlandse studenten die competenties kunnen verwerven die nodig zijn om in een internationale context te kunnen functioneren. Een toename van het aantal buitenlandse studenten komt ten goede aan de kwaliteit van het onderwijs (internationale context, kennisuitwisseling) en kent daarnaast ook economische opbrengsten16 (export hoger onderwijs). Een toename van het aandeel Nederlandse studenten in het buitenland verbetert de positie van Nederlandse afgestudeerden op de internationale arbeidsmarkt en zorgt ervoor dat zij - als zij naar Nederland terugkeren - bijdragen aan kennisimport. Ook kunnen zij effectief functioneren in een steeds internationaler wordende omgeving. De uitgangssituatie voor Nederland is goed: de onderwijsprestaties van leerlingen uit het voortgezet onderwijs (vo) zijn internationaal vergeleken goed; de instellingen zijn in toe- nemende mate internationaal georiënteerd; er zijn al veel Engelstalige opleidingen en dit aantal groeit; er zijn al internationaal zeer aantrekkelijke opleidingen en de onderzoek- prestaties zijn goed tot zeer goed. Hiermee kan Nederland echter niet volstaan. 15 Uit het derde European Report on Science and Technology Indicators (2003) blijkt dat de VS steeds meer Europese onderzoekers aantrekken en dat bijna driekwart van de Europese PhD-stu- denten die in de VS hun PhD behalen, daar wil blijven. 16 In het onderzoek van ECORYS-NEI (2003) "Het nationale belang van internationaal onderwijs" in opdracht van het Nuffic, wordt het netto korte termijn economische effect voor het jaar 1999- 2000 op ruim 80 miljoen euro geschat. H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 23

Om te kunnen blijven meedraaien in de internationale top is extra aandacht nodig voor

de positie van Nederland op de Europese en internationale hoger onderwijsmarkt17. Volgens de statistieken van de Organisation for Economic Co-operation and Develop- ment (OECD, cijfers 1999/2000) is in Nederland niet meer dan zo'n 3 procent van de studenten als buitenlander geregistreerd. Dit is veel lager dan in de ons omringende landen. In het Verenigd Koninkrijk is het percentage buitenlandse studenten 11 procent, in Duitsland 9, In Frankrijk 7 en in België 11 procent. En ook in Denemarken (7 procent) en Zweden (6 procent) waar net als in Nederland geen wereldtaal wordt gesproken, is het percentage buitenlandse studenten groter. Bundeling van krachten, Het Nederlandse hoger onderwijs kent nog onvoldoende zichtbare `toppen' om zich meer differentiatie internationaal mee te profileren. Zoals ook de SER stelt, zullen we op een aantal ter- reinen moeten streven naar excellentie in onderzoek en onderwijs. Er is behoefte aan "een Nederlandse Harvard". Dit vraagt ten eerste om meer mogelijkheden voor kwali- tatieve differentiatie. Selectie van studenten en differentiatie van collegegelden kunnen daarvoor belangrijke instrumenten zijn. Ten tweede is het bundelen van krachten cruciaal. Daarbij de kanttekening dat internationaal aantrekkelijk onderwijs niet hoeft samen te vallen met zwaartepunten of excellentie in onderzoek. Keuzemo- tieven voor studenten hebben ook betrekking op de kwaliteit van onderwijs sec, prijs, organisatie, begeleiding, etc. Er zijn indicaties18 dat de aanwezigheid van `centres van excellence van onderwijs en onderzoek' een positieve invloed heeft op studentenstro- men. In het wetenschappelijk onderzoek zijn in verschillende gebieden nadrukkelijk zwaartepunten ontstaan. Deze ontwikkeling zal worden versterkt door de kwantita- tieve en kwalitatieve onderzoeksoutput systematisch vast te stellen. Dit maakt een periodieke herverdeling mogelijk in de richting van de best presterende universiteiten of onderdelen daarvan19 (Wetenschapsbudget 2004, p.10). Tot nu wordt niet expliciet ingezet op het werven van de beste studenten of op het werven van studenten voor sectoren die voor Nederland van belang zijn. Ook is het nodig om de aantrekkelijkheid van ons land voor buitenlandse studenten en kennis- werkers te verhogen door knelpunten weg te nemen die te maken hebben met de com- plexiteit, traagheid en kosten van procedures.

17 Zo werd bijvoorbeeld geconcludeerd op een expert meeting over de internationale positionering van het Nederlandse hoger onderwijs op 23 juni 2003. 18 Zie bijvoorbeeld het stuk "Student mobility between and towards OECD countries: a comparative analysis (COM/DSTI/DEELSA(2001)32" van de OECD 19 Overleg met de VSNU, NWO en de KNAW zal worden gevoerd om in 2006 een systematiek voor het meten van onder- zoekprestaties te kunnen vaststellen, die in de jaren daarna kan worden geïmplementeerd én verder worden ont- wikkeld.
24 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4

Bundeling van krachten

De Vrije Universiteit en de Christelijke Hogeschool Windesheim zijn in een fusie- proces. Dit biedt de mogelijkheid om op basis van partnerschap tussen hbo en wo een breed aanbod aan opleidingen en onderwijsprogramma's aan te bieden en daarmee in te spelen op de ontstane gedifferentieerde vraag naar onderwijs. VU en Windesheim hebben deze stap gezet als antwoord op de Bolognaverklaring en het ontstaan van een open hoger onderwijsruimte. Zij doen dat langs een aantal bestuurlijke stappen. Van een personele unie tussen de colleges van bestuur in september 2002, naar een fusie van rechtspersonen en één Raad van Toezicht in januari 2004 tot de uiteindelijke instellingenfusie in september 2004. Het streven is er op gericht om met VU ­ Windesheim in 2010 te komen tot een gerenom- meerde instelling, met twee volwaardige campussen en regionaal verankerde kenniscentra. Een instelling die internationaal gewaardeerd is met een vitale gemeenschap, waarin ruimdenkendheid, maatschappelijke bewogenheid en klein- schaligheid belangrijke elementen zijn. Met de fusie willen VU en Windesheim bij- dragen aan de groei van het aantal hoger opgeleiden in Zwolle en Amsterdam. Anders dan bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk heeft Nederland geen duidelijk beeld- merk ontwikkeld waarmee Nederland uitdraagt waarin het goed is. Zo valt op dat ons land onder de niet-Engelstalige landen één van de marktleiders is wat betreft het aanbod van Engelstalige opleidingen. Dit wordt echter niet weerspiegeld in een relatief groot aantal buitenlandse studenten. Een beeldmerk of profiel van het Nederlandse hoger onderwijs kan helpen de juiste buitenlandse studenten en kenniswerkers aan te trekken.20 Daarbin- nen vergt het internationale profiel van de hogescholen aandacht, aangezien het hbo sterker dan de universiteiten een specifiek Nederlandse vormgeving van het hoger onder- wijs is. De ontwikkeling van een beeldmerk zal moeten gebeuren op basis van sterkte- en zwakte analyses van ons hoger onderwijs in afzonderlijke landen en regio's. Beeldmerk VK
In Groot-Brittannië heeft premier Tony Blair in 1999 het startsein gegeven voor een wereldwijde campagne om het Britse post-secundaire onderwijs te promoten. Doel van de campagne is o.a. de concurrentiepositie van het Britse hoger onderwijs op de wereldmarkt te verbeteren met name ten opzichte van de belangrijkste concurrenten Amerika en Australië. Bovendien heeft de Britse overheid ambitieuze doelstellingen gesteld voor het aantal buitenlandse studen- ten dat zij wil binnenhalen. Middelpunt van de campagne vormt het beeldmerk ´Education UK´. Dit beeldmerk zet een heldere identiteit neer van het Engelse onderwijs als innovatief, goed betaalbaar, in een vriendelijke en moderne omgeving. Elke publieke instelling mag het merk voeren, private instellingen alleen als ze aangewezen zijn. Het project lijkt een succes, de ambitieuze doel- stellingen voor 2003 zijn inmiddels ruimschoots gehaald. Beïnvloeden Europese Naast het anticiperen op de toenemende invloed van Europa op het Nederlandse hoger agenda onderwijs, moet de overheid zich bezinnen op een agenda om de besluitvorming voor onderwijs op Europees niveau te beïnvloeden en optimaal gebruik te kunnen maken van de beschikbare Europese middelen. 20 Zie ook het Deltaplan Bèta Techniek par. 4.4 over aantrekkelijke vestiging: migratie van kennis- werkers
H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 25

Het toenemend belang van Europa en globalisering: ambitie

Nederland moet zichtbaar in de internationale top meedraaien om de concur- rentie om excellente studenten aan te kunnen, en met het oog op de internatio- nale profilering van Nederland als kennisland. Oplossingsrichtingen:

· Versterking internationale positionering
· Agendering in Europa 2.3 Complexiteit samenleving
De massificatie van het hoger onderwijs heeft in Nederland relatief vroeg plaatsge- vonden. Dit heeft ertoe geleid dat het opleidingspeil van de bevolking is gestegen. Maar nog steeds zijn er ondervertegenwoordigde groepen in het hoger onderwijs. De deelname van niet-westerse allochtonen is nog altijd twee keer zo laag. Ook studenten uit lage inkomens/opleidingsgroepen zijn ondervertegenwoordigd, met name in het wo. Vergrijzing en verkleuring nemen toe. Dit betekent dat we moeten blijven ijveren voor een hogere deelname, waarbij alle groepen meedoen. In een complexe kennisin- tensieve samenleving moet het onderwijs vraaggericht en uitdagend zijn en jongeren toerusten om in die samenleving te kunnen functioneren. Meedoen, maximale Voorkomen moet worden dat grote groepen niet meedoen. Dat zou ten koste gaan van participatie onze ambitie om het kennispeil van de beroepsbevolking verder te verhogen, met alle economische gevolgen van dien. Maar nog belangrijker is: er ontstaat dan een groep mensen die afhaakt, die niet meer deelneemt aan de maatschappij, die steeds meer langs de zijlijn komt te staan. In de omringende landen is de laatste jaren hard gewerkt om de deelname te vergro- ten en staat dit punt hoog op de agenda. Nederland kan niet achterblijven. Ook aandacht voor de huidige beroepsbevolking is hierbij van belang. Werkenden en werk- zoekenden naar het hoger onderwijs toeleiden is ook een manier om het aantal hoger opgeleiden te vergroten. Bovendien vraagt de kennissamenleving, juist ook van mid- delbaar en hoger opgeleiden, dat competenties worden onderhouden en kennis en vaardigheden steeds worden verworven. Een leven lang leren wordt de norm. Voor het hoger onderwijs is hier een belangrijke taak weggelegd, zoals op de ministersconfe- rentie van Bologna-landen in Berlijn in 2003 nog eens werd bevestigd. Elders verworven competenties (EVC) Metaalsector
Uit een onderzoek van de Metaalunie bleek dat 70% van de werknemers in de metaal op hbo-niveau werkzaam is, maar niet op dat niveau gekwalificeerd. Inmiddels kunnen via action learning trajecten werknemers in de metaalsector hbo-kwalificaties verwerven in werktuigbouwkunde en technische bedrijfs- kunde. Om de omvang van het traject aan de hand van de competenties van de werknemer te kunnen bepalen, wordt de werknemer eerst een assessment afge- nomen.
26 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4

Onderwijs
Om meer instroom van mensen buiten het onderwijs in het lerarenberoep (zij- instroom) te realiseren wordt EVC toegepast in het onderwijs. Sinds 2000 is het mogelijk om leraren aan te stellen die nog niet bevoegd zijn, maar wel geschikt zijn om voor de klas te staan en nog maar beperkte scholing nodig hebben om het bachelordiploma leraar basis­ of voorgezet onderwijs te kunnen halen. Met een assessment wordt vastgesteld welke competenties wel en niet voldoende aanwezig zijn. Op grond daarvan wordt vastgesteld welke scholing en begelei- ding nog noodzakelijk is. De zij-instromer sluit vervolgens een tripartite over- eenkomst met de school waar hij werkt en met een lerarenopleiding. Uiterlijk twee jaar later legt de zij-instromer een bekwaamheidsonderzoek af. Slaagt hij daarvoor, dan krijgt hij een getuigschrift en is een volledig bevoegd leraar. Rendement Het gaat niet alleen om meer instroom, maar ook om meer rendement en minder uitval. Het rendement daalt, ondanks het beleid in de jaren negentig om dit te verhogen, zoals de prestatiebeurs en maatregelen om de kwaliteit en studeerbaarheid van het onderwijs te vergroten. De SER (2003a) wijst erop dat het rendement aan- zienlijk omhoog moet: Nederland neemt op dit punt internationaal gezien een midden- positie in. Maar het zijn vooral de grote verschillen in rendement tussen groepen stu- denten (met name allochtonen scoren laag) en tussen verschillende opleidingen in Nederland - tussen maar ook binnen sectoren - die aangeven dat het mogelijk moet zijn om het gemiddelde rendement te verbeteren. De instelling en de deelnemer hebben duidelijk een eigen verantwoordelijkheid. De instelling moet ervoor zorgen dat de opleiding studeerbaar is en dat studenten worden uitgedaagd om een einddiploma te behalen. De overheid wil hierover met de instelling afspraken maken. Van de deelnemer mag worden verwacht dat hij prestaties levert en dat hij ernaar streeft om de opleiding met goed gevolg af te maken. Toename allochtone De kennissamenleving vraagt om het verhogen van het kennispeil van onze beroeps- studenten bevolking. De demografische ontwikkelingen laten zien dat een groeiend deel van allochtone herkomst zal zijn. Deze groep is onmisbaar met het oog op de toekomstige arbeidsmarktbehoefte. In de vier grote steden hebben op dit moment drie op de tien inwoners een niet-westerse herkomst. Er is sprake van een sterke toename van allochtone studenten in het hoger onderwijs, vooral in het hbo. Het percentage niet- westerse allochtone studenten in het hbo is in de periode 1995-2002 op landelijk niveau gestegen van 5,3 naar 8,7 procent. De deelname van Turkse en Marokkaanse studenten is op landelijk niveau in diezelfde periode zelfs meer dan verdubbeld. Vooral in de grote steden neemt deze groei omvangrijke vormen aan. Zo is het aantal inge- schreven studenten van niet-westerse allochtone afkomst aan de Hogeschool Rotter- dam in de periode 1997-2003 gestegen van 598 naar 1.531: bijna een verdrievoudi- ging21. Ook in het wo is de deelname van deze groepen aan het stijgen, zij het iets minder sterk.22
Eerder is gesignaleerd dat het rendement onder allochtonen in het hoger onderwijs aanmerkelijk lager is dan dat van autochtonen. Het verbeteren van het totale rende- ment van opleidingen wordt dus een grote opgave voor hogescholen en universiteiten. Veel aandacht zal nodig zijn voor studiebegeleiding en maatwerk. 21 Bron: IB-Groep
22 CBS, Allochtonen in Nederland 2003, p. 133. H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 27

Toelatingsbeleid De kwaliteit van het onderwijs is goed. Maar zowel van de kant van studenten als van de kant van het afnemende veld is behoefte aan onderwijs dat iets extra's biedt; een maximaal uitdagende leeromgeving, waarbij hoge eisen worden gesteld aan studenten en docenten. Dat vraagt verbreding én diepgang. Het eerste is nodig om te voorzien in de voor de arbeidsmarkt benodigde brede competenties. En met een studietraject waarbij echt de diepte in kan worden gegaan, krijgt elke student het voor hem of haar beste onderwijs. Om deze ontwikkelingen een kans te geven is een aantal voorwaarden nodig. Studenten moeten tijd en ruimte hebben en nemen voor hun studie - ze besteden nu steeds meer tijd aan een bijbaan, soms teveel23. Verder moeten instellin- gen zich op hun sterke punten richten en zwakke onderdelen afbouwen. Zij moeten ook de mogelijkheden hebben om zich te profileren en om de juiste omgeving voor studen- ten te creëren. Dat kan een omgeving zijn vol nieuwe innovatieve onderwijsvormen; waarbij instellingen investeren in verdieping of verbreding van onderwijsprogram- ma's; dat kan betekenen dat het onderwijs selectiever moet zijn. Selectie in het hoger onderwijs dient verschillende doelen. Allereerst kan selectie prikkels creëren voor leerlingen in het voorbereidend onderwijs. Zij zullen zich extra inspannen om een studieplek te verwerven bij de opleiding van hun voorkeur. Selectie kan er aan bijdragen dat de student eerder dan nu het geval is, een bewuste keuze maakt voor een opleiding en daardoor sneller op de juiste plaats in het hoger onderwijs terecht komt. Dit heeft positieve effecten op het rendement. Daarnaast vervult selectie een belangrijke rol bij maatwerktrajecten en de deelname van studenten die niet over de wettelijk vereiste vooropleiding beschikken, bijvoorbeeld door deze toe te laten via procedures voor erkenning van elders verworven competenties (EVC). Een ander doel van selectie kan het verhogen van de kwaliteit van de opleidingen zijn, doordat alleen studenten met voldoende aanleg en motivatie voor de opleiding worden toegelaten. Dit komt ook het leerproces van studenten ten goede. De empirie op dit punt lijkt erop te wijzen dat studenten vooral leren van medestudenten die qua aanleg en niveau niet veel afwijken van henzelf24. Selectieve opleidingen
Sinds de invoering van de bachelor-masterstructuur verzorgen universiteiten als de Technische Universiteit Delft, de Katholieke Universiteit Nijmegen en de Uni- versiteit van Tilburg zgn. honours programs in de bachelor ­en masterfase voor excellente studenten. Dit zijn programma's voor geselecteerde studenten waarin extra studiepunten behaald kunnen worden. Een ander voorbeeld is het Univer- sity College Utrecht, dat een selectief bachelorprogramma aanbiedt, waarbij studenten o.a. intensieve begeleiding krijgen. Verschillende universiteiten, waaronder de Vrije Universiteit Amsterdam en de Rijksuniversiteit Groningen, bieden topmasteropleidingen aan. De `top' van deze opleidingen heeft vooral te maken met de kwaliteit van de docenten afkomstig uit de top van het weten- schappelijk onderzoek en de verbondenheid van de opleidingen met onderzoeks- groepen die een internationaal erkende positie innemen in hun vakgebied. 23 Als de bijbaan 12 uur of meer vergt, leidt dit tot forse vertraging (VdBerg 1996-2000) 24 CPB (2002), pp. 100-101
28 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4

Selectie kent dus diverse doelen, maar deze hebben één aspect gemeen: studenten op

verschillende niveau's op de juiste plek krijgen. Om hiervoor meer mogelijkheden te creëren zijn nieuwe keuzes nodig op het punt van toelatingsbeleid. Uitgangspunt daarbij is wel dat geen afbreuk wordt gedaan aan de waarde van het mbo-niveau 4-, havo ­of vwo-diploma voor de toegang tot de te kiezen opleiding. Om differentiatie in kwaliteit van opleidingen en verbetering van rendement te bevor- deren kan collegegelddifferentiatie voor instellingen een geschikt instrument zijn. Als er meer collegegeld gevraagd kan worden voor opleidingen met een meerwaarde, geeft dat instellingen immers meer mogelijkheden om diversiteit, waaronder topkwa- liteit, in het opleidingenaanbod aan te brengen. Verlaging van collegegeld kan meer studenten trekken voor opleidingen met een geringe deelname. Om de gewenste effecten te realiseren moet wel rekening worden gehouden met randvoorwaarden als toegankelijkheid, transparantie van de kwaliteit van de opleiding en een goed werkende markt van hoger onderwijs (dus geen prijsafspraken tussen instellingen)25. Uitdagend onderwijs door De trends naar meer eigen keuzes en een leven lang leren, versterkt door de massifi- grotere vraaggerichtheid catie van het hoger onderwijs, uit zich in een studentenpopulatie die heterogener en zelfselectie wordt. Studenten verschillen qua aanleg, leeftijd, capaciteiten, interesses, onderwijs- kundige achtergrond en eventuele werkervaring of internationale ervaring. In de bach- elorfase bestaan vooral in het hbo voor verschillende doelgroepen diverse onderwijs- vormen als duaal, deeltijd, en aangepaste trajecten voor zij-instromers. Het duaal onderwijs komt ook in het wo van de grond, maar groeit al jaren snel in het hbo. Het deeltijdonderwijs groeit eveneens, zij het minder spectaculair. Een verdergaande stap zijn leerarrangementen, waarin de individuele wensen van de student uitgangspunt zijn. Een uitdagende leeromgeving vergroot de kansen om met succes het onderwijs te doorlopen. Nog meer gericht zijn op de vraag van de student is daarvoor van belang. Regelgeving, bekostiging en studiefinanciering zullen dit moeten faciliteren met inachtneming van de kwaliteitseisen en de eis om zorgvuldig rekenschap te geven over het besteden van de publieke middelen. Daarnaast moeten de mogelijkheden voor zelfselectie door studenten vergroot worden. Weloverwogen eigen keuzes door studenten, gebaseerd op voldoende infor- matie over de inrichting van onderwijsprogramma's en hun eigen capaciteiten, bieden een goed uitgangspunt voor zowel uitdagende leertrajecten als het succesvol afronden daarvan.
Competentiegericht leren kan de kwaliteit van het onderwijs vergroten doordat het beter inspeelt op de behoefte van zowel de individuele student als die van de arbeids- markt. Door competenties als basis te nemen voor de inrichting van onderwijspro- gramma's wordt het ook gemakkelijker om rekening te houden met de eerder verwor- ven individuele competenties. Competentiegericht leren vormt zo een stimulans voor een leven lang leren. Voor het bekostigd hbo zijn deze inzichten aanleiding om te werken aan een grootschalige vernieuwing van de onderwijsprogrammering. 25 Interdepartementaal Beleidsonderzoek collegegelddifferentiatie (2003) H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 29

`Hoogstarters Maastricht'

Met het initiatief `Hoogstarters Maastricht' helpt de Universiteit van Maastricht in samenwerking met de gemeente Maastricht medewerkers en (bijna) afgestudeer- den bij het opstarten van een eigen bedrijf. Het doel is om academisch onderne- merschap te stimuleren en kennisintensieve bedrijven van de grond te krijgen om zo de regionale economie te ondersteunen. Naast een ondernemerscafé en inten- sieve coaching wordt een `Masterclass Entrepeneurship and Business Planning' aangeboden. Bovendien zijn er faciliteiten zoals huisvesting, incubating en `een seed capital fund'. De resultaten zijn ronduit goed. Na tweeëneenhalf jaar heeft het project 29 bedrijven voortgebracht, voornamelijk een- en tweemanszaken. In 2001 volgde ingenieur Marcel Hendrickx de masterclass. Hij runt nu het bedrijf `Ecoview', een technisch adviesbureau voor duurzame projecten. "Ik had het bedrijfsplan volledig in mijn hoofd zitten, tijdens de opleiding heb ik geleerd om alles op papier te zetten. Waar ik het meest aan heb gehad is het netwerk dat je krijgt aangereikt. Je hebt les van mensen uit het bedrijfsleven, van de Kamer van Koophandel, en die kunnen je uitstekend helpen. " Ondernemend Jongeren moeten kunnen functioneren in een steeds complexere wereld. Naarmate zij beter zijn toegerust om het heft in eigen handen te nemen en om zelf mede vorm te geven aan hun eigen curriculum, ontstaat een vruchtbare omgeving voor toekomstige ondernemerszin. Ondernemerschap is nodig voor innovatie. Op dit moment haalt het Nederlands bedrijfsleven relatief weinig omzet uit nieuwe of verbeterde producten (EC 2002). Het aantal spin-offs bij kennisinstellingen blijft 30 tot 40 procent achter bij het buitenland (Innovatiebrief 2003). Nederland kan hier geen kostbare punten laten liggen. De `ondernemerszin' onder studenten is echter relatief gering. Zo is maar 9 procent van de Nederlandse studenten van plan na het afstuderen een onderneming te starten tegen- over 19 procent in de VS26. Er lijkt onvoldoende aandacht voor zelfstandig ondernemer- schap binnen opleidingen. Verder schort het aan deskundige begeleiding van innovatieve starters vanuit de kennisinstellingen, samen met het verwerven van durfkapitaal (Inno- vatiebrief, Wetenschapsbudget 2004, Actieprogramma TechnoPartner "Van Kennis naar Welvaart"27). Omdat er onduidelijkheid is bij de instellingen hoever deze taak strekt, wordt de wetgeving op dit punt verduidelijkt. Daarnaast zal het ondernemerschap bij de bekostigde instellingen én hun studenten moeten worden bevorderd. Complexiteit samenleving: ambitie
Om ook in een complexe samenleving voor de toekomst voldoende hoger opgelei- den te realiseren en in de pas te blijven met andere Europese landen moet het deel- nameniveau stijgen. Nederland streeft naar een deelnameniveau van 50 procent in 2010 waarmee Nederland aansluit bij de doelstellingen in het VK en Zweden. Oplossingsrichtingen:

· Maximale participatie en hoger rendement
· Uitdagend onderwijs
26 Zie bijlage bij de brief van EZ (O/O/OB/3022391) van 22 juli 2003 met de Nederlandse reactie op het groenboek ondernemerschap
27 EZ en OCW hebben dit actieprogramma in een gezamenlijke brief op 9 januari 2004 aan de Tweede Kamer aangeboden.
30 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4


3 Een heldere rol voor de overheid: een eigentijdse relatie met studenten en instellingen
De in hoofdstuk 1 beschreven ontwikkelingen stellen eisen aan het hoger onderwijs, maar ook aan de overheid. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het afbakenen van de overheidsverantwoordelijkheid, de wijze van financiering en de benodigde herijking van de sturingsrelatie.
Afbakening van De publieke middelen zijn beperkt. Daarom is het noodzakelijk om duidelijk aan te verantwoordelijkheden geven waar de verantwoordelijkheid van de overheid eindigt en die van anderen begint, rekening houdend met de behoeftes van de kennissamenleving en met de hedendaagse complexiteit van de samenleving. De middelen moeten daar worden ingezet waar ze het meest effectief zijn, c.q. waar investeringen in kennis anders achterwege blijven. Vooral omdat we streven naar een groei van het aantal ­ ook oudere - studenten, een toename van een leven lang leren en een gelijk speelveld op de scholingsmarkt.
Wijze van financiering OCW financiert het hoger onderwijs langs twee wegen: via bekostiging van de instel- ling en via studiefinanciering aan de student. Het huidige studiefinancieringsstelsel is aan verandering toe, want het kent een aantal beperkingen. Deze hangen samen met ontwikkelingen als het invoeren van de bachelor-masterstructuur, een flexibelere invulling van studieroutes en een groeiende internationale mobiliteit. Tegelijkertijd is een herijking aan de orde van de financiële verantwoordelijkheidsverdeling tussen overheid, studenten en ouders; daarbij zal ook het profijtbeginsel in ogenschouw moeten worden genomen.
Ook het bekostigingsmodel moet worden herzien: om de ongewenste effecten van het huidige stelsel teniet te doen en om beter te anticiperen op bovengenoemde ontwikke- lingen. Uitgangspunten voor het nieuwe model zijn: minder eenzijdige door output gedomineerde prikkels; een heldere, eenduidig te interpreteren relatie tussen de beko- stiging en de onderwijsinspanning van de instellingen; faciliterend voor flexibel studie- gedrag; zoveel mogelijk oneigenlijk gebruik en misbruik voorkomend; beperkte admi- nistratieve lasten; transparantie in termen van eenvoud en controleerbaarheid; finan- ciële continuïteit van de onderwijsinstellingen. Bekostiging, studiefinanciering en collegegelden hebben alledrie effecten op gedrag van instellingen en studenten. Nieuwe voorstellen voor studiefinanciering en bekosti- ging zullen dan ook ­ weliswaar met behoud van de eigen achtergrond en specifieke doelen ­ in samenhang worden bezien. Naar een open bestel De vraag naar en het aanbod van hoger onderwijs worden gevarieerder. Publieke ken- nisinstellingen halen meer omzet uit de markt. Tegelijkertijd neemt het aantal private
- ook internationale - aanbieders toe. Er wordt samengewerkt met niet-bekostigde aan- bieders. Ook zal ­ zeker in het beroepsonderwijs ­ discussie ontstaan over de meer aan bedrijven gelieerde vormen van leren. Dit alles roept de vraag op naar de grenzen van het bestel, zoals dat door de overheid wordt gefinancierd. Meer inzicht is gewenst ­ wellicht zoals de SER (2003) voorstelt via experimenten op te doen - in positieve en negatieve effecten van stappen in de richting van een open bestel. Ook het advies `bekostigd-onbekostigd onderwijs' van de Onderwijsraad (voorjaar 2004) is hier van belang. Mogelijke beleidswijzigingen spelen op de middellange termijn, maar de dis- cussie over een open bestel moet in deze kabinetsperiode worden gevoerd. H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 31

Herijking sturingsrelatie, Het sturingsvermogen van de nationale overheid staat onder druk. Bij de herijking van verheldering de sturingsrelatie staat voorop dat hoger onderwijsinstellingen maximale slagkracht toezichtskader en en grote autonomie hebben (Ruimte), en zich vervolgens verantwoorden (Reken- deregulering schap). Dit sluit aan bij het Actieplan "Andere Overheid" (2003). Het sluit ook aan bij de ontwikkeling waarbij bekostigde instellingen zich positioneren als ondernemingen met een maatschappelijke taak (`maatschappelijke onderneming`)28, en private onder- nemingen die zich sterk maken voor maatschappelijk verantwoorde doelen. Maat- schappelijke ondernemingen hebben niet alleen een verticale, maar ook een horizon- tale verantwoordingsrelatie naar de directe omgeving. De overheid op haar beurt moet worden aangesproken op het scheppen van de juiste randvoorwaarden waarbinnen de instellingen hun werk doen. Nederlandse hoger onderwijsinstellingen kennen al grote autonomie sinds de jaren tachtig (HOAK 1985). Daarmee heeft Nederland voorop gelopen binnen Europa29. Ver- trekpunt voor het HOOP 2000 was de stelling dat het hoger onderwijs moet functioneren in een samenleving die continu in beweging is: "Oogmerk is de instellingen en het stelsel van hoger onderwijs de ruimte te geven zich te ontwikkelen in een veranderlijke omgeving". Dit geldt onverkort voor de huidige situatie. In dit HOOP wordt deze lijn gecontinueerd en worden de mogelijkheden voor verdere deregulering bezien. Uitgangs- punt daarbij is dat wet- en regelgeving ondersteunend moeten zijn voor beleidsdoelen. Maar tegelijkertijd zijn er voor de bekostigde instellingen ingrijpende zaken aan de orde geweest in de sfeer van rekenschap, die vragen om een zorgvuldige aanpak van deze deregulering. Gebleken is dat ondanks een groot aantal regels, niet helder was wat van de instellingen wordt verwacht, en wat ze wel en niet mogen. Daarnaast geldt dat de maatschappij, c.q. de overheid beter inzicht wil hebben in de prestaties die worden geleverd voor het ter beschikking gestelde publieke geld. Dit alles vereist dat de overheid vooraf helder maakt wat zij van de instelling verwacht (Richting). De overheid zal dit doen door aan te geven welke concrete prestaties zij van de instellin- gen verlangt én door haar toezichtskader voor de instellingen te verhelderen in lijn met relevante eerdere aanbevelingen. Rol en functie van het interne en externe toezicht zullen daarbij strikt moeten worden onderscheiden en de toezichtscriteria die de overheid hanteert, moeten verder worden geëxpliciteerd. Bijzondere aandacht zal worden gegeven aan het verbeteren van de macrodoelmatigheid. Rol van de overheid: ambitie Een heldere rol voor de overheid en een eigentijdse relatie met de instellingen, studenten en de omgeving. Oplossingsrichtingen:
· Herziening financieringswijze hoger onderwijs
· Moderne bestuurlijke aanpak
· Herijking sturingsrelatie, verheldering toezichtskader en deregulering 28 De AWT (2003b) is van mening dat het concept van de maatschappelijke onderneming bij uitstek van toepassing is op universiteiten. In die hoedanigheid is verantwoording van essentieel belang voor hen. Door zich te verantwoorden, kunnen universiteiten immers hun maatschappelijk draagvlak versterken en informatie opdoen over hun taakvervulling. Die verantwoording dient meervoudig van aard te zijn. 29 Zie bijvoorbeeld in Education Policy Analysis (OECD, 2003) 32 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4


4 Afsluiting

Er wordt veel gevraagd van het hoger onderwijs, maar de samenleving investeert ook veel in het hoger onderwijs. Onderzoek, onderwijs en innovatie staan bovendien hoog op de politieke agenda. Dit komt ook tot uitdrukking in de oprichting van het Innova- tieplatform en in de extra investeringen als gevolg van het Hoofdlijnenakkoord. Samengevat: streefbeeld Als de in dit HOOP geformuleerde ambities worden waargemaakt, dan hebben we een 2010 hoger onderwijs met een brede basis van goede kwaliteit dat:
· meer samenwerkt binnen Nederland en haar krachten heeft gebundeld voor speerpunten van de kenniseconomie en voor een goede positionering op de inter- nationale hoger onderwijsmarkt;
· zichtbaar aanwezig is in Europa door een aantal `centres of excellence' van onder- wijs en onderzoek;
· en Nederland daarmee een sterkere concurrentiepositie geeft in de wereldecono- mie;

· meer variëteit en differentiatie kent en waarin de kwaliteit van opleidingen wordt vergeleken;

· meer inspeelt op de vraag van zowel het bedrijfsleven en maatschappelijke sectoren als van de student;
· zorgdraagt voor meer én de juiste kenniswerkers, die ondernemend zijn;
· een beleid heeft dat sterker dan nu aanhaakt bij opleidingen (kwaliteit, variëteit, bekostiging), in plaats van de aanbieders van opleidingen. Follow-up De uitwerking van de ambities en de bestuurlijke aanpak staan in het bijgevoegde Actieplan HOOP 2004. Bij die bestuurlijke aanpak gaat het niet alleen om indicatoren en kwantitatieve streefwaarden, maar ook om de kwalitatief beschreven doelen ­ bij- voorbeeld met betrekking tot profiel en strategie - die een instelling voor ogen heeft. Uitgangspunt voor het realiseren van de ambities zijn én de rijksbijdrage én de extra enveloppemiddelen.
Hiervoor is een ambitieus streefbeeld beschreven. Dit vereist een beleid dat breed wordt gedragen. Als dat niet het geval is, blijft het beleid hangen in papier. Beleid moet betekenis hebben voor de dagelijkse praktijk bij de instellingen. Bij de voorbereiding van dit HOOP zijn dan ook vele voor het hoger onderwijs relevante partijen betrokken. Ook bij het uitwerken van de ambities in concrete acties zal dit het geval zijn. Een geza- menlijke inspanning is hard nodig om Nederland te veranderen in een toonaangevend kennisland.
H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 33

Bijlage 1: Actieplan

P
O
O
H

Inhoud Actieplan


1 Transitie naar een kennissamenleving 39

1.1 Versterken relatie onderwijs en bedrijfsleven 39
1.2 Meer kenniswerkers 40

2 Het toenemend belang van Europa en globalisering 43
2.1 Naar een samenhangende aanpak van internationalisering 44
2.2 Agendering in Europa 45

3 Complexiteit samenleving 47
3.1 Maximale participatie en hoger rendement 47 3.2 Uitdagend onderwijs 50

4 Een heldere rol voor de overheid 51
4.1 Financiering 51
4.2 Bestuurlijke aanpak: prestatieafspraken 53
4.3 Naar een nieuwe wet voor het hoger onderwijs 55 4.4 Macrodoelmatigheid 56
Addendum

1 Ambities 59

2 Planning prioriteiten 61

3 Financiële raming HOOP 2004 63

H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 37


1 Transitie naar een kennissamenleving

Transitie naar een kennissamenleving: ambitie De transitie naar een kennissamenleving vraagt ­ zeker in het licht van de huidige economische teruggang ­ om een intensievere benutting van hoger onderwijs en onderzoek voor het innovatieve vermogen van het bedrijfsleven. Oplossingsrichtingen:

· versterken relatie onderwijs-bedrijfsleven Prioriteiten:

- bundeling van krachten ten behoeve van speerpunten kenniseconomie
- netwerken onderwijs-bedrijfsleven
· meer kenniswerkers: hoger opgeleiden én onderzoekers
1.1 Versterken relatie onderwijs en bedrijfsleven De komende jaren wordt langs een aantal sporen hard gewerkt aan beleid dat het inno- vatieve vermogen van Nederland wil versterken. Naast het Innovatieplatform, gaat het daarbij om het vergroten van de wisselwerking tussen bedrijfsleven en universitair onderzoek (Wetenschapsbudget 2004, november 2003; Innovatiebrief, oktober 2003), tussen bedrijfsleven en het beroepsonderwijs (Koers BVE, planning publicatie april 2004), en de aanpak van tekorten bij bèta-techniek (Deltaplan Bèta/Techniek, december 2003). Voor het hoger onderwijs is een belangrijke rol weggelegd, die in het kader van dit HOOP nader wordt uitgewerkt. Cruciaal voor innovatie is de aanwezig- heid van goed functionerende netwerken; daarbij wordt bijzondere aandacht gegeven aan de potentiële rol die hogescholen in de regio kunnen vervullen. Bundeling van krachten Kwalitatieve differentiatie (toelatingsbeleid) en bundeling van krachten (sectorplan- met oog op speerpunten nen, macro-doelmatigheid) zijn belangrijke elementen in dit HOOP. Vanuit het Innova- tieplatform zullen speerpunten voor de Nederlandse kenniseconomie worden benoemd. Bij de implementatie van het HOOP wordt bekeken hoe deze speerpunten door werken in het Nederlandse hoger onderwijs (bijvoorbeeld bij onderzoekmasters, promoties, sectorplannen). Daarnaast gaat het om de volgende beleidslijnen: Netwerken onderwijs- · Betere benutting bestaande netwerken. Activiteiten die essentieel zijn voor de inter- bedrijfsleven actie tussen onderwijs en bedrijfsleven - zoals stages, gastdocenten, duale opleidin- gen, afstudeeropdrachten, advisering van (mkb)-bedrijven, alumninetwerken - kunnen intensiever worden benut (AWT/OR 2001) . Een sleutelrol wordt hier vervuld door de docenten, die in hoge mate zorg dragen voor de (kwaliteit van de) contacten met het bedrijfsleven. De overheid zal de instellingen vragen om vorderingen op dit gebied zichtbaar te maken, waar mogelijk aan de hand van indicatoren.
· De overheid zal netwerkvorming selectief ondersteunen. De overheid gaat geen blauwdruk neerleggen voor de organisatie van kenniscirculatie en innovatie. De H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 39

partijen in een regio zullen in eerste instantie zelf hun netwerk moeten organise-

ren. Wanneer hierin gaten vallen en er onvoldoende interactie van de grond komt, kan een stimulerende of faciliterende rol voor de overheid zijn weggelegd.
· Zwaartepuntvorming is bij universiteiten en onderzoekinstituten al aanwezig en wordt verder uitgebouwd. Een vergelijkbare behoefte lijkt er ook te zijn in de relatie tussen hogescholen en het MKB. Het streven is dat hogescholen meer keuzes maken en een rol als `preferred suppliers' gaan vervullen voor bepaalde branches. Dit kan leiden tot een (vast) samenwerkingsverband tussen een branche en een aantal hogescholen.

· Kenniskringen en lectoraten zijn van belang voor de vernieuwing van het onder- wijs, de upgrading van docenten en een versterkte kenniscirculatie. Een grotere gerichtheid op de vraag vanuit het bedrijfsleven is hierbij gewenst. De mate waarin in kenniskringen samenwerking met het bedrijfsleven is gerealiseerd zal meer aandacht krijgen. Dit wordt meegenomen bij de evaluatie van het lectoren- project in 2004.

· Kennisinnovatie hbo. Voor het hbo is in de periode 2004-2007 voor bovenge- noemde lijnen rond kennisinnovatie een budget beschikbaar van 2 miljoen in 2004, oplopend tot 20 miljoen in 2007. Hiervoor zullen in overleg met de HBO- raad ambities worden geformuleerd.

· Experimentele lijn kenniscirculatie. In 2004 start een gezamenlijk door OCW, EZ en LNV gefinancierde experimentele lijn `kenniscirculatie', In deze lijn kunnen MKB en kennisinstellingen met elkaar ­ op basis van co-financiering ­ voorstellen doen voor een regionaal experiment, waarin de vertaling van bestaande kennis naar (innovatieve) toepassingen centraal staat. Uit deze experimenten moet naar voren komen wat de specifieke (regionale) knelpunten rond kenniscirculatie zijn, welke rollen de betrokken partijen en netwerken kunnen vervullen en naar welke instrumenten vraag is. In 2004 is hiervoor 4 miljoen beschikbaar. Bij genoemde acties zal afstemming worden gezocht met de EZ-actielijnen ter stimulering van kennisoverdracht, zoals genoemd in de Innovatiebrief1. Belangrijkste lijnen daarin zijn: experimentele lijn met focus op netwerken MKB-kennisinfrastructuur en her- ziening van het kennisoverdrachtsinstrumentarium. Een succesvolle aanpak vraagt om goede samenwerking en synergie tussen de minis- teries van EZ, OCW, LNV en het Innovatieplatform. Punten die daarbij aan de orde zullen komen, zijn onder andere: onderzoeken van de mogelijkheden voor het verrui- men van de huidige EU-steunwetgeving, zodat startende bedrijven minder belemme- ringen ondervinden; bekijken of het bestaande instrumentarium voor technologiebe- leid meer toegankelijk kan worden gemaakt voor hogescholen; inzetten van de in het hbo ontwikkelde Audit Flexibiliteit; kennisvouchers voor MKB-bedrijven en verzamelen van best practices. De ervaringen met regioregisseurs in het hbo zijn op een confe- rentie in december 2003 besproken en in een `handreiking' gebundeld . OCW, EZ en LNV zullen gezamenlijk de agenda voor dit onderwerp uitwerken, in nauw overleg met koepels en werkgeversorganisaties.
1.2 Meer kenniswerkers
Voldoende aanbod van kenniswerkers is cruciaal voor een succesvolle kennissamenle- ving. Daarbij gaat het niet alleen om meer, maar ook om betere kenniswerkers. Kwan- titeit mag niet ten koste gaan van de kwaliteit. Kenniswerkers moeten worden opgeleid in een hoger onderwijs bestel waar innovatie en kenniscirculatie centraal staan. Twee- derde van de hoger opgeleiden studeert af op een hogeschool. Veel inspanningen zullen
1 Innovatiebrief, pagina 6.

40 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4

dan ook in het hbo moeten worden geleverd. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de

beleidslijnen voor het vergroten van de instroom en het rendement in het hoger onder- wijs. In deze paragraaf wordt verder ingegaan op de tekorten2 aan bèta/technici en in de zorg, en op de mogelijkheden om het aantal onderzoekers te vergroten. Bèta en Techniek · In Europees verband is afgesproken dat wordt gestreefd naar het verhogen van de uitstroom van Bèta en Techniek afgestudeerden met 15 procent in 2010. Neder- land heeft zich hier aan gecommitteerd. In het verlengde hiervan zullen in 2004 met de instellingen prestatieafspraken worden gemaakt. Toelatingscondities · Nederland moet aantrekkelijk zijn voor studenten en kenniswerkers van binnen en kenniswerkers en buiten de EU. Het kabinet wil daarom maatregelen nemen voor de selectieve migratie studenten van kenniswerkers die nodig zijn voor de ontwikkeling van de Nederlandse kennis- economie. In het Deltaplan bèta/techniek is aangegeven dat het kabinet de obstakels hiervoor wil wegnemen. In april 2004 wordt een door de deelnemers aan het Innova- tieplatform gedragen aanzet voor het invoeren van één loket, procedure en één document voor kenniswerkers en hun partners en kinderen verwacht. Parallel hieraan dient in april 2004 duidelijkheid te bestaan over het commitment van het bedrijfsleven en de kennisinstellingen om tot de benodigde afspraken en garanties te kunnen komen. Verder streeft het kabinet ernaar om de kosten van verblijfsvergun- ningen voor kenniswerkers en studenten te verlagen. Op basis van het kostprijson- derzoek van de IND wordt bekeken hoe deze kostenverlaging kan worden ingevoerd in combinatie met de voorgenomen kostendekkende uitvoering. In april 2004 moet hierover duidelijkheid bestaan.3 Zorg · Voor de zorg geldt dat het tweesporenbeleid wordt doorgezet: én meer artsen opleiden, én zorgen voor vernieuwingen in de opleidingen- en opleidingenstruc- tuur in de zorg, onder andere gericht op taakherschikking in de beroepspraktijk. Voor het beleid voor de initiële opleidingen is een bedrag gereserveerd dat in 2008 oploopt tot een totaal van 32 miljoen euro, waarvan overeenkomstig de rijksbe- groting 2004 1/3 bestemd is voor het wo en 2/3 voor het hbo.
- Het bestaande aanbod van zorgopleidingen zal op een doelmatige wijze worden gecomplementeerd met nieuwe opleidingen, zodat de opleidingen aansluiten bij de gewenste taakherschikking in de beroepspraktijk. Het gaat daarbij om oplei- dingen als nurse practitioner, assistant physician en mondzorgkundige. Bekeken wordt of dit kan leiden tot het afschaffen van overheidsbemoeienis met de instroom van het aantal geneeskunde studenten.
- Daarnaast moet het beleid er op gericht zijn dat voldoende aantallen zorgprofes- sionals beschikbaar komen, én actief blijven in de zorg. Daarom wordt onder- zocht of er maatregelen nodig zijn om inspanningseisen te stellen aan afgestu- deerden om een beroep in de zorg uit te oefenen. De opleidingen in de zorg vereisen grote investeringen van zowel het individu als maatschappij. Het rende- ment in de beroepsfase lijkt echter niet optimaal te zijn (niet full-time werken, uittreden). Het Capaciteitsorgaan heeft in zijn recente rapport al enkele trends aangegeven, die aangeven dat er heel wat productieve jaren verloren gaan. Vanuit het vraagstuk van opleidingenplanning zullen deze trends samen met VWS verder worden onderzocht. Daarbij wordt ook bekeken of er instrumenten zijn of ontwikkeld kunnen worden om het maatschappelijk rendement te verbeteren. Een notitie hierover komt gereed in het voorjaar van 2004.
2 Beleidslijnen voor de lerarenopleidingen zijn onderdeel van de op 17 oktober 2003 aan de Tweede Kamer der Staten Generaal aangeboden notitie `Een samenhangend opleidingsstelsel voor de onderwijsberoepen'. Die notitie is besproken in een algemeen overleg op 29 oktober 2003.
3 Kabinetsstandpunt naar aanleiding van het rapport "Grenzeloze Mobiliteit kennismigranten: Hoe krijgen we het talent naar Nederland toe?" van het Innovatieplatform, zoals verwoord in het Del- taplan Bèta en Techniek (2003). H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 41

Onderzoekmasters en · Om meer onderzoekers op te leiden, wordt zowel ingezet op onderzoekmasters als promoties op het vergroten van het aantal promoties. Onderzoekmasters vormen een goede manier om jonge getalenteerde studenten aan te trekken en een basis te leggen voor een succesvolle promotie. Om onderzoekmasters met een hoge kwaliteit en meerwaarde te realiseren, is een cursusduur van twee jaar nodig. Voor onder- zoekmasters is een bedrag beschikbaar dat oploopt tot structureel 18 miljoen euro per jaar vanaf 2007.
Daarnaast moet het aantal promoties toenemen, zonder dat dit ten koste gaat van het huidige kwaliteitsniveau. In Nederland promoveren 15 van de 10.000 in- woners, vergeleken met 25-30 in Frankrijk en Duitsland. Om deze achterstand aan te pakken, zullen de universiteiten een aansprekende leer- en werksituatie voor jonge onderzoekers moeten creëren waarin de kwaliteit en het rendement van de promotieopleidingen sterk wordt verbeterd. Daarbij worden ook de mogelijkheden van `professional doctorates' verkend. Instellingen zal gevraagd worden welke ambities zij op dit punt willen formuleren. Om de kwaliteit van de promotieoplei- dingen te bevorderen, zal een landelijk kwaliteitszorgsysteem worden opgezet. Voor het inrichten van het promotiestelsel heeft de VSNU stappen gezet in de vorm van een Commissie Promotiestelsel. Universiteiten · Talentvolle onderzoekers moeten worden vastgehouden. In het Wetenschapsbud- get 2004 is hier al aandacht voor gevraagd. De kansen en werkomstandigheden voor jonge onderzoekers zijn nu vaak niet optimaal. Voor het vasthouden van jonge onderzoekers is voor 2004 een bedrag gereserveerd van 4 miljoen euro. In overleg met de VSNU zullen ambities worden geformuleerd over het versterken van het HRM-beleid en meer ruimte voor jong talent, vrouwen en etnische min- derheden. De VSNU wordt gevraagd hier specifiek over te rapporteren in de volgende rapportage (eind 2004) over de besteding van de zogenoemde `Van Rijn'- middelen.


42 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4


2 Het toenemend belang van Europa en globalisering

Het toenemend belang van Europa en globalisering: ambitie Nederland moet zichtbaar in de internationale top meedraaien om de concur- rentie om excellente studenten en docenten aan te kunnen, en met het oog op de internationale profilering van Nederland als Kennisland. Oplossingsrichtingen:
· Versterken internationale positionering
- prioriteit: nieuwe initiatieven
· Agendering in Europa
- prioriteit: internationale vergelijking onderwijskwaliteit De overheid zal samen met de universiteiten en hogescholen een krachtige internatio- naliseringsstrategie uitwerken. Met het oog op een samenhangende aanpak zal in 2004 een internationaliseringsnotitie worden uitgebracht (2.1). Daarnaast wordt dit voorjaar een op de EU gerichte aanpak ontwikkeld (2.2). Uitbouw van de bachelor- Dankzij de voortvarende aanpak bij universiteiten en hogescholen is de bachelor- masterstructuur master structuur bij de meeste hbo- en wo-opleidingen ingevoerd. Nederland heeft hiermee een internationaal herkenbare onderwijsstructuur gekregen. De invoering van de bachelor-masterstructuur wordt periodiek aan een aantal ijkpunten getoetst. Verder wordt gewerkt aan een betere vergelijkbaarheid van het bachelor- en master- niveau in Europa. Van grote betekenis hiervoor is het accreditatieverdrag met Vlaan- deren, en dat de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) i.o. het voortouw heeft genomen bij het werken aan een grotere internationale vergelijkbaar- heid in Europa - onder andere door het initiatief te nemen voor het oprichten van het European Consortium for Accreditation (ECA). Sterkte-zwakte analyse Als vertrekpunt voor een internationaliseringsstrategie wordt in 2004 een `nulmeting' gehouden: "hoe staat het Nederlandse hoger onderwijs er in internationaal perspectief voor?", "wat zijn de sterke en zwakke punten?" De ministeries van OCW en EZ zullen hiervoor een onderzoek laten uitvoeren naar de positie van Nederland Kennisland in `the battle of brains'. Vergeleken bij andere landen loopt Nederland achter in het aan- trekken van buitenlandse studenten. Ingezet wordt op een gefaseerde groei van het aantal buitenlandse studenten in de komende jaren, naast het creëren van een sub- stantieel aantal `centres of excellence'4 van onderwijs (en onderzoek). Profiel Op basis van bovengenoemd onderzoek wordt een profiel ontwikkeld voor Nederland Kennisland. Daarbij wordt voortgebouwd op sterke, c.q. prioritaire punten: het grote aantal Engelstalige opleidingen; het vooroplopen van Nederland bij de invoering van de bachelor-masterstructuur en accreditatie; het toonaangevend zijn in een aantal vak-
4 Er moet worden besproken over wat in internationaal verband een `centre of excellence' is. Zie hiervoor ook `internationale vergelijkbaarheid' in paragraaf 2.2. H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 43

gebieden5; het gericht investeren in speerpunten en de aanwezigheid van opleidingen

die er internationaal uitspringen. Dit profiel is voor een deel al aanwezig, maar is gedeeltelijk een gewenst profiel waar hard aan zal worden gewerkt. Het streven is dat een benchmark op Europees niveau wordt ontwikkeld om een internationale vergelij- king mogelijk te maken tussen instellingen uit verschillende landen. Daarnaast is een adequate communicatiestrategie nodig (`beeldmerk Nederland') om het Nederlands hoger onderwijs in Europa en daarbuiten herkenbaar op de kaart te zetten.
2.1 Naar een samenhangende aanpak van internationalisering De overheid zal in overleg met onderwijsorganisaties en instellingen een samenhan- gende aanpak ontwikkelen, die wordt opgenomen in de in juni 2004 uit te brengen internationaliseringsnotitie. De volgende onderwerpen zullen daar in ieder geval aan de orde komen:
Nieuwe initiatieven · Een aantal nieuwe initiatieven wordt ontplooid:
- De overheid zal een aantal opleidingen (bachelors- of masters van hoge kwaliteit) stimuleren die zich primair richten op een specifieke groep buitenlandse studen- ten, zoals de Europese markt, Azië, Midden-Oosten, nieuwe toetreders tot EU, etc. Hiervoor is dit jaar 5 miljoen euro gereserveerd.
- E-learning in de huidige omvang/vorm draagt onvoldoende bij aan de internatio- nale positionering van Nederland. Verkend wordt of SURF, de Open Universteit Nederland en de Digitale Universiteit hierbij een actievere rol kunnen spelen.
- Het grenslandenbeleid6 blijft van belang voor de instellingen. In 2004 komen kansen en belemmeringen bij grensoverschrijdende samenwerking aan de orde op een werkconferentie.
- Wettelijke belemmeringen die het ontwikkelen van `joint degrees' in de weg staan worden weggenomen (Communiqué Berlijn september 2003). Bundeling van krachten · De door het Innovatieplatform te identificeren speerpunten, kwalitatieve differen- tiatie en het bundelen van krachten zijn belangrijke elementen in dit HOOP. Het uitwerken van deze lijnen zal ook gezichtsbepalend zijn voor het profiel van Neder- land als kennisland. Herijking · Het bestaande budget en beleid om studenten aan te trekken, zal meer worden positioneringsbeleid gericht op de ambities van de Nederlandse kenniseconomie, dat wil zeggen op de kwaliteit van de student en op bepaalde sectoren zoals bèta en techniek. Daartoe wordt gedacht aan het anders inrichten van het Delta-beurzenprogramma7 (dat loopt tot 2005), bijvoorbeeld door het bestaande Huygens-programma her in te richten en uit te breiden met hbo-bacheloropleidingen. In overleg met EZ en LNV wordt verder onderzocht hoe buitenlands talent (studenten, jonge ondernemers),
5 VNO-NCW noemt in `Nederland moet slimmer, Onderwijsbeleid voor de kenniseconomie 2010 (2003)' een denkbare lijst van tien speerpuntgebieden die aansluit bij al bestaande sterke tradi- ties en/of stevige onderzoekcentra zoals ict, Genomics/Biotechnologie/Life science/Voeding, Duurzaamheid in de productieketen, Waterbouw en waterbeheer, Materiaalkunde.
6 Op 8 oktober 2003 is de `Verklaring van Münster' getekend. Deze verklaring heeft betrekking op het terrein van het hoger onderwijs, wetenschap en onderzoek. Bij de uitwerking hiervan zijn Vlaanderen, Luxemburg, Noordrijn-Westfalen, Nedersaksen en Nederland betrokken. In 2001 is de transnationale Universiteit Limburg (tUL) gestart. De TUL is een samenwerking tussen de Universiteit Maastricht en het Limburgs Universitair Centrum en kan beschouwd worden als één universiteit met een thuisbasis in twee landen.
7 Een beurzenprogramma voor studenten uit de prioritaire landen van het positioneringsbeleid (te weten China, Taiwan, Indonesië en Zuid-Afrika) en voor Nederlandse studenten naar de priori- taire landen.
44 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4

Nederlandse clusters van innovatieve bedrijven (in het bijzonder starters) en

hoger onderwijsinstellingen bij elkaar gebracht kunnen worden. Om het Nederlands hoger onderwijs herkenbaar op de kaart te zetten, wordt een communicatiestrategie ontwikkeld. Hierbij wordt gebruik gemaakt van steunpun- ten zoals op dit moment de Netherlands Education Support Office's (NESO's) in positioneringslanden zoals China, Indonesië en Taiwan. Het aantal positionerings- landen zal mede op basis van de uitkomsten van het imago-onderzoek (2004) in overleg met EZ, LNV en BuiZa worden uitgebreid en voor de steunpunten wordt zoveel mogelijk aangesloten bij bestaande steunpunten van EZ en LNV, ambassa- des en culturele instellingen. Bekostiging niet-EU- · In de huidige bekostiging tellen alle niet-EU studenten die deelnemen aan reguliere studenten opleidingen ongelimiteerd mee. Deze systematiek wordt heroverwogen. Voor niet- EU-studenten geldt dat instellingen de bevoegdheid hebben om zelf het collegegeld vast te stellen. Uitgangspunt voor een nieuwe benadering is dat het verwerven van extra bekostiging niet de enige prikkel mag zijn voor het aantrekken van buiten- landse studenten door instellingen. Belangrijke overwegingen bij het aantrekken van buitenlandse studenten moeten zijn:
- de meerwaarde van buitenlandse studenten voor de kwaliteit van het onderwijs;
- het strategische profiel van de instelling en in samenhang daarmee de interna- tionale samenwerkingsverbanden van de instelling;
- de behoefte om specifiek talentvolle studenten te werven en te behouden voor bepaalde voor de kenniseconomie relevante sectoren. Deze benadering zal consequenties hebben voor de wijze van financiering vanaf het studiejaar 2005-2006. Daarbij wordt een internationale vergelijking gemaakt van de voorwaarden waaronder instellingen buitenlandse studenten werven. Tevens zullen de consequenties voor specifieke deelsectoren worden bekeken. 2.2 Agendering in Europa
Het Nederlandse hoger onderwijs ondervindt grote invloed van Europese ontwikkelin- gen en beslissingen. Nederland zal een actieve rol spelen in de discussie over de positie van het hoger onderwijs, zowel in EU-verband als in het intergouvernementele Bologna-proces.
Internationale vergelijking Er zal worden bekeken in hoeverre een vorm van internationale vergelijking van de onderwijskwaliteit kwaliteit van het onderwijs (Europese benchmark) haalbaar is, naar analogie van de `ranking' van Europese universiteiten op basis van onderzoeksresultaten. Daarnaast gaat de overheid binnen Europa (EU-verband, Bologna-proces) aandacht vragen voor een Europese typologie naar analogie van de Carnegie Classification in de Verenigde Staten. Deze typologie bestaat uit zo'n 10 klassen en maakt het bijvoorbeeld mogelijk om binnen Europa hoger onderwijsinstellingen nader te typeren. Europese besluitvorming Er zal een agenda worden opgesteld met concrete Nederlandse actiepunten om de EU- besluitvorming op het gebied van hoger onderwijs te beïnvloeden. Daartoe wordt in Nederland een netwerkstructuur ingericht die input vanuit het veld kan leveren voor een gerichte en eenduidige Nederlandse inbreng. Ook zal de overheid nadenken over de mogelijkheden om optimaal gebruik te maken van de beschikbare Europese middelen. Zo zal worden onderzocht hoe de Nederlandse deelname aan Europese pro- gramma's (Socrates/Erasmus, Marie Curie-Fellowships) kan worden versterkt. Op basis van een geactualiseerd overzicht zal de instellingen gevraagd worden welk deel zij uit de EU middelen denken te kunnen verwerven. H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 45

Europees voorzitterschap Nederland zal in het kader van het voorzitterschap vooral aandacht vragen voor twee onderwerpen:


· De besluitvorming over de volgende fase van de stimuleringsprogramma's die in 2007 de huidige programma's Socrates en Leonardo zullen vervangen. Op dit moment is in EU-verband de besluitvorming gaande over de integratie van de mobiliteitsprogramma's.
· Het meenemen van studiefinanciering, een onderwerp dat door andere landen van harte is ondersteund. Nederland zal hierover tijdens het Nederlandse EU voorzit- terschap in 2004 een internationale conferentie organiseren. Tevens is dit onder- werp thema van een werkgroep in het kader van de `Bologna follow up'.

46 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4


3 Complexiteit samenleving

Complexiteit samenleving: ambitie Om ook in een complexe samenleving voor de toekomst voldoende hoger opge- leiden te realiseren en in de pas te blijven met andere Europese landen moet het deelnameniveau stijgen. Nederland streeft naar een deelnameniveau in de richting van 50 procent in 2010 waarmee Nederland aansluit bij de doelstellin- gen van VK en Zweden.
Oplossingsrichtingen:

· Maximale participatie en hoger rendement
- prioriteit: toelatingsbeleid
· Uitdagend onderwijs

- prioriteit: ondernemerschap Het is een grote opgave om te zorgen voor meer hoger opgeleiden. De rechtstreekse instroom vanuit het vwo kan - zoals eerder al aangegeven - nauwelijks meer omhoog. Nader moet worden onderzocht of dit ook geldt voor de instroom vanuit het havo. Maar het is reëel om te verwachten dat hier weinig winst te behalen is8. Dat betekent dat de aandacht moet uitgaan naar andere, veelal nu nog ondervertegenwoordigde groepen, de doorstroom vanuit het mbo en een hoger rendement. De instroom in het hoger onderwijs kent een steeds heterogener karakter. Dit vraagt om een ander toelatings- beleid, uitdagend onderwijs door een grotere vraaggerichtheid en meer aandacht voor ondernemerschap.
3.1 Maximale participatie en hoger rendement Toelatingsbeleid Verdere discussie over het toelatingsbeleid is noodzakelijk met het oog op de gewenste internationaliseringstrategie (hoofdstuk 2) en de gewenste kwalitatieve differentiatie in het hoger onderwijs. Selectie en differentiatie van collegegeld kunnen geschikte ins- trumenten zijn om kwaliteit en doelmatigheid te vergroten, met inachtneming van randvoorwaarden zoals toegankelijkheid. Aan de hand van de beleidsnotitie `Ruim baan voor talent' (december 2003) wordt het komend voorjaar een uitgebreide discus- sie gestart over selectie, collegegelddifferentiatie en de relatie tot topopleidingen9. Daarbij wordt voortgebouwd op een aantal rapporten10 die als gezamenlijke hoofd-
8 78 procent stroomt door naar het hbo, 3 procent naar het vwo, 6 procent naar mbo, 13 procent gaat iets anders doen (cijfers 2002 uit de onderwijsmatrix van de Centrale Financiën Instellingen (Cfi). Van de laatste twee groepen kan wellicht nog een deel voor het hbo worden gewonnen: havo-mbo is geen optimale route, van de `restcategorie' moet onderzocht worden waar en waarom zij iets anders gaan doen.
9 Deze discussie vindt haar vertrekpunt in het Strategisch Akkoord van Balkenende I, waar staat: "Selectie en differentiatie van collegegelden worden alleen mogelijk in geval van specifieke oplei- dingen met een erkende evidente meerwaarde."
10 Interdepartementaal Beleidsonderzoek najaar `03, advies werkgroep topmasters najaar '02, eindrapportage begeleidingscommissie Decentrale toelating. H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 47

vraag hebben welke instrumenten kunnen worden ingezet om te komen tot meer kwa-

litatieve differentiatie. Discussie met de Tweede Kamer en het hoger onderwijsveld is de eerste stap.
Tegelijkertijd wordt gewerkt aan het mogelijk maken van begeleide experimenten over (ten opzichte van de huidige situatie) het ruimer toepassen van decentrale toelating en collegegelddifferentiatie in de bachelor­ en masterfase. Hiervoor is voor de periode 2004-2007 5 miljoen euro per jaar gereserveerd. Een commissie van deskundigen zal op die experimenten toezicht houden. Streven van het kabinet is om in het studiejaar 2004/2005 en 2005/2006 op verschillende terreinen via experimenten ervaring op te doen met nieuwe toelatingsvormen in het hoger onderwijs. Het kabinet denkt daarbij aan drie typen experimenten:

1 experimenten met lagere eigen bijdragen;
2 experimenten met hogere eigen bijdragen;
3 experimenten met nieuwe selectievormen. Uitgangspunt bij de experimenten onder 3 en het te formuleren beleid op het punt van selectie is dat het niveau en de kwaliteit van de instroom niet mag verminderen en dat geen afbreuk wordt gedaan aan de waarde van het mbo-niveau 4-, havo- of vwo- diploma voor de toegang tot de te kiezen opleiding. In 2004-2005 zullen de experimenten plaatsvinden binnen de kaders van de huidige wetgeving. Beoogd wordt om in 2005-2006 nieuwe wettelijke mogelijkheden te creëren via een experimenteerregeling. De discussie over differentiatie van college- gelden zal ook plaatsvinden in relatie tot de discussie over de studiefinanciering. In de huidige Wet op de studiefinanciering zijn geen mogelijkheden voor gedifferentieerde collegegelden: de prestatiebeurs gaat uit van een normbudget waarin het wettelijke collegegeld is verdisconteerd. Er zijn geen mogelijkheden om daarbovenop extra te lenen. Flexibele leenfaciliteiten binnen de studiefinanciering zijn een voorwaarde voor het invoeren van collegegelddifferentiatie met behoud van toegankelijkheid, vooral voor studenten uit lage inkomensgroepen. In het kader van het formuleren van de uit- gangspunten voor het toekomstige studiefinancieringsstelsel wordt daarom onder- zocht welke mogelijkheden er zijn om studenten, die dat wensen, meer en flexibeler te laten lenen.
Toelating tot het hoger onderwijs heeft twee aspecten: selectie door de instellingen, maar ook selectie door de student, ofwel zelfselectie. Voor zelfselectie dient de aan- staande student te beschikken over zelfinzicht (wat kan ik en wat wil ik?) en over inzicht in het aanbod van beschikbare opleidingsmogelijkheden. Daarvoor dient de (aanstaande) student te kunnen beschikken over heldere informatie over onder meer de verschillen in kwaliteit tussen de opleidingen. Enige tijd terug is in samenwerking met instellingen en studenten een traject in gang gezet gericht op de verbetering van de studiekeuze informatie. Sinds enkele jaren subsidieert OCW de onafhankelijke Keu- zegids Hoger Onderwijs. Naast het verzorgen van de Keuzegids ontwikkelt Choice (een combinatie van het Hoger Onderwijs Persbureau en Research voor Beleid) additionele informatie (in het bijzonder studentenenquêtes) en een database studiekeuze infor- matie. Toezicht hierop wordt uitgeoefend door het Kwaliteitscollege studiekeuze infor- matie.
Beroepskolom De directe doorstroom naar het hbo van mbo'ers die een diploma op niveau 4 halen schommelt rond de 50 procent. Doel is om dit doorstroompercentage te verhogen in de periode 2004-2010 in sectoren waar de doorstroom laag is. Voor ogen moet worden gehouden dat indirecte doorstroom ­ via upgrading van werkende of werkzoekende mbo'ers via deeltijd- of duale trajecten ­ soms effectiever is en beter aansluit bij de behoefte van de mbo'er en het bedrijfsleven. Op landelijk niveau worden afspraken 48 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4

met HBO-raad en BVE-Raad gemaakt. Voor het verbeteren van de doorstroom van mbo

naar hbo is vanaf 2007 17,5 miljoen euro extra beschikbaar voor het hbo, naast de al bestaande middelen (21.9 miljoen euro structureel). Allochtone studenten De instroom van allochtone studenten in het hoger onderwijs neemt de laatste jaren toe (in de periode 1997-2001 van 5,1 procent naar 6,4 procent als percentage van de totale instroom). Dit komt onder meer door de demografische ontwikkelingen en omdat binnen de opleidingen meer aandacht wordt geschonken aan de specifieke behoeften van allochtone studenten, zoals bijvoorbeeld taalondersteuning. Gelet op de demografische ontwikkelingen wordt verwacht dat de instroom in de periode tot 2010 verder toeneemt naar zo'n 10 procent. Streven is om in de periode tot aan 2010 de uitval van allochtonen uit het hoger onderwijs terug te brengen tot het niveau van autochtonen (verschil is nu 5 procent meer in het hbo en 2 procent meer in het wo na twee jaar). Instellingen zullen worden uitgenodigd ambities te formuleren over parti- cipatie en rendement van allochtone studenten, bijvoorbeeld in termen van het terug- dringen van uitvalpercentages. Studenten met een Ongeveer 13 procent van de studenten in het hoger onderwijs heeft een handicap. Met handicap ingang van 1 december 2003 is de Wet Gelijke Behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGBcz) van kracht voor het hoger onderwijs. Hogescholen en uni- versiteiten moeten doeltreffende aanpassingen aanbieden voor studenten met een handicap, bijvoorbeeld studiebegeleiding, aanpassingen in het lesprogramma of een betere toegankelijkheid van de gebouwen. Voor studieadviseurs komen in 2004 tijde- lijk extra middelen beschikbaar (3 miljoen euro). Over de inzet van dit bedrag wordt met de instellingen en het expertisecentrum Handicap en Studie nader overleg gevoerd.
Rendementsverbetering In de afgelopen periode kende het beleid diverse incentives voor rendementsverbete- ring, zoals outputbekostiging, prestatiebeurs en studeerbaarheid. Toch lijkt het reëel de instellingen te vragen hier een extra inspanning te leveren, gegeven de - soms aan- zienlijke - verschillen tussen instellingen en opleidingen. Instellingen worden uitgeno- digd om ambities rondom rendement te formuleren. Monitoring van het rendement is onderdeel van de benchmark, zoals voorgesteld door de SER. Voorkomen moet worden dat rendementsverbetering ten koste gaat van de kwaliteit. Dit benadrukt het belang van interne kwaliteitszorg door de instellingen. Leven lang leren Eerder is er al op gewezen dat het verhogen van de instroom van werkenden en werk- zoekenden nodig is om het aandeel hoger opgeleiden in de beroepsbevolking te ver- groten. De kennissamenleving vraagt om voortdurend onderhoud en uitbreiding van kennis en competenties. Onderwijs en scholing zijn daar de instrumenten toe. Daarom wordt in het voorjaar van 2004, mede op basis van de kabinetsreactie op het SER- advies `Het nieuwe leren', een actieplan opgesteld ter bevordering van een leven lang leren. Een nog op te richten Platform Leven Lang Leren zorgt voor de verdere uitwer- king en uitvoering van het actieplan. In het platform zullen naast de overheid, sociale partners en onderwijskoepels participeren. Het actieplan leven lang leren omvat onder meer de volgende activiteiten: het bevorderen van een stevigere rol van de beko- stigde onderwijsinstellingen op de scholingsmarkt met inachtneming van het streven naar een level playing field voor de scholingsmarkt; het versnellen van de ontwikkeling en implementatie van Erkenning van Verworven Competenties en het vergroten van de transparantie in het scholingsaanbod voor werkenden en werkzoekenden. H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 49

3.2 Uitdagend onderwijs

Ondernemerszin Naast de instellingen hebben ook de studenten een duidelijke rol als het gaat om het streven naar meer vraaggericht onderwijs. Studenten moeten - meer dan zij nu doen - leren hun onderwijsvraag te formuleren. Ondernemend zijn, moet al tijdens de oplei- ding beginnen. Ondernemerschap is nodig voor innovatie.
· Ondernemerschap in het curriculum. Het komend jaar worden ambities geformu- leerd over meer aandacht voor ondernemerschap in het curriculum van beko- stigde instellingen. Samen met de ministeries van EZ en LNV worden ter onder- steuning per sector een aantal best practices geselecteerd voortkomend uit de subsidieregeling "ondernemerschap en onderwijs". Zo kan ook het vormen van netwerken worden gestimuleerd. Doel is om begin 2004 de uitgewerkte `best prac- tices` aan te bieden en te verspreiden. Daarbij is ook de overdracht naar docenten van belang.

· Startende ondernemingen. Kennisoverdracht via startende ondernemingen behoort ook tot de taak van universiteiten en hogescholen. Dit zal medio 2004 richting de instellingen verduidelijkt worden11. Aan de instellingen wordt gevraagd om aan te geven hoeveel `start-ups' ­ waaronder technostarters - er jaarlijks van de grond komen. Daarbij zal ook worden gekeken naar de kwaliteit en effecten (bij- voorbeeld levensvatbaarheid van het bedrijf, gecreëerde werkgelegenheid) van deze startende ondernemingen. In het kader van het actieprogramma Techno- Partner wordt samen met EZ een aantal actielijnen uitgewerkt gericht op het ver- beteren van het technostartersklimaat in Nederland.
· Ondernemend zijn binnen de opleidingen. Dit wordt uitgewerkt door een grotere vraaggerichtheid van het onderwijs (zie hieronder). Grotere vraaggerichtheid Aantrekkelijk onderwijs is over het algemeen onderwijs dat aansluit bij de behoefte van de student en van de omgeving. De overheid zal de ontwikkeling naar meer vraag- gericht onderwijs (in de vorm van individuele leertrajecten) bevorderen, waarbij de instellingen verantwoordelijk blijven voor het afstemmen van de individuele leerbe- hoeften en de maatschappelijk gewenste leeropbrengsten. Universiteiten en hoge- scholen moeten zich immers oriënteren op zowel de vraag van het individu als die van de omgeving. De overheid zal de belemmeringen in wet- en regelgeving wegnemen die onderwijsaanbieders en studenten ervaren bij het ontwikkelen van individuele leertra- jecten, zoals het mogelijk maken van competentiegericht leren. Deze belemmerin- gen12 lijken vooral te liggen in de bekostiging en de studiefinanciering, die vooral zijn ontworpen voor aaneengesloten voltijdse opleidingstrajecten. Ook kan worden gedacht aan wettelijke bepalingen over de inrichting van het onderwijsexamenregle- ment (OER). Hiermee wordt rekening gehouden in het kader van deregulering. De mate van vraaggerichtheid zal ook terugkomen als ambitie. In overleg wordt bekeken welke gegevens over `waardering van onderwijs door studenten' hiervoor het meest geschikt zijn. De studeerbaarheid van de opleidingen - didactische kwaliteit van docenten, begeleiding van studenten, studie-adviseurs, etc. - speelt hierbij een belang- rijke rol. Voor de verbetering van studeerbaarheid en toelatingsbeleid heeft de overheid in 2005 en 2006 extra bedragen beschikbaar van 3 miljoen respectievelijk 2 miljoen.

11 Voor de universiteiten is dit al aangekondigd in het Wetenschapsbudget 2004 (november 2003; p.12).

12 Zoals gesignaleerd op 29 oktober 2003 tijdens een in het kader van het HOOP georganiseerde expertmeeting vraaggestuurd hoger onderwijs plaatsgevonden. 50 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4


4 Een heldere rol voor de overheid

Een heldere rol voor de overheid: ambitie Een heldere rol voor de overheid en een eigentijdse relatie met de instellingen, studenten en de omgeving .
Oplossingsrichtingen:

· Financiering hoger onderwijs
- prioriteiten: nieuwe modellen voor bekostiging en studiefinanciering
· Moderne bestuurlijke aanpak
- prioriteit: prestatieafspraken
· Herijking sturingsrelatie, verheldering toezichtskader en deregulering
- prioriteit: een nieuwe wet voor het hoger onderwijs De overheid draagt de eindverantwoordelijkheid voor een hoger onderwijs stelsel, dat voldoet aan de van overheidswege gestelde criteria ten aanzien van de kwaliteit en de toegankelijkheid van het onderwijs en de doelmatige besteding van overheidsmidde- len. De grenzen van dit stelsel, waarvoor de overheid verantwoordelijk is, zijn sterk in beweging. Het is zaak om de verantwoordelijkheid van de overheid helder af te bakenen, waar het gaat om de financiering van het hoger onderwijs (4.1). Ook zal de bekostiging en studiefinanciering een vorm moeten krijgen die past bij een eigentijdse relatie van de overheid met de instellingen en studenten, en die aansluit op de maat- schappelijke ontwikkelingen. De ontwikkelingen rond prestatieafspraken (4.2), dere- gulering, toezicht en verantwoording maken het noodzakelijk om de wetgeving funda- menteel tegen het licht te houden (4.3). 4.1 Financiering
Afbakening De publieke middelen zijn beperkt. Gezien het streven naar meer participatie, ook van verantwoordelijkheid oudere studenten, én de wens om een gelijk speelveld op de scholingsmarkt te creëren, is het noodzakelijk om aan te geven waar de verantwoordelijkheid van de overheid eindigt en die van anderen begint. Uitgangspunt voor een nieuw bekostigingsmodel is dat elke Nederlander recht heeft op één ­ mede ­ publiek bekostigde hoger onderwijs opleiding die kwalificeert voor de arbeidsmarkt. Dit betekent dat de instelling straks per individu voor bekostiging in aan- merking mag brengen: een hbo- of een wo-bacheloropleiding én een wo-masteroplei- ding of een hbo-masteropleiding die is aangemerkt als bekostigde hbo-master. Het blijft op deze manier mogelijk om na het hbo bekostigd in het wo door te studeren, maar alleen als sprake is van de overgang van een hbo-bachelor naar een wo-master. De wo- masteropleiding van de student die een bekostigde hbo-master heeft afgerond, wordt niet bekostigd. Het gelijktijdig volgen van twee studies en het behalen van een tweede diploma blijft mogelijk, maar de instelling wordt daar niet voor bekostigd. De student hoeft maar een keer collegegeld te betalen als hij voor twee studies tegelijkertijd staat ingeschreven. Een tweede diploma kan als uitzondering in aanmerking komen voor bekostiging wanneer arbeidsmarktoverwegingen daartoe aanleiding geven. H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 51

De SER heeft in zijn advies `Het nieuwe leren' (2002) eerder een voorstel heeft gedaan

voor het afbakenen van de bekostigingsverantwoordelijkheid van de overheid. De SER wordt in een vervolgadvies gevraagd om zich vóór de zomer van 2004 uit te spreken over de financiële verantwoordelijkheidsverdeling tussen overheid, werkgevers, wer- kenden en werkzoekenden bij de bevordering van een leven lang leren, en in het bij- zonder de cesuur tussen initieel (voor bekostiging in aanmerking komend) en post- initieel onderwijs.
Nieuwe modellen voor Het kabinet heeft het initiatief genomen om de bekostigingssystematiek van het hoger bekostiging en onderwijs in deze kabinetsperiode te herzien. Doel is om een geïntegreerd bekosti- studiefinanciering gingsstelsel te ontwikkelen voor het hbo en wo13 per 2006. Het nieuwe stelsel moet recht doen aan de verschillende ontwikkelingen die op het hoger onderwijs afkomen, zoals individualisering, informatisering, internationalisering en een leven lang leren. Sinds de introductie van de bachelor-masterstructuur en het invoeren van de accred- itatie is het aanbieden van meer gemodulariseerd onderwijs en het volgen van onder- delen van opleidingen bij verschillende instellingen meer betekenisvol geworden. Ook de studiefinanciering voor studenten in het hoger onderwijs zal adequater in moeten spelen op de eerder geschetste maatschappelijke trends. Studiefinanciering en bekostiging zullen in inhoudelijke samenhang worden bekeken. Voor beide systematieken geldt in ieder geval dat zij:
· prikkels kennen die vergelijkbare effecten hebben op gedrag en onderwijsinspan- ningen van studenten en instellingen;
· de bachelor- en masterstructuur, en de daarbij gewenste keuzevrijheid voor de student en flexibele invulling van studieroutes, ondersteunen;
· rekening houden met een beleid dat sterker dan nu aanhaakt bij opleidingen (kwa- liteit, variëteit, bekostiging) in plaats van bij aanbieders van opleidingen;
· geen belemmering vormen voor kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid van het hoger onderwijs, waarbij ook recht wordt gedaan aan het profijtbeginsel (zowel maatschappelijk als privaat rendement);
· zoveel mogelijk voldoen aan de criteria uitvoerbaarheid, beperkte administratieve lasten en transparantie in termen van eenvoud en controleerbaarheid;
· zoveel mogelijk oneigenlijk gebruik en misbruik voorkomen. Hoewel de uitgangspunten van bekostiging en studiefinanciering congruent moeten zijn, geldt wel dat in de uitwerking inhoudelijk recht moet worden gedaan aan de ach- tergrond en specifieke doelen van de bekostiging en studiefinanciering. Voor de beko- stiging zal worden verkend in hoeverre gerichtheid op de vraag van studenten en afnemend veld in de systematiek vorm kan krijgen. Daarnaast kennen beiden hun eigen traject en overleg met het veld. Bij de discussie over bekostiging zal ook de kost- prijs van de door de overheid bekostigde taken worden betrokken. De overheid zal het initiatief nemen om samen met de instellingen deze kosten inzichtelijk te maken. Als voorbeeld dienen de activiteiten van de `Joint Costing and Pricing Steering Group' (JCPSG) in het VK. Bij de discussie over studiefinanciering zal ook het profijtbeginsel in relatie tot de eigen bijdrage van een student betrokken worden. Aandachtspunten voor een nieuw stelsel van studiefinanciering zijn: toegankelijkheid, evenwichtige financiering, uitvoerbaarheid, voldoende financiële middelen voor de student om te kunnen studeren, meer keuzevrijheid voor de student en het stimuleren van de internationale mobiliteit. De Commissie Uitgangspunten Nieuw Studiefinancie-
13 Het betreft het onderwijsdeel van de universitaire bekostiging. 52 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4

ringsstelsel geeft in zijn rapport `Leren investeren; investeren in leren' aan dat een

hogeronderwijsbelasting en een sociaal leenstelsel waarbij het risico van het niet kunnen terugbetalen volledig bij de student wordt gelegd, geen realistische opties zijn. Belangwekkend zijn de mogelijkheden die de Commissie schetst met betrekking tot een sociaal leenstelsel en een combinatiestelsel. Deze stelsels sluiten ook aan bij het uitgangspunt dat een student tijdens zijn studie moet kunnen beschikken over vol- doende middelen. Het rapport van de Commissie is intussen aan de Tweede Kamer gezonden. In de begeleidende brief is aangegeven dat een stelsel van studiefinancie- ring dat een gift en een lening combineert het meest voor de hand ligt onder voorbe- houd van een prestatieprikkel. Er wordt dan ook onderzocht welke mogelijkheden er zijn om studenten, die dat wensen, in staat te stellen om meer en flexibeler te lenen. Een flexibele lening biedt een student meer keuzevrijheid, zodat hij minder tijd hoeft te steken in een bijbaan en een studieperiode in het buitenland kan doorbrengen, etc.. De uitkomsten van het rapport worden in de komende periode in brede kring bespro- ken met de gebruikelijke gesprekspartners en via de collegezalen met de studenten. Vervolgens zal het kabinet, nog voor de begrotingsbehandeling 2005, komen met een voorstel over de toekomstige aanpassingen van het studiefinancieringsstelsel. Open bestel Eind 2004 wordt een discussie gevoerd over een meer open hoger onderwijs bestel. Als basis hiervoor wordt een Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) `naar een open bestel en mededingingsaspecten' voor de bve-, hbo -en wo-sector uitgevoerd. Onder- zocht wordt welke bijdrage een open bestel kan leveren aan de kwaliteit, toegankelijk- heid en doelmatigheid van het onderwijs, welke voorwaarden daarvoor nodig zijn en welke onderwijstypen hiervoor in aanmerking komen. Ook het advies van de Onderwijs- raad `bekostigd-onbekostigd onderwijs' (voorjaar 2004) wordt hierbij betrokken. Het advies van de onderwijsraad zal een beeld schetsen van de verschillen tussen de oplei- dingen aan de huidige bekostigde en aangewezen instellingen, een analyse geven van de sterke en zwakke kanten van beide categorieën en een visie geven op de mogelijke con- sequenties voor bekostigingscriteria. Na de zomer 2004 zal een discussienotitie over dit onderwerp worden uitgebracht die ook de kabinetsreactie op het IBO-rapport bevat. 4.2 Bestuurlijke aanpak: prestatieafspraken Om de agenda voor het hoger onderwijs te realiseren is een effectieve, doelgerichte aanpak nodig. Daarom wordt gezocht naar een aanpak waarbij de werelden van de politiek en die van de praktijk dichter bij elkaar worden gebracht. Door gezamenlijke ambities te formuleren en de instellingen te vragen vanuit hun eigen profiel bij te dragen aan die ambities. Instellingen moeten daarbij vooral hun sterke kanten benutten. Het betreft een belangrijke wijziging in de bestuurlijke verhoudingen, die een zorgvuldige aanpak vergt. Deze zal de komende jaren dan ook stapsgewijs worden uitgebouwd. Doel is om aan het einde van deze kabinetsperiode een goed functionerend systeem van pres- tatieafspraken te hebben. De afspraken hebben betrekking op onderwijs14. Hierna worden de belangrijkste uitgangspunten bij de verdere vormgeving benoemd. Uitgangspunten · De overheid benoemt in dit HOOP landelijke ambities voor het hoger onderwijs in het kader van de transitie naar een kennissamenleving, het toenemend belang van Europa en globalisering, en complexiteit van de samenleving. Deze algemene ambities zullen in de eerste helft van 2004 - in nauw overleg met de koepelorgani- saties voor universiteiten, hogescholen, studenten en werkgevers -worden uitge- werkt in zorgvuldig gekozen kwalitatieve doelstellingen en kwantitatieve bench-
14 In het kader van het wetenschapsbeleid wordt een systematiek ontworpen om onderzoekpresta- ties te meten (Wetenschapsbudget 2004, november 2003) H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 53

markindicatoren (zie `Kennis in Kaart'), waaraan instellingen hun beleid kunnen

relateren. Oogmerk is dat instellingen zich bij hun beleidsvorming meer reken- schap geven van landelijke beleidsdoelen. Een eerste aanzet voor de wijze waarop de ambities zullen worden uitgewerkt en de overwegingen die daarbij worden gehanteerd, is in bijlage 1 gegeven.

· De instellingen worden vervolgens uitgenodigd om vanaf september 2004 doel- stellingen te formuleren die bijdragen aan de landelijke ambities. Instellingen maken daartoe zelf keuzes afhankelijk van profiel en context van de hogeschool of de universiteit. De keuzes van instellingen zijn onderwerp van een bestuurlijke dialoog met de overheid. Oogmerk is dat deze aanpak de instellingen in de gele- genheid stelt zich beter ten opzichte van elkaar te profileren.
· Om te monitoren in welke mate de gestelde ambities worden gerealiseerd, zal jaarlijks informatie op instellingsniveau worden gepubliceerd. Nadere afspraken zullen gemaakt worden over de wijze waarop informatie over de geleverde presta- ties zal worden verzameld. Er zal zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van beschikbare informatie om de administratieve lasten tot een minimum te beperken. Voor ambities waarbij meer het accent ligt op een kwalitatieve beschrij- ving, zullen vorderingen van instellingen ook op een andere wijze worden gevolgd (bijvoorbeeld visitaties, audits, oordelen van experts, internationale vergelijking).
· Openbare informatie in benchmarks over de realisatie van de gestelde ambities maakt mogelijk dat instellingen die hun doelen niet halen, hierop kunnen worden aangesproken. Niet alleen door de overheid maar ook door andere relevante sta- keholders. Ook studenten kunnen hun keuzes mede baseren op deze benchmarks.
· De prestatieafspraken zullen niet gekoppeld worden aan parameters in het beko- stigingsmodel. Wel zal parallel aan de ontwikkeling van de systematiek van pres- tatieafspraken, de bestuurlijke dialoog met het veld worden geïntensiveerd. Streven is jaarlijks met de instellingen bestuurlijk overleg te voeren. Tot en met 2005 zal dit overleg vooral in het teken staan van de formulering van beleidsambi- ties. Vanaf 2006 zal de dialoog meer een verantwoordingskarakter krijgen. De overheid zal optimale randvoorwaarden creëren waaronder instellingen kunnen opereren. Dit zal ook onderdeel vormen van de bestuurlijke dialoog.
· In principe moeten de instellingen de ambities realiseren binnen de rijksbijdrage. Voor bepaalde onderwerpen zijn extra middelen beschikbaar vanwege intensive- ringen op de OCW-begroting. Het voornemen is deze middelen te bestemmen voor instellingen die ambities hebben geformuleerd voor deze onderwerpen. Over de precieze wijze waarop dat zal gebeuren, zal nader overleg plaatsvinden. Hierbij zal zorgvuldig met het gelijkheidsbeginsel worden omgegaan, dat betekent gelijke condities vooraf voor alle instellingen.

· In verband met de prestatieafspraken is met ingang van 2004 voor vier jaar 15 mln. afgezonderd van het macrobudget. Voor 2004 zullen deze middelen worden ingezet voor bundeling van krachten (5 miljoen), nieuwe initiatieven internatio- nale positie hoger onderwijs (5 miljoen) en toelatingsbeleid (5 miljoen). Voor toe- latingsbeleid zal ook in de periode daarna, tot 2008, jaarlijks 5 miljoen worden ingezet.
54 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4

Planning Deze vorm van bestuurlijk handelen is nieuw voor instellingen en overheid. Om ervaring op te doen met deze systematiek, zal in 2004 een pilot plaatsvinden met betrekking tot het vergroten van het aantal afgestudeerden in bèta en techniek. De opgedane ervaring zal worden gebruikt om in 2005 tot meer omvattende afspraken te komen tussen overheid en instellingen.
Universiteiten en hogescholen zullen dan worden uitgenodigd om voor hun eigen instelling ambities te formuleren. Deze zullen worden opgenomen in de publikatie `Kennis in Kaart' in september 2005. Vanaf 2006 zal Kennis in Kaart ook cijfers bevatten over de bereikte resultaten per instelling. 4.3 Naar een nieuwe wet voor het hoger onderwijs Zoals eerder aangegeven staat het sturingsvermogen van de overheid onder druk: de effectiviteit van traditionele beleidsinstrumenten staat in toenemende mate ter dis- cussie en er vinden veranderingen plaats in de bestuurlijke verhoudingen tussen overheid en instellingen. Zo is er aan de ene kant sprake van een sterke focus op oplei- dingen in het nieuwe accreditatiesysteem; tegelijkertijd is er de in dit HOOP ingezette lijn van een meer instellingsgerichte aanpak via prestatieafspraken. Daarnaast is het noodzakelijk om waar mogelijk minder regels en administratieve lasten te bewerkstel- ligen. Dit is nodig om de instellingen de grootst mogelijke slagkracht en ruimte te geven om in te spelen op de vraag van studenten en bedrijven. Wet- en regelgeving moeten beleidsdoelen en het handelen van instellingen onder- steunen, en mogen geen onnodige belemmeringen of inflexibiliteit met zich meebren- gen. Hier staat tegenover dat de samenleving en de overheid meer inzicht moeten krijgen in de prestaties die worden geleverd met publiek geld. Dit betekent dat het toezicht op en de verantwoording over de besteding van publieke middelen moet worden aangescherpt. Dit vereist heldere wet- en regelgeving en een overheid die dui- delijk aangeeft wat zij van instellingen verwacht. De combinatie van herijking van de sturingsfilosofie, verantwoording en toezicht, en deregulering is dusdanig dat bijstellen op onderdelen niet meer adequaat is. Deze ont- wikkelingen zullen, na een fundamentele analyse, leiden tot een nieuwe wet voor het hoger onderwijs.
Bij het vormgeven van de nieuwe wet wordt een aantal concrete maatregelen doorge- voerd vanuit het streven naar deregulering en versterking van rekenschap:
· Daar waar algemene regelgeving toepasbaar is, wordt afgezien van specifieke wettelijke regels voor het hoger onderwijs. Er zal worden toegewerkt naar een over de gehele linie zelfde verhouding tot alle instellingen van hoger onderwijs: geen verschillende regimes van regelgeving voor universiteiten en hogescholen, mogelijkheid creëren voor openbare instellingen om een privaat rechtelijke status aan te nemen.

· In de wetgeving wordt verankerd dat elke instelling een Raad van Toezicht heeft. Bij de uitwerking wordt ook het AWT-advies `Wijsheid achteraf' (2003b) betrokken. Daarbij zal sprake zijn van een uniforme regeling van de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de Raad van Toezicht ten aanzien van het College van Bestuur. Het is de bedoeling dat dit op vergelijkbare wijze wordt geregeld voor het gehele hoger onderwijs en de BVE-sector.
· Het externe toezicht wordt qua rol en qua functie duidelijk onderscheiden van het interne toezicht. Het externe toezicht heeft zowel betrekking op de juistheid van de gegevens op grond waarvan de rijksbijdrage wordt verleend als op de rechtma- tige en doelmatige besteding van de rijksbijdrage. Dit toezicht wordt effectiever, H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 55

doordat ­ in lijn met de aanbevelingen zoals die onder meer al zijn gedaan in het

rapport `Transparant Toezicht' van de Commissie Glasz15 ­ duidelijke toezichtscri- teria worden gesteld die de overheid bij het toezicht hanteert.
· Op basis van een onderzoek naar de huidige administratieve lastendruk bij HO- instellingen wordt in 2004 een plan van aanpak ontwikkeld met concrete acties om deze druk te verminderen. Bij deze vermindering is het relevant om een onder- scheid te maken tussen lastendruk ten gevolge van overheidshandelen en ten gevolge van instellingshandelen.
· Het is van belang dat de positie van de studenten duidelijk is geregeld. Dit zal mede worden bezien naar aanleiding van de evaluatie van de MUB in 2004. Bijzondere aandachtspunten daarbij zijn o.a. de informatievoorziening aan studenten, trans- parantie in klachten- en geschillenprocedures, de positie van de opleidingscom- missies, de rol van studenten bij het verbeteren van de interne kwaliteit en mede- zeggenschap binnen hogescholen gelijkschakelen aan medezeggenschap binnen universiteiten.
Doel is om alle ruimte te geven aan het traject om te komen tot een nieuwe wet voor hoger onderwijs. Tegen deze achtergrond zal binnenkort een standpunt worden bepaald wat dit betekent voor het wetsvoorstel deregulering. In 2004 zal een notitie gereed zijn. Daarbij vindt relevante afstemming plaats op ontwikkelingen in de VO- en BVE-sector.
4.4 Macrodoelmatigheid
De afgelopen tijd heeft een brede discussie plaatsgevonden over de macro-doelmatig- heid van het onderwijsaanbod in het hoger onderwijs, en de rol en verantwoordelijk- heid van de overheid daarbij. In het verlengde daarvan zijn in de beleidsregel macro- doelmatigheidscriteria geformuleerd voor het beoordelen van de macro-doelmatigheid van nieuwe opleidingen. Voor de langere termijn worden daarbij aansluitend de volgende hoofdlijnen geformuleerd: Bestaand Macro-doelmatigheid heeft niet alleen betrekking op nieuwe opleidingen, maar ook op opleidingenaanbod het bestaande onderwijsaanbod:

· Nieuwe sectorinitiatieven in hbo en wo worden gestimuleerd. Initiatieven komen bij voorkeur bottom-up tot stand, maar de overheid zal gerichte actie ondernemen wanneer onvoldoende initiatieven van de grond komen. Daarbij zal de overheid ook letten op het meenemen in de sectorplannen van de eisen vanuit de omgeving (zoals speerpunten Innovatieplatform, preferred supplier gedachte MKB en hoge- scholen). Voor deze sectorplannen is in 2004 een bedrag van 5 miljoen euro gere- serveerd. Daarnaast wordt in overleg met de minister van Financiën met het oog op eventuele reorganisatiekosten de mogelijkheid onderzocht voor een `revolving fund'. Hierbij wordt geld uit het fonds beschikbaar gesteld voor grote sectorale vernieuwingen. De opbrengsten (efficiencywinst) van de daaruit voortvloeiende reorganisaties worden vervolgens teruggestort en aangewend voor nieuwe initia- tieven voor sectorvernieuwing. Vanaf 2005 is het de bedoeling dat niet alleen de overheid, maar ook instellingen en bedrijfsleven bijdragen.
· In het kader van het streven naar profilering en bundeling van krachten zal de overheid het initiatief nemen om delen van het bestaande aanbod disciplinegewijs door te laten lichten. Het is niet de bedoeling om dit periodiek en over de volle
15 Het betreft het eindrapport van de Commissie Transparant Toezicht Hogescholen "De Raad van Toezicht in het hbo; Transparant, onafhankelijk en deskundig toezicht" van augustus 2000. 56 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4

breedte te doen, maar eerder in (sub)sectoren waar indicaties zijn voor ondoel-

matigheid. Daarbij wordt niet gedacht aan het hanteren van één kritische onder- grens met betrekking tot aantallen studenten. Waar de grens precies ligt is afhan- kelijk van de sector, en bijvoorbeeld van de mate waarin al wordt samengewerkt. Beoordeling macro- De verantwoordelijkheid van de overheid voor de macro-doelmatigheid van het onder- doelmatigheid wijsaanbod vereist een adequate voorziening voor de beoordeling van de macro-doel- matigheid. De overheid zal zich laten adviseren door expertgroepen van wisselende samenstelling. De experts zijn personen die met gezag kunnen spreken over het vak- gebied en de relatie met de maatschappelijke omgeving. Het ligt hierbij voor de hand om nauw aan te sluiten bij initiatieven op sectorniveau. Herziening CROHO · De huidige registratiesystematiek van opleidingen sluit onvoldoende aan bij ont- wikkelingen in het opleidingenaanbod in het hbo en wo. Het gaat daarbij vooral om het verbreden van opleidingen, competentiegericht leren en maatwerktrajecten, en om het ontwikkelen van opleidingen die de grenzen van de indeling binnen het CROHO overschrijden.

· Gelet op het grote belang van deze ontwikkelingen voor een breed opgeleide ken- nissamenleving moet worden voorkomen dat de registratie van opleidingen een belemmering oplevert. Daarom zal het CROHO worden herzien, waarbij gedacht wordt aan andere ordening/clustering van het CROHO.

H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 57

Ambities

In het HOOP zijn ambities geformuleerd rond de transitie naar een kennissamenleving, het toenemend belang van Europa en globalisering, en complexiteit van de samenle- ving.
Deze ambities zullen in de eerste helft van 2004 nader worden uitgewerkt. Daarbij kan het gaan om een kwalitatieve beschrijving, maar waar mogelijk ook om indicatoren en kwantitieve streefwaarden. Voorbeelden zijn:

· Aantal afgestudeerden in beta-techniek

· Aantal centres of excellence van onderwijs en onderzoek
· Aantal joint degree masters met EU- kwaliteitslabel
· Aantal start-ups

· Rendement

· Uitval allochtonen

· Waardering onderwijs door studenten.
De uitwerking van de ambities en de keuze welke indicatoren het meest representatief zijn voor de geformuleerde ambitie zal gebeuren in overleg met de koepelorganisaties voor universiteiten en hogescholen, studenten en werkgevers. Daarbij zullen ambities en indicatoren zoveel mogelijk de gewenste opbrengsten (outcome) moeten beschrij- ven om instellingen zoveel mogelijk de ruimte te geven voor de wijze waarop ze deze opbrengsten willen realiseren. Indicatoren zullen onderdeel gaan uitmaken van de jaarlijks te publiceren benchmark `Kennis in Kaart'. Voor ambities waarbij meer het accent ligt op een kwalitatieve beschrijving, zullen vorderingen van instellingen ook op een andere wijze worden gevolgd (bijvoorbeeld visitaties, audits, oordelen van experts, internationale vergelijking).
Beleid en ambities van instellingen
Verschillende hogescholen en universiteiten voeren gericht beleid op het aan- trekken van en het voorlichten en begeleiden van allochtonen (bijv. Hogeschool Rotterdam, Erasmus Universiteit Rotterdam). In verband met de ambitie `transi- tie naar een kennissamenleving en versterking van de relatie tussen onderwijs en bedrijfsleven is een goed voorbeeld het Technologiecentrum Noord-Neder- land, een samenwerkingsverband van de noordelijke hogescholen, Rijksuniver- siteit Groningen en bedrijfsleven. Ander voorbeeld is de Haagse Hogeschool, die haar positie in de top 10 van de Keuzegids Hoger Onderwijs verder wil verbete- ren en zich wenst te positioneren als vooraanstaande kennisinstelling in de Haagse regio (o.a. dankzij lectoraten, zij-instroom in de regionale tekortensec- toren, regionaal centrum voor techniekonderwijs en regioregisseurs). De Uni- versiteit Maastricht profileert zich expliciet als een internationale universiteit om buitenlandse studenten aan te trekken.
Daarnaast zal aandacht worden gegeven aan exogene ­ niet door instellingen te beïn- vloeden - ontwikkelingen die de prestaties kunnen beïnvloeden. Bij elke ambitie zullen voorwaarden worden benoemd waaronder deze gerealiseerd kunnen worden. Het verdient aanbeveling de ambities uit te drukken in relatieve waarden, zoals: aansluiten bij de beste (inter-)nationale drie, of: boven het gemiddelde. H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 59

Instellingen worden nadrukkelijk uitgenodigd om hun ambities te formuleren vanuit

het profiel en de specifieke context van de instelling. Er zijn al vele voorbeelden van hogescholen en universiteiten waarbij beleid en missiestatement sporen met de in dit HOOP geformuleerde ambities.

60 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4

Planning prioriteiten

2004
Eerste kwartaal -Toelatingsbeleid: instellen commissie van deskundigen, publiek debat en opstellen kader voor 1ste ronde experimenten
- Verspreiding best practices ondernemerschap en onderwijs Tweede kwartaal - Toelatingsbeleid: vervolg publiek debat
- Sectorplannen: kader voor sectorplannen
- Experimenten kenniscirculatie in de regio: uitnodiging aan MKB en instellingen om voorstellen te doen

- Grenslandenbeleid: werkconferentie over kansen en belemmeringen bij grensoverschrijdende samenwerking
- Kennisoverdracht via startende ondernemingen als taak van universiteiten en hogescholen: verduidelijking (bijv. in de vorm van een wetsinterpreterende beleidsregel), ter bespreking met de instellingen.
- Notitie ter versterking internationale positionering Derde kwartaal - Publicatie Kennis in kaart

- Prestatieafspraken: notitie aan TK met uitwerking landelijke ambities
- Prestatieafspraken: start pilot + start formuleren ambities door instellingen
- Toelatingsbeleid: start 1ste ronde experimenten
- Nieuw model voor studiefinanciering: voorstellen
- Nieuwe wet hoger onderwijs: notitie Vierde kwartaal - Nadere uitwerking instrumentarium kenniscirculatie
- Open bestel: discussienotitie, tevens kabinetsreactie op IBO-rapport open bestel
- Voorstel voor internationale vergelijking onderwijskwaliteit
- Voorstellen voor een nieuw model bekostiging: herzien bekostigingsbesluit WHW 2005
Tweede kwartaal - Europese agendering internationale vergelijking onderwijskwaliteit: ministersbij- eenkomst in het kader van het Bolognaproces in Bergen (Noorwegen)
- Netwerkvorming in de regio: rapportage en eventuele acties door overheid Derde kwartaal - Publicatie Kennis in Kaart
Vierde kwartaal - Indiening wetsvoorstel nieuwe wet voor het ho 2006
Eerste kwartaal - Prestatieafspraken: start 3de ronde bestuurlijk dialoog inclusief verantwoording H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 61

Financiële raming HOOP 2004

Ambities worden gerealiseerd op basis van de rijksbijdrage en de in deze tabel opgenomen additionele middelen.
2004 2005 2006 2007 2008 Transitie naar een kennissamenleving
Versterken relatie onderwijs en bedrijfsleven

- Kennisinnovatie hbo 2 5 8 20 20
- Experimentele lijn kenniscirculatie 4 Meer kenniswerkers

- Zorg HBO en WO: taakherschikking en vernieuwing 17 20 23 32 32
- Onderzoekmasters en promoties 6 8 11 18 18
- HRM-beleid universiteiten 4 Toenemend belang van Europa en globalisering
Versterken internationale positionering HO

- Hoogkwalitatieve opleidingen voor
specifieke markten* 5
- Digitale Universiteit 2 3 5
- SURF 4 4 4 Complexiteit samenleving
Maximale participatie en hoger rendement

- Toelatingsbeleid en studeerbaarheid HO 3 2
- HBO Beroepskolom 2 5 9 17,5 17,5
- Studieadviseurs voor studenten met een handicap 3 Toelatingsbeleid*

- Maatregelen en experimenten met hogere 4,8 4,6 2,8 2,8 eigen bijdrage en/of selectie

- Experimenten met lagere bijdragen 0,2 0,4 2,2 2,2 niet-bèta / techniek-studies**
Rol van de overheid

- Prestatieafspraken; nog niet geoormerkte middelen 10 10 10
- Sectorplannen* 5
* Uit middelen prestatieafspraken afgezonderd uit macro-budget (15 miljoen)
** Experimenten met lagere eigen bijdragen voor bèta/techniek studies zijn onderdeel van het Deltaplan bèta/techniek en worden uit bijbehorende middelen gedekt.
H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 63

Kennis in kaart

P
O
O
H

Inhoud

Inleiding 69
Deel 1 Ambities 71

1 Transitie naar een kennissamenleving 73

1.1 Lectoren en gastdocenten uit het bedrijfsleven 73
1.2 Aantal afgestudeerden in bèta-techniek 73
1.3 Aantal promoties 74

1.4 HRM in het hoger onderwijs 74

2 Het toenemend belang van Europa en globalisering 77
2.1 Aantal buitenlandse studenten 77
2.2 Aandeel in de EU-middelen 77
2.3 Aantal joint degree masters met EU-kwaliteitslabel 78 2.4 Aantal centres of excellence van onderwijs en onderzoek 78
3 Complexiteit van de samenleving 79
3.1 Rendement 79
3.2 Uitval van allochtonen 81
3.3 Doorstroom MBO-HBO 82
3.4 Waardering onderwijs door studenten 83
3.5 Aantal opleidingen met ondernemerschap in het curriculum 84 3.6 Aantal startende bedrijven vanuit het hoger onderwijs 84 Deel 2 Indicatoren 85

1 Kwaliteit 87

1.1 Intensiteit van het onderwijs 87

1.2 Scores onderwijskwaliteit 88

2 Toegankelijkheid 89

2.1 Aantal studenten 89

2.2 Voltijd en deeltijdstudenten in het hoger onderwijs 89
3 Doelmatigheid 91

3.1 Grootste procentuele daling en stijging van het aantal studenten per opleiding 91

3.2 Omvang overheidsuitgaven en collegegeld 93
3.3 Macrodoelmatigheid 95
H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 67


4 Maatschappelijke rol ho 97

4.1 Aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt 97
4.2 Duale studenten 100
4.3 Externe gerichtheid van het hoger onderwijs 101 4.4 Relatie tussen hoger onderwijs en bedrijfsleven 102 4.5 Leven lang leren 102
4.6 Aantal nieuwe zorgopleidingen 103
4.7 Aantal afgestudeerden in medische richtingen 103 4.8 Invoering BaMa 103
Lijst van figuren 105
Noten bij de figuren 107

68 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4

Inleiding

'Kennis in kaart' bestaat uit twee onderdelen. In het eerste deel worden indi- catoren genoemd die aansluiten bij de ambities in dit HOOP. Om te monitoren in welke mate de ambities worden gerealiseerd, worden landelijke gegevens én benchmarkinformatie op instellingsniveau weergegeven. Het tweede deel bevat een overzicht van indicatoren die tezamen de state of the art geven van het Nederlandse hoger onderwijs. Daarmee wordt inzichtelijk gemaakt wat de in het hoger onderwijs geïnvesteerde publieke middelen opleveren voor de Nederlandse samenleving.
In de huidige versie van 'Kennis in kaart' wordt de situatie beschreven van het bekostigde hoger onderwijs. In volgende versies zullen ook gegevens worden opgenomen over niet-bekostigde instellingen.
Het voornemen is om 'Kennis in Kaart' jaarlijks uit te brengen. De eerste keer als bijlage bij het HOOP 2004. Deze versie zal nog niet compleet kunnen zijn; zeker waar het gaat om gegevens op instellingsniveau. Vanaf 2005 zullen ook door instellingen geformuleerde ambities worden opgenomen. Het is van belang dat de informatie betrouwbaar is en dat er overeenstem- ming is over de gehanteerde definities en over de wijze waarop de beschikbare informatie wordt vormgegeven en publiek beschikbaar komt. Daarbij zal zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van bestaande informatie. Met HBO-raad, VSNU en Paepon zal nader overleg gevoerd worden over de infor- matieverzameling.

H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 69

Deel 1 Ambities


1 Transitie naar een kennissamenleving


1.1 Lectoren en gastdocenten uit het bedrijfsleven Er zijn op het ogenblik ongeveer 200 lectoren in het hbo. Lectoren hebben als speciale taak de bevordering van toegepast onderzoek. De ontwikkeling van het aantal lectoren zal in de toekomst één van de graadmeters kunnen zijn voor de bijdrage van het HBO aan de kennissamenleving. Een soortgelijke indicator in het wo kan het aantal deeltijddocenten (hoogle- raren en universitair docenten en hoofddocenten) zijn met een hoofdtaak in het bedrijfsleven. Het is de bedoeling, dat dit aantal in de toekomst wordt bij- gehouden.

1.2 Aantal afgestudeerden in bèta-techniek Figuur 1 Afgestudeerden in beta en techniek Aantal afgestudeerden 12.000
in bèta en techniek wo
en hbo 10.000
Het aantal afgestudeerden
in natuurwetenschappen 8.000
en technische
wetenschappen is in het 6.000
wo de laatste jaren
geleidelijk afgenomen. Bij 4.000
wo-techniek is de afname
meer dan 30%. 2.000
In het hbo is het aantal
afgestudeerden in de 0
technische richtingen
stabiel op iets meer dan

10.000 per jaar. 1994/1995 1995/1996 1996/1997 1997/1998 1998/1999 1999/2000 2000/2001 2001/2002 HBO-Techniek WO-Techniek WO-Natuur H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 73


1.3 Aantal promoties

Figuur 2 Promoties WO 2001 Aantal promoties 450
Er vonden in 2001 ruim 2.500
promoties plaats. Iets minder dan 400
een zesde hiervan vond plaats bij

350
de Universiteit Utrecht en een
achtste bij de Universiteit van 300
Amsterdam.

250

200

150

100

50
0

---
UU LEI VU UT UvA WU UM RUG KU TUD EUR TUE UvT Promoties WO 2001
1.4 HRM in het hoger onderwijs Figuur 3 % vrouwelijke hoogleraren (WO) en leidinggevenden (HBO) Vrouwen in leidinggevende 9%
functies

8%
Het aantal vrouwelijke hoogleraren
is sinds 1994 sterk gestegen, 7%
waarschijnlijk mede dankzij het 6%
Aspasiaprogramma.

5%
In het hbo blijft het aantal vrouwen
in de hogere functies achter. Het 4%
betreft hier personen in de hogere 3%
salarisschalen. Hierbij is in de
2%
personeelsgegevens van het hbo
geen onderscheid te maken tussen 1%
docenten en management. 0%
1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 % vrouwelijke hoogleraren % vrouwen hoger dan schaal 12 in HBO 74 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4

Figuur 4 Leeftijdsopbouw universitair wetenschappelijk personeel, 2002 Vergrijzing en vergroening wo 7000
De leeftijdsopbouw van het
wo-personeel laat de 6000
vergrijzing zien bij de vaste
staf (hoogleraren, universitair 5000
docenten en hoofddocenten)
met een leeftijdspiek in de 4000
categorie 55 t/m 59 jaar.
Daarnaast is te zien, dat veel 3000
jong talent staat te wachten.
Er zijn meer dan 10.000 jonge 2000
wetenschappers van 25-34
jaar, merendeels aangesteld 1000
als AIO, maar ook voor een
belangrijk deel in andere
0
aanstellingsvormen.
25 t/m 26 30 t/m 34 35 t/m 39 40 t/m 44 45 t/m 49 50 t/m 54 55 t/m 59 60 t/m 64 Student-assistent AI02
AI04
overig wetenschap. pers. univ. docent univ. hoofddocent hoogleraar Figuur 5 Leeftijdsopbouw personeel HBO Vergrijzing in het hbo 3500
Het hbo-personeel vergrijst
ook sterk. Anders dan bij het 3000
wo wordt dit nauwelijks
gecompenseerd door jongere 2500
leeftijdsgroepen.
2000
1500
1000
500
0
60 25 - 29 30 - 34 35 - 39 40 - 44 45 - 49 50 - 54 55 - 59 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 75

2 Het toenemend belang van Europa en globalisering

2.1 Aantal buitenlandse studenten Figuur 6 Aandeel buitenlandse studenten in hoger onderwijs in het studieland, 2001 Percentage buitenlandse 12.0
studenten internationaal
vergeleken 10.0
Nederland heeft internationaal
gezien weinig buitenlandse
8.0
studenten. Landen met een
groot en belangrijk taalgebied
zijn hier ontegenzeggelijk in 6.0
het voordeel. België scoort ook
hoog doordat het veel
4.0
studenten trekt uit Nederland
en Frankrijk, en Denemarken
trekt veel studenten uit de 2.0
andere Scandinavische landen.
0.0
Ned VS DEN FRA DUI BEL VK EU OESO 2.2 Aandeel in de EU-middelen Er zijn diverse EU-programma's ter bevordering van mobiliteit van staf en stu- denten.
Figuur 7 Aantal Nederlandse uitwisselingsstudenten Uitgaande mobiliteit van 4000
Nederlandse studenten naar 3.395 het buitenland via 3500 3.243 3.243 uitwisselingsprogramma's 2.936 3000
Het aantal 2.779 uitwisselingsstudenten dat met 2500
steun van de
uitwisselingsprogramma's in 2000
het buitenland studeert is
minder dan 1 % van het aantal 1500
studenten in het hoger
onderwijs. 1000
500
0
1998 1999 2000 2001 2002 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 77

2.3 Aantal joint degree masters met EU-kwaliteitslabel

In de toekomst kunnen Nederlandse instellingen samen met instellingen in andere EU-landen gezamenlijke mastergraden uitreiken. In EU-verband worden hiervoor kwaliteitscriteria ontwikkeld. In de toekomst kan het aantal joint degree masters worden bijgehouden als graadmeter voor de Neder- landse bijdrage aan dit aspect van de globalisering. 2.4 Aantal centres of excellence van onderwijs en onderzoek Ranglijsten van de meest excellente universitaire onderzoekcentra bestaan al. Zeven Nederlandse universiteiten staan in de Europese top-20. Over centres of excellence van onderwijs bestaat nog geen internationale vergelijking.

78 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4

3 Complexiteit van de samenleving

3.1 Rendement
Onderstaande figuren hebben betrekking op het totaalrendement van het hoger onderwijs, dat wil zeggen het percentage van de instroom van een bepaald jaar, dat na een zekere periode het diploma haalt. Figuur 8 Rendement HBO na 4 t/m 6 jaar cohort 95/96 100 Rendement hbo na 4 t/m 6
jaar 90 Ongeveer 60% van de hbo- 80 instroom haalt na 6 jaar het
70 einddiploma.
Na 6 jaar is nog 7 % bezig 60 met de studie. Hierdoor stijgt 50 het rendement na langere
40 tijd dan 6 jaar nog enigszins.
Na 4 jaar (de nominale 30 studieduur) is ruim 40 % 20 geslaagd.
10 % gediplomeerd 0 na vier jaar na vijf jaar na zes jaar nog bezig andere sector oorspronkelijke sector Figuur 9 Rendement WO na 4 t/m 6 jaar cohort 95/96 Rendement wo na 4 t/m 6 100 jaar 90 Het rendement in het wo na
80 4 jaar (de nominale
studieduur voor de meeste 70 studies) is bijzonder laag, 60 maar ook na 6 jaar heeft in 50 het wo nog geen 50 % een
40 diploma gehaald.
Na 6 jaar is nog meer dan 30 30 % bezig met de studie. 20 10 % gediplomeerd 0 na vier jaar na vijf jaar na zes jaar nog bezig hbo andere uni oorspronkelijke uni H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 79

Figuur 10 Rendement HBO cohort 95/96 na 6 jaar

Rendement hbo naar sector 100
In de sector Gezondheid worden de 90
hoogste studierendementen
behaald, gevolgd door de sector 80
Techniek. De laagste rendementen 70
worden behaald in de sector Taal
en Cultuur. 60
Bij deze rendementen kan nog een 50
fractie (ongeveer 1%) worden
opgeteld voor degenen die met 40
HBO-propedeuse omzwaaien naar 30
het WO.
20
10
0
js wi G&M T&C echniekT Landbouw Gezonheid Economie Onder nog bezig andere hogeschool oorspronkelijke hogeschool Figuur 11 Rendement cohort 95/96 na 6 jaar (Techniek cohort 94/95 na 7 jaar) Rendement wo naar sector 100
Ook in het wo heeft de sector 90
gezondheid het hoogste
rendement. 80
Het rendement voor techniek is in 70
deze vergelijking gemeten na 7
jaar, omdat technische studies 60
voor het instroomcohort 1995/96 50
nominaal een jaar langer duren
40
dan de overige studies.
Het ho-rendement bij techniek is 30
vergelijkbaar met dat bij de
20
sectoren Landbouw, Natuur en
G&M. Bij Techniek wordt, meer dan 10
bij andere sectoren, een
0
aanzienlijk deel van het HO-
rendement geboekt na omzwaai echt T&C R G&M naar het hbo. Bij Taal en Cultuur Natuur echniekT en Recht is het rendement na 6 Landbouw Economie Gezondheid jaar minder dan 50 %. nog bezig hbo andere universiteit oorspronkelijke universiteit 80 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4

Figuur 12 Rendement na 5 jaar naar etniciteit

Rendement naar etniciteit 70
Allochtone studenten hebben een
belangrijk lager rendement dan 60
autochtone studenten. Vooral het
rendement van 'westerse 50
allochtonen' is laag, 20
procentpunten lager dan dat van 40
de autochtone studenten.
De etniciteit is in deze analyses 30
bepaald door koppeling van de
inschrijvingsgegevens van CRIHO
20
aan de GBA-gegevens over de
bevolking.
10
0
HO HBO WO autochtoon westerse allochtoon niet-westerse allochtoon 3.2 Uitval van allochtonen Figuur 13 Uitval uit HO na 2 jaar etniciteit Uitval uit het hoger onderwijs 40
naar etniciteit
35
De uitval van allochtone studenten
is hoger dan van autochtone 30
studenten.
25
20
15
10

5
0
1997 1998 1999 2000 2001 westerse allochtoon niet-westerse allochtoon autochtoon H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 81

3.3 Doorstroom MBO-HBO

Figuur 14 Doorstroom MBO-HBO Instroom van 60%
gediplomeerden vierjarig
MBO in het HBO 50%
De directe doorstroom naar
HBO lag in 2002 op 38% van
het aantal MBO- 40%
gediplomeerden. Daarnaast is
er een aanzienlijke indirecte 30%
doorstroom die eerst één of
meer jaren iets anders
20%
hebben gedaan voor ze naar
het HBO gaan.
10%
0%
2001/2002 2002/2003 doorstroom naar hbo direct doorstroom naar hbo indirect geen doorstroom naar hbo Figuur 15 Instroom HBO-bachelor naar vooropleiding Instroom in het HBO naar 50%
vooropleiding 45%
De meeste eerstejaars in het
hbo hebben een havo-diploma 40%
of een mbo-diploma. 35%
Circa 7% heeft een vwo-
diploma. 30%
25%
20%
15%
10%

5%
0%
HAVO-diploma VWO-diploma MBO-diploma Overig 2001
2002
2003
82 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4

Figuur 16 Instroom WO naar vooropleiding

Instroom in het wo naar 100
vooropleiding 90
Tweederde van de wo-instroom
heeft vwo als vooropleiding. Hbo- 80
gediplomeerden vormen ongeveer 70
15 % van de instroom, studenten
met hbo-propedeuse ongeveer 7 60
%. De categorie 'overig' betreft 50
buitenlandse vooropleidingen en
colloquium doctum kandidaten. 40
30
20
10
0
VWO-diploma HBO-propedeuse HBO-einddiploma Overig 2000/2001 2001/2002 3.4 Waardering onderwijs door studenten Figuur 17 Waardering onderwijs voor studenten Waardering onderwijs door 7.6
studenten, gemiddelde voor wo en
7.4
hbo, naar 10 criteria
Studenten waarderen het hoger 7.2
onderwijs gemiddeld met ongeveer
7.0
het rapportcijfer 7. Alleen voor
enkele facilitaire voorzieningen 6.8
(mediatheek, computers,
lesruimtes) is hun waardering 6.6
lager. De tevredenheidsscore is 6.4
bijna 7,4

6.2

6.0
evreden
1. Inhoud entamens esruimtes 4. Docenten oor loopbaan 10. T
2. Samenhang 9. L
7. V 3. Zelf leren denken 6. Studeerbaarheid oosters en T
5. R
8. Mediatheek en computers H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 83

3.5 Aantal opleidingen met ondernemerschap in het curriculum

Het meten van het aantal opleidingen dat de student op één of andere wijze voorbereidt op een toekomstig ondernemerschap vergt nog discussie over definities en meetmethoden. De noodzakelijke basisinformatie is aanwezig. 3.6 Aantal startende bedrijven vanuit het hoger onderwijs Figuur 18 Spinn-off bedrijven per 1000 fte Aantal startende bedrijven 9
per 1000 fte personeel van 8
universiteiten
7
Het aantal spin-off's loopt
per instelling sterk uiteen. 6
Het is niet exclusief voor 5
technische universiteiten.
De meeste spin-off's vinden 4
plaats buiten de randstad. 3
Soortgelijke gegevens voor
2
het HBO zijn niet
beschikbaar; het is de 1
bedoeling deze in de 0
toekomst te verzamelen. UT UM WU LEI UU VU KUN TUE TUD EUR RUG UVA UVT

84 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4

Deel 2 Indicatoren


1 Kwaliteit


1.1 Intensiteit van het onderwijs Aantal studenten per docent, 2002 WO-gemiddelde
HBO-gemiddelde
Hoogste universiteit
Laagste universiteit
Hoogste hogeschool
Laagste hogeschool
0 10 20 30 40 50 % stijging van 1997 tot 2002 Figuur 19 Aantal studenten per docent in het hoger onderwijs In het hbo zijn er veel meer studenten per docent dan in het wo. Hierbij is het begrip 'docent' in het wo ruim genomen (inclusief AIO's, die immers ook onderwijstaken hebben). Figuur 20 130
Internationale vergelijking
van de ontwikkeling van de 120
student/staf-ratio
Van 1995 tot 2001 is de 110
student/staf-ratio in het
Nederlandse HBO met 100
ongeveer 20% gestegen. In
het WO en in de 90
vergelijkingslanden Duitsland,
Zweden en VK is deze 80
verhouding veel minder
toegenomen of zelfs 70

1998 1999 2000 2001 afgenomen. 1992 1993 1994 1995 1996 1997 NL univ D FH NL HBO Zweden NL VK D univ H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 87


1.2 Scores onderwijskwaliteit

Figuur 21 Scores bij HBO-visitaties Verdeling van de scores bij 5.000 4.705 hbo-visitaties 4.500
Deze figuur geeft de verdeling van
de scores op de 25 criteria 4.000
(vermeld in Figuur 39) bij alle 3.500 3.083 gevisiteerde hbo-opleidingen
tussen 1998 en medio 2003. 3.000
Gemiddeld worden het meest 2.500
voldoendes gegeven, maar het

2.000
aantal onvoldoendes is toch
aanzienlijk (dit betreft scores op de 1.500
afzonderlijke criteria, niet op hele

1.000
opleidingen). Scores 'goed' of
'uitstekend' komen niet veel voor. 500 307
5 5 0
Slecht Onvoldoende Voldoende Goed Uitstekend Figuur 22 Oordelen van visitatiecommissies onderwijskwaliteit WO, 1996 t/m 2002 Verdeling van de scores bij 250
wo-visitaties
In het wo scoren
visitatiecommissies volgens een 200
andere systematiek dan in het hbo,
maar de eindoordelen per opleiding

150
zijn wel om te rekenen naar cijfers.
Deze figuur laat zien, dat de
meeste visitatieoordelen zijn uit te

100
drukken met het cijfer zeven. Een
niet onaanzienlijk aantal krijgt een
acht.

50
Het is niet mogelijk de
onderwijskwaliteit in WO en HBO
te vergelijken op grond van 0
bovenstaande twee figuren, omdat 5 5,5 6 6,5 7 7,5 8 8,5 9 9,5 10 de systematiek van de
Cijfer beoordelingen in beide systemen te
veel van elkaar verschilt.
Het is moeilijk te zeggen hoe deze scores van de onderwijskwaliteit zich ver- houden tot wat in andere landen wordt gemeten. Voor een internationale ver- gelijking van de onderwijskwaliteit ontbreken tot dusver geschikte kengetal- len. De mogelijkheid om hiertoe te komen zal nader worden onderzocht.
88 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4


2 Toegankelijkheid

2.1 Aantal studenten
Figuur 23 Ingeschreven studenten hoger onderwijs Ontwikkeling van het aantal 350.000
studenten in het hoger
onderwijs sinds 1950
Het hoger onderwijs heeft in de 300.000
afgelopen halve eeuw een
stormachtige ontwikkeling
250.000
doorgemaakt. Terwijl de
bevolking bijna verdubbelde is
het aantal studenten 200.000
vertienvoudigd.
Tot begin jaren tachtig groeiden
wo en hbo vrij continue door, 150.000
daarna heeft de stijging bij het
hbo doorgezet, maar bij het wo
100.000
niet.
50.000
0
1950 1954 1958 1962 1966 1970 1974 1978 1982 1986 1990 1994 1998 2002 hbo wo 2.2 Voltijd en deeltijdstudenten in het hoger onderwijs Figuur 24 HBO Het aantal studenten voltijd en 300.000
deeltijd in het hbo
Het aantal hbo-studenten is de 250.000
laatste 10 jaar vrij gestaag
gestegen. 200.000
Ongeveer een op de zes
studenten studeert in deeltijd. 150.000
De ontwikkeling van het aantal
duale studenten is weergegeven 100.000
in Figuur 38.
50.000
0 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 voltijd deeltijd H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 89

Figuur 25 WO
Het aantal studenten voltijd en 200.000 16.000 deeltijd in het wo
Het aantal studenten wo heeft de 180.000
14.000 laatste 10 jaar enige
schommelingen vertoond, zowel 160.000
voor voltijdse studenten als voor 12.000 deeltijdse. De oorzaken van de 140.000
daling in het midden van de jaren
negentig zijn destijds onderzocht. 10.000 120.000
De belangrijkste oorzaak was
uitstel van de studie door
100.000 8.000 potentiële eerstejaars.
80.000

6.000 60.000
4.000 40.000
2.000 20.000
0 0 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 voltijd deeltijd

90 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4


3 Doelmatigheid

3.1 Grootste procentuele daling en stijging van het aantal studenten per opleiding
Figuur 26 Hbo-opleidingen met de grootste stijging en daling in aantal ingeschreven studenten
De tien grootste dalers onder de HBO-opleidingen oefentherapeut Mensendieck chemie tuinbouw en akkerbouw voedingsmiddelentechnologie communicatie milieukunde maatschappijleer 2egr bedrijfseconomie 2egr
-100% -80% -60% -40% -20% 0% % daling van 1997 tot 2002 De tien grootste stijgers onder de HBO-opleidingen kunst en techniek vrijetijdskunde pedagogiek communicatie verpleegkunde 2egr computertechniek bestuursk. / overheidmsgmt
motorvoertuigentechniek 2egr
educ kennismgmt groene sec.
bewegingsagogie/psychom ther
inform en informatiekunde
0 50 100 150 200 250 % stijging van 1997 tot 2002
H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 91

Figuur 27 Wo-opleidingen met de grootste stijging en daling in aantal ingeschreven

studenten

De tien grootste dalers onder de WO-opleidingen Technische scheikunde Biologie Mijnbouwkunde Duits Scheikunde Frans Slavische talen Geodesie Planologie
Sterrenkunde

-100% - 80% - 60% - 40% - 20% 0% % daling van 1997 tot 2002 De tien grootste stijgers onder de WO-opleidingen Theaterwetenschap Informatica Bedrijfskunde Milieuwetenschappen Algemene sociale wetenschappen
Technische informatica
Pedagogische wetenschappen
Fysische geografie
ruimtevaarttechniek
Gezonheidswetenschappen
0% 20% 40% 60% 80% 100% 120% % stijging van 1997 tot 2002
92 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4

3.2 Omvang overheidsuitgaven en collegegeld

Uit de begroting voor 2004 zijn de ontwikkelingen van de overheidsuitgaven per student en van het gemiddeld ontvangen collegegeld weergegeven in con- stante prijzen van 2003. Het wettelijke collegegeld voor een voltijd-student bedraagt 1.445 per jaar. Figuur 28 (in Euro's) hbo 6000
Geraamde ontwikkeling van de
overheidsuitgaven per student en
collegegelden in constante 5000
prijzen van 2003
4000
3000
2000
1000
0
2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 overheidsuitgaven collegegeld Toelichting overheidsuitgaven per student: Overheidsuitgaven per student voor het HBO: Totale budget voor bekostigde hbo instellingen, inclusief specifiek budget zoals lectoren en zorgmasters, gedeeld door het aantal studenten. Overheidsuitgaven per student voor het WO: Totale budget voor bekostigde universiteiten ( exclusief de levensbeschouwelijke instellingen en de Open universiteit, IO-instellingen) inclusief specifiek budget toegerekend aan uni- versiteiten. Budgetten voor onderzoek en academische ziekenhuizen worden niet meegerekend. Er is gekozen voor de term 'overheidsuitgave per student' en niet voor de term 'kostprijs per student'. Van deze laatste term bestaat geen eenduidige defini- tie.
H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 93

Figuur 29 (in Euro's) wo

Geraamde ontwikkeling van
5000
overheidsuitgaven per studenten
en collegegelden in constante
prijzen van 2003
4000
3000
2000
1000
0
2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 overheidsuitgaven collegegeld

94 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4

3.3 Macrodoelmatigheid

Figuur 30 Aantal opleidingen waar studenten zijn ingeschreven Aantal actieve opleidingen WO en HBO
1200
1000
800
600
400
200
0
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 HBO
WO
Deze figuur geeft het aantal opleidingen die zijn geregistreerd in het CROHO én waarvan in het CRIHO studenten zijn geregistreerd. Deze figuur loopt tot aan de invoering van de bachelor- master-structuur, die tot gevolg heeft gehad, dat opleidingen gesplitst zijn in een bachelor- en een masterfase, waardoor een trendbreuk optreedt. In de pre-Bama-periode die hier wordt getoond, is het aantal wo-opleidingen de laatste 4 jaar flink toegenomen. Dit heeft te maken met de herordening van het opleidingenaanbod, waarbij per instelling uiteenlopende keuzen zijn gemaakt. Het aantal hbo-opleidingen is geleidelijk afgenomen. De volgende figuur geeft van deze ontwikkelingen het gevolg: in het hbo is het aantal studenten per opleiding toegenomen, in het wo is het gedaald.
H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 95

Figuur 31 Ontwikkeling van het aantal studenten per actieve opleiding in wo en hbo

Aantal studenten per opleiding
400
350
300
250
200
150
100
50
0
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 HBO
WO

96 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4


4 Maatschappelijke rol ho

4.1 Aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt De gegevens in deze paragraaf zijn afkomstig uit de HBO-Monitor en de WO- Monitor, waarmee de instellingen de arbeidsmarktpositie van hun afgestu- deerden volgen. Bij deze grafieken moeten we ons realiseren, dat deze cijfers gelden voor degenen die zijn afgestudeerd in 2001 of de jaren daarvoor. Door de sindsdien opgetreden economische neergang kan de situatie voor degenen die nu afstuderen tijdelijk minder gunstig zijn. Figuur 32 % afgestudeerden HBO dat binnen 4 maanden eerste baan vond Baanzoekduur van de hbo- 100
afgestudeerden, afgestudeerd in
2000/2001
95
Hbo-afgestudeerden vinden snel
een baan; na anderhalf jaar is nog
maar een zeer klein deel werkloos. 90
Alleen in de sector Taal en Cultuur
gaat het moeizamer; tussen de 85
overige sectoren zijn de onderlinge
verschillen klein.
80
75 j js
-tot wi echniekT hbo Economie Landbouw Onder aal & CultuurT Gezondheidszorg Gedrag & Maatschappi H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 97

Figuur 33 % afgestudeerden dat na anderhalf jaar nog werkloos is

Werkloosheidspercentage van de 8
hbo-afgestudeerden van

7
2000/2001
6

5
4
3
2

1
0 j js
wi -tot echniekT hbo Onder Landbouw Economie aal & CultuurT Gezondheidszorg Gedrag & Maatschappi Figuur 34 % afgestudeerden met een baan op hbo-niveau Niveau van de eerste baan van 100
hbo-afgestudeerden van 90

2000/2001 80
Het niveau van de eerste baan is

70
niet altijd hbo-niveau. Eén op de
vijf afgestudeerden werkt na 60
anderhalf jaar beneden zijn niveau. 50
In de sector Taal en Cultuur is dit 40
een op de drie.

30

20

10
0 j js wi
-totaal echniekT Landbouw Economie hbo Onder aal & CultuurT Gezondheidszorg Gedrag & Maatschappi
98 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4

Figuur 35 % afgestudeerden WO dat binnen 4 maanden eerste baan vond Baanzoekduur van de 100
wo-afgestudeerden van

1999/2000

95
Wo-afgestudeerden vinden snel
een baan, afgestudeerden in de
sector gezondheid, techniek en 90
economie het snelste.

85

80

75 j echtR Natuur -totaal echniekT Landbouw wo Economie aal & CultuurT Gezondheidszorg Gedrag & Maatschappi % afgestudeerden WO dat na anderhalf jaar nog werkloos is Figuur 36 6
Werkloosheidspercentage van
wo-afgestudeerden van 5

1999/2000
De werkloosheid van wo- 4
afgestudeerden is in de sector Taal
en Cultuur het hoogst, voor de 3
overige sectoren zijn de verschillen
niet groot. 2

1
0 j echtR -totaal echniekT Natuur Economie Landbouw wo aal & CultuurT Gezondheidszorg Gedrag & Maatschappi H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 99

Figuur 37 % afgestudeerden met een baan op wo-niveau

Niveau van de eerste baan van 100
wo-afgestudeerden van 90

1999/2000 80
Afgestudeerden in de sector

70
Gezondheid zijn verreweg het
meest op wo-niveau werkzaam: 60
slechts een op de tien werkt 50
beneden zijn niveau. Bij de juristen 40
is dit een op de vijf. In de sector

30
Taal en Cultuur is de meerderheid

20
van de afgestudeerden anderhalf
jaar na afstuderen niet werkzaam 10
op wo-niveau. 0 j echt
-totaal R Natuur Economie echniekT Landbouw wo aal & CultuurT Gezondheidszorg Gedrag & Maatschappi Vraag en aanbod van hoger opgeleiden Op grond van een analyse van de nieuwste ROA-gegevens kan hier een over- zicht komen van de indicatoren voor vraag en aanbod van hoger opgeleiden.
4.2 Duale studenten Figuur 38 Duale studenten HBO Aantal duale studenten in het hbo 12.000
Duale studenten, wisselen werken
en studeren af, door een goede
samenwerking tussen hun

10.000 werkgever en de betrokken ho-
instelling. Het aantal duale
studenten is in het hbo sinds 1997

8.000 fors gestegen.
In het wo is deze inschrijvingsvorm
tot dusver niet aangeslagen: het

6.000 aantal duale studenten is hier
slechts ongeveer 100.
4.000
2.000

---
1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 100 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4

4.3 Externe gerichtheid van het hoger onderwijs

Figuur 39 Scores bij hbo-visitaties op beroepsbeeld en contacten met werkveld

Percentages 'voldoende' bij HBO-visaties
bewaking van kwalificaties
intern kwaliteitszorgsysteem wetenschappelijke orientatie door- en uitstroom internationalisering personeelsbeleid selectie en verwijzing stage inhoud / niveau van toetsen inrichting en structuur zelfevaluatierapport samenhang en integratie contacten werkveld studievoortgang eindtermen buitenschoolse curriculum begeleiding aansluiting vooropleiding opleidingscultuur beroepsbeeld voortgang sinds vorig bezoek binnenschools curriculum gerealiseerde kwalificaties werkvormen / activiteiten faciliteiten 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% Bij de onderwijsvisaties in het hbo wordt iedere opleiding beoordeeld op een vaste set van criteria, die in Figuur 39 zijn weergegeven. Het beroepsbeeld en de contacten met het werkveld zijn indicatoren voor de externe gerichtheid. Een groot deel van de opleidingen scoort daarop voldoende, maar niet alle: 12% van de opleidingen hebben volgens de visitatiecommissies een onvoldoende beeld van het beroep waarvoor zij opleiden. Wo-visitatiecommissies spreken zich niet uit over contacten met het werkveld of een beroepsbeeld. Hier zal nog een passende indicator ontwikkeld moeten worden. H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 101

4.4 Relatie tussen hoger onderwijs en bedrijfsleven

Figuur 40 Contractinkomen WO Contractinkomsten wo naar 1.200.000 Overig herkomst
Voor zover zichtbaar uit de

1.000.000 jaarrekeningen is slechts een klein Onderwijs deel van de contractinkomsten van
universiteiten afkomstig van het

800.000 Bedrijfsleven bedrijfsleven. Deze inkomsten
stijgen wel duidelijk.

600.000 Non-profit
400.000 Buitenland
200.000 Overheid
---

1997 1998 1999 2000 2001 De categorie 'overig' bestaat uit: Rente (9%), inkomsten van studenten en personeel (8%), gelieerde rechts- personen (2%), energie en verhuur (7%), verkoop van activa (0,2%), overig
3e geldstroom (15%), mutatie onderhanden werk (2%), overige baten (55%), buitengewone baten (1%). Vergelijkbare gegevens over het HBO ontbreken, omdat de contractinkomsten van HBO-instellingen nog niet zijn uit te splitsen naar herkomst.
4.5 Leven lang leren Figuur 41 Studenten van 30 jaar en ouder Ingeschrevenen van 30 jaar en 50.000
ouder
Er studeren ca 75.000 studenten 40.000
ouder dan 30 in het hoger
onderwijs, waarvan drie kwart in

30.000 het hbo, en voornamelijk in
deeltijd.

20.000
10.000 0

2000 2001 2002 hbo, dt wo hbo, vt hbo, duaal
102 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4


4.6 Aantal nieuwe zorgopleidingen

Hier kan een overzicht komen van nieuwe zorgopleidingen die tot efficiëntere taakverdeling in de gezondheidszorg kunnen leiden.
4.7 Aantal afgestudeerden in medische richtingen Figuur 42 Aantal afgestudeerden medische richting Aantal afgestudeerden in 7.000
medische richtingen

6.000 Het aantal afgestudeerden in de
zorgopleidingen in het hbo is met 5.000
ca 20% gestegen sinds 1995.
In het wo is er een flinke stijging 4.000
sinds 1999. Het effect van de
recente verruiming van de numeri 3.000
fixi werkt hier nog niet in door.

2.000
1.000 0

1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 hbo wo
4.8 Invoering BaMa Figuur 43 Invoering Bachelor/Master-structuur Het aantal opleidingen dat in 100%

2002/2003 volgens de bachelor- 90%
master-structuur wordt 80%
aangeboden, internationaal 70%
vergeleken

60%
Nederland ligt binnen de EU-

50%
landen aan kop met de invoering
van het bachelor-master-stelsel: 92 40%
% van de opleidingen had in 2003 30%
de bachelor-master-structuur. 20%
Deze gegevens zijn ontleend aan 10%
een onderzoek in mei 2003 in het
0%
kader van de vervolgacties op de jk jk VK Bolognaverklaring. tugalr Italie inland Spanje Belgie o Zweden rankri F Ierland De helft van de opleidingen in P Oosteri F Duitsland Nederland Nederland had volgens dit Griekenland Denemarken onderzoek al voor de BaMa ingevoerd sinds Bologna Bolognaverklaring de BaMa- BaMa bestond al voor Bologna structuur. Hiermee worden de
HBO-opleidingen bedoeld, die
immers grotendeels een op een zijn
overgegaan in
bacheloropleidingen.
H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 103

Lijst van figuren

Figuur 1 Aantal afgestudeerden in bèta en techniek wo en hbo 73 Figuur 2 Aantal promoties 74 Figuur 3 Vrouwen in leidinggevende functies 74 Figuur 4 Vergrijzing en vergroening wo 75 Figuur 5 Vergrijzing in het hbo 75 Figuur 6 Percentage buitenlandse studenten internationaal vergeleken 77 Figuur 7 Uitgaande mobiliteit van Nederlandse studenten naar het buitenland via uitwisselingsprogramma's 77 Figuur 8 Rendement hbo na 4 t/m 6 jaar 79 Figuur 9 Rendement wo na 4 t/m 6 jaar 79 Figuur 10 Rendement hbo naar sector 80 Figuur 11 Rendement wo naar sector 80 Figuur 12 Rendement naar etniciteit 81 Figuur 13 Uitval uit het hoger onderwijs naar etniciteit 81 Figuur 14 Instroom van gediplomeerden vierjarig MBO in het HBO 82 Figuur 15 Instroom in het HBO naar vooropleiding 82 Figuur 16 Instroom in het wo naar vooropleiding 83 Figuur 17 Waardering onderwijs door studenten, gemiddelde voor wo en hbo, naar 10 criteria 83 Figuur 18 Aantal startende bedrijven per 1000 fte personeel van universiteiten 84 Figuur 19 Aantal studenten per docent in het hoger onderwijs 87 Figuur 20 Internationale vergelijking van de ontwikkeling van de student/staf-ratio 87 Figuur 21 Verdeling van de scores bij hbo-visitaties 88 Figuur 22 Verdeling van de scores bij wo-visitaties 88 Figuur 23 Ontwikkeling van het aantal studenten in het hoger onderwijs sinds 1950 89 Figuur 24 Het aantal studenten voltijd en deeltijd in het hbo 89 Figuur 25 Het aantal studenten voltijd en deeltijd in het wo 90 Figuur 26 Hbo-opleidingen met de grootste stijging en daling in aantal ingeschreven studenten 91 Figuur 27 Wo-opleidingen met de grootste stijging en daling in aantal ingeschreven studenten 92 Figuur 28 Geraamde ontwikkeling van de overheidsuitgaven per studenten en collegegelden in constante prijzen van 2003 93 Figuur 29 Geraamde ontwikkeling van overheidsuitgaven per studenten en collegegelden in constante prijzen van 2003 94 Figuur 30 Aantal opleidingen waar studenten zijn ingeschreven 95 Figuur 31 Ontwikkeling van het aantal studenten per actieve opleiding in wo en hbo 96 Figuur 32 Baanzoekduur van de hbo-afgestudeerden, afgestudeerd in 2000/2001 97 Figuur 33 Werkloosheidspercentage van de hbo-afgestudeerden van 2000/2001 98 Figuur 34 Niveau van de eerste baan van hbo-afgestudeerden van 2000/2001 98 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 105

Figuur 35 Baanzoekduur van de wo-afgestudeerden van 1999/2000 99

Figuur 36 Werkloosheidspercentage van wo-afgestudeerden van 1999/2000 99 Figuur 37 Niveau van de eerste baan van wo-afgestudeerden van 1999/2000 100 Figuur 38 Aantal duale studenten in het hbo 100 Figuur 39 Scores bij hbo-visitaties op beroepsbeeld en contacten met werkveld 101 Figuur 40 Contractinkomsten wo naar herkomst 102 Figuur 41 Ingeschrevenen van 30 jaar en ouder 102 Figuur 42 Aantal afgestudeerden in medische richtingen 103 Figuur 43 Het aantal opleidingen dat in 2002/2003 volgens de bachelor-master-structuur wordt aangeboden, internationaal vergeleken 103


106 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4

Noten bij de figuren: nadere specificatie,

bronnen en uitgevoerde bewerkingen

Figuur 1 Aantal afgestudeerden in bèta en techniek. Het basisbestand is het CRIHO. De cijfers Aantal afgestudeerden in bèta en techniek zijn ontleend aan Kerncijfers OCW, 1998-2002, en voor eerdere jaren aan HO in Cijfers (via http://www.cfi.nl)
Figuur 2 Aantal promoties, volgens opgave van de VSNU in Kengetallen Universitair Onderzoek Aantal promoties,
(KUOZ).
Figuur 3 Vrouwen in leidinggevende functies. De WO-cijfers zijn berekend op grond van Vrouwen in leidinggevende functies. opgaven van de VSNU in WO-personeelsinformatie (WOPI). De HBO-cijfers zijn afkom- stig uit het Raho-bestand.
Figuur 4 Vergrijzing en vergroening WO, ontleend aan opgaven van de VSNU in WO-perso- Vergrijzing en vergroening WO neelsinformatie (WOPI).
Figuur 5 Vergrijzing in het HBO, ontleend aan het Raho-bestand. De cijfers gelden voor 2002. Vergrijzing in het HBO
Figuur 6 Percentage buitenlandse studenten internationaal vergeleken. De cijfers zijn afkom- Percentage buitenlandse studenten internationaal vergeleken stig uit `Education at a Glance', editie 2003 (OECD). De gepresenteerde grafiek is ontleend aan de samenvatting van OCW. Figuur 7 Uitgaande mobiliteit van Nederlandse studenten. De cijfers zijn ontleend aan de Bison- Uitgaande mobiliteit van Nederlandse studenten monitor van Nuffic.
Figuur 8 Rendement HBO. De gegevens zijn afkomstig uit de cohort-gegevens van het CBS Rendement HBO
(StatLine)
Figuur 9 Rendement WO. De cijfers zijn ontleend aan de Kengetallen Universitair Onderwijs Rendement WO.
(VSNU), editie 2002.
Figuur 10 Rendement HBO naar sector. De gegevens zijn afkomstig uit de cohort-gegevens van Rendement HBO naar sector
het CBS (StatLine)
Figuur 11 Rendement WO naar sector. De cijfers zijn ontleend aan de Kengetallen Universitair Rendement WO naar sector.
Onderwijs (VSNU), editie 2002.
Figuur 12 en 13 Rendement en uitval naar etniciteit. De cijfers zijn door OCW berekend op grond van Rendement en uitval naar etniciteit. het CRIHO, gebaseerd op inschrijvingsgegevens van de instellingen, waaraan door de IBG gegevens omtrent de etniciteit zijn toegevoegd door koppeling van CRIHO met GBA. De categorie `onbekend' betreft personen waarvoor deze koppeling niets oplevert, omdat ze niet in GBA voorkomen.
Figuur 14 Instroom van MBO'ers in het HBO. De gegevens zijn gebaseerd op het CRIHO. Instroom van MBO'ers in het HBO. Figuur 15 Instroom in het HBO naar vooropleiding. De gegevens zijn gebaseerd op het CRIHO. Instroom in het HBO naar vooropleiding. Figuur 16 Instroom in het WO naar vooropleiding. De gegevens zijn afkomstig uit de VSNU ken- Instroom in het WO naar vooropleiding. getallen universiteiten, DOC-wetenschappelijk onderwijs 2002-2003. Figuur 17 Waardering onderwijs door studenten. De gegevens zijn afkomstig van de studiekeuze- Waardering onderwijs door studenten. informatie die het consortium CHOICE in opdracht van OCW verzamelt en openbaar beschikbaar stelt. De waardering van het onderwijs door studenten berust op enquêtes onder studenten van 950 opleidingen, met per opleiding een steekproef van 50 stu- denten (behalve bij kleinere opleidingen). Nadere informatie: Keuzegids Hoger Onder- wijs 2003/2004.
Figuur 18 Aantal startende bedrijven. Ontleend aan onderzoek door de stichting Top-Spin, in Aantal startende bedrijven.
opdracht van EZ. De cijfers betreffen de periode 1999-2001. H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 107

Figuur 19 Aantal studenten per docent. Het aantal ingeschreven studenten (voltijd plus deeltijd) Aantal studenten per docent.

volgens CRIHO is gedeeld door het aantal docenten volgens WOPI (voor het WO) of RAHO (voor het HBO). Het begrip docent is voor WO ruim ingevuld: alle wetenschap- pelijk personeel van AIO t/m hoogleraar, inclusief student-assistenten. Voor HBO is het gebruik gemaakt van het onderscheid tussen docerend en ondersteunend personeel dat in het RAHO-bestand gemaakt wordt. Figuur 20 Aantal studenten per docent internationaal vergeleken. De gegevens zijn afkomstig uit Aantal studenten per docent internationaal vergeleken. het CHEPS-rapport `Kosten per student' (december 2003). Figuur 21 Scores onderwijskwaliteit HBO. De data zijn door OCW één op één afgeleid uit de HBO- Scores onderwijskwaliteit HBO. visitaties tussen 1998 en medio 2003. Voor iedere opleiding worden in de visitaties op
25 criteria oordelen gegeven op een schaal van slecht, onvoldoende, voldoende, goed en uitstekend. Voor 325 opleidingen levert dat ruim 8.100 scores op. Deze figuur geeft de frequentieverdeling van die scores. Figuur 22 Scores onderwijskwaliteit WO. De beoordelingen in de onderwijsvisitaties in het WO Scores onderwijskwaliteit WO. van 1996 t/m 2002 zijn door OCW omgerekend naar een schaal van 1 tot 10, volgens uiteenlopende sleutels, omdat de methodiek per visitatiecommissie uiteenloopt. Dit resulteert in één cijfer per opleiding, dat is afgerond op halve punten. De grafiek geeft de frequentieverdeling van deze cijfers. Figuur 23 Ontwikkeling studentenaantallen in het hoger onderwijs vanaf 1950. De tijdreeksen Ontwikkeling studentenaantallen in het hoger onderwijs vanaf 1950. zijn geconstrueerd uit CBS-cijfers (van 1950 tot 1990) en CRIHO-gegevens voor de laatste 12 jaar.
Figuur 24 en 25 Voltijd en deeltijd studenten HBO en WO. De gegevens zijn ontleend aan het CRIHO. Voltijd en deeltijd studenten HBO en WO. Figuur 26 en 27 Grootste stijgers en dalers onder de opleidingen. De aantallen ingeschreven studenten Grootste stijgers en dalers onder de opleidingen. voor 1997 en 2002 zijn per opleiding ontleend aan het CRIHO. De opleidingen zijn gesorteerd naar de verhouding tussen de aantallen studenten in beide jaren. De 10 hoogste en 10 laagste zijn hier weergegeven voor WO en HBO. Figuur 28 en 29 Geraamde ontwikkeling van de overheidsuitgaven per student. Voor het HBO is het Geraamde ontwikkeling van de overheidsuitgaven per student. totale OCW-budget voor de bekostigde instellingen genomen, inclusief specifiek budget zoals lectoren en zorgmasters. Hiervan is de geraamde meerjarenreeks genomen van
2002 t/m 2008 volgens de OCW-begroting 2004. Deze bedragen zijn gedeeld door het aantal studenten, voltijd plus deeltijd, volgens de referentieraming-2003. Voor het WO is het totale budget voor de bekostigde universiteiten, exclusief de levens- beschouwelijke instellingen en de Open Universiteit en de instellingen voor internatio- naal onderwijs, en inclusief specifiek budget, toegerekend aan universiteiten. Budget- ten voor onderzoek en academische ziekenhuizen zijn niet meegerekend. Hiervan is de geraamde meerjarenreeks genomen van 2002 t/m 2008 volgens de OCW-begroting
2004. Deze bedragen zijn gedeeld door het aantal studenten, voltijd plus deeltijd, volgens de referentieraming-2003. Figuur 30 en 31 Aantal actieve opleidingen en aantal studenten per opleiding. Als `actieve opleiding' is Aantal actieve opleidingen en aantal studenten per opleiding. gedefinieerd een in het CROHO geregistreerde opleiding, waarvan in het CRIHO stu- denten zijn geregistreerd. In figuur 31 is dat aantal voor WO en HBO gedeeld door het totale aantal studenten in WO en HBO volgens CRIHO. Figuur 32, 33 en 34 Arbeidsmarktsituatie HBO-afgestudeerden. Deze gegevens zijn ontleend aan de HBO- Arbeidsmarktsituatie HBO-afgestudeerden. monitor.
Figuur 35, 36 en 37 Arbeidsmarktsituatie WO-afgestudeerden. Deze gegevens zijn ontleend aan de WO- Arbeidsmarktsituatie WO-afgestudeerden. monitor 2001.
Figuur 38 Duale studenten. De gegevens zijn ontleend aan het CRIHO. Duale studenten.
Figuur 39 Scores bij HBO-visitaties. De data zijn door OCW één op één afgeleid uit de HBO-visi- Scores bij HBO-visitaties
taties tussen 1998 en medio 2003. Voor iedere opleiding worden in de visitaties op 25 criteria oordelen gegeven op een schaal van slecht, onvoldoende, voldoende, goed en uitstekend. Deze figuur geeft voor elk van de 25 criteria het percentage opleidingen dat daarop `voldoende' of hoger scoort.
108 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4

Figuur 40 Contractinkomsten WO naar herkomst. Deze figuur geeft de contractinkomsten van de Contractinkomsten WO naar herkomst.

universiteiten, zoals blijkend uit de jaarrekeningen, waarvan OCW jaarlijks een geag- gregeerd overzicht maakt. Pas vanaf de jaarrekening over 1997 is het mogelijk een onderverdeling te maken naar herkomst van de contractinkomsten. Maar er is nog wel een grote categorie `overig', waarvan `overige baten', `overige derde geldstroom' 70% uitmaken.
Figuur 41 Ingeschreven studenten van 30 jaar en ouder. De gegevens zijn ontleend aan het Ingeschreven studenten van 30 jaar en ouder. CRIHO.
Figuur 42 Aantal afgestudeerden in medische richtingen. De gegevens zijn ontleend aan het Aantal afgestudeerden in medische richtingen. CRIHO.
Figuur 43 Invoering BaMa, internationaal vergeleken. De gegevens zijn ontleend aan `Trends Invoering BaMa, internationaal vergeleken
2003, Progress toward the European Higher Education', verschenen in mei 2003 in het kader van de Bologna-vervolgconferentie.

H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 109

Literatuur


· Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (2002): Academia in the
21st century. An analysis of trends and perspectives in higher education and research. AWT-achtergrondstudie nr 28, AWT, Den Haag
· Advies voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (2003a): Netwerken met kennis. Kennisabsorptie en kennisbenutting door bedrijven. AWT-advies nr. 56, AWT, Den Haag

· Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid / Onderwijsraad (2003b), Wijsheid achteraf. De verantwoording van universitair onderzoek, Den Haag.

· Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid / Onderwijsraad (2001), Hógeschool van kennis, Den Haag

· B&A Groep, Kenniscirculatie Hogeschool-Beroepspraktijk (2003), Den Haag
· Berg, M.N. van den: Studeren? (G)een punt!: een kwantitatieve studie naar de studievoortgang in het Nederlands wetenschappelijk onderwijs in de periode
1996-2000, Proefschrift Erasmus Universiteit Rotterdam, uitgever Thelathesis
· Centraal Bureau voor de Statistiek (2003): Allochtonen in Nederland 2003, CBS, Voorburg/Heerlen

· Centraal Plan Bureau (2002): De Pijlers onder de Kenniseconomie. Opties voor institutionele vernieuwing. Den Haag
· Donselaar, P., H. Erken en L. Klomp (2003): Innovatie en productiviteit, Ministerie van Economische Zaken, Den Haag

· European Union (2003): Role of ten Universities in the Europe of knowledge
· Europees Platform/ Cinop/ Nuffic (2002): BISON, Monitor van internationale mobiliteit in het onderwijs, Den Haag

· Europese Commissie (2002): European Competitiveness Report 2000
· Groot, W. en H. Maassen van den Brink (2003): Investeren en terugverdienen, Kosten en baten voor onderwijsinvesteringen, Sectorbestuur Onderwijsarbeids- markt (SBO), Den Haag

· Interdepartementaal Beleidsonderzoek: Collegegelddifferentiatie (2003), Den Haag

· Jong, A. de (2003): Bevolkingsprognose 2002-2050: anderhalf miljoen personen erbij. In: Bevolkingstrends CBS, 1e kwartaal 2003
· Leijnse, F. (2000): Hogescholen tien jaar vooruit, HBO-raad, Den Haag
· Maiworm, F. en B. Wächter (ed.) (2002): English-Language-Taught Degree Programmes in European Higher Education Trends and Success factors, Bonn
· MKB (2003), Tienpuntenplan Innovatie, Delft, brief 6 oktober.
· Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (2003), Actieprogramma `Andere Overheid', Den Haag

· Ministerie van Economische Zaken (2003) : In actie voor innovatie, Aanpak van de Lissabon-ambitie, Den Haag

· Ministerie van Economische Zaken (2003): Kabinetsreactie op SER-advies `Het Nieuwe Leren, advies over een leven lang leren in een kenniseconomie'; Den Haag

· Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1985): Hoger Onderwijs, Autonomie en Kwaliteit, Zoetermeer

· Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (2002) Grenzeloos Leren. Een verkenning naar onderwijs en onderzoek in 2010, Zoetermeer H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4 111


· Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2003a):

Wetenschapsbudget 2004, Den Haag

· Ministerie van Onderwijs, Cultuur en wetenschap (2003b): Deltaplan bèta/techniek, Den Haag

· NIDI (2003): Demografische trends in verleden, heden en nabije toekomst, Den Haag

· Onderwijsraad (2001) De Markt Meester? Een verkenning naar marktwerking in het onderwijs uitgebracht aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Den Haag

· Organisation for Economic Co-operation and Development (2002): Education at a glance, Parijs 2002

· Organisation for Economic Co-operation and Development (2003): Education policy analysis, Parijs 2003

· Porter et al., (2003) The Global Competitiveness report 2001-2002, New York, Oxford University

· Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling (2003): Bevrijdende Kaders. Sturen op verantwoordelijkheid. RMO-advies nr 24, Den Haag
· Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (2003): De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2008, Maastricht
· SBO (2003): Onderwijs en Arbeidsmarkt in beeld, Jaarboek 2003
· Schnabel, P (2000): Een sociale en culturele verkenning voor de lange termijn. In: Trends, dilemma's en beleid: Essays over ontwikkelingen op langer termijn. SCP en CPB, Den Haag

· Sociaal Economisch Onderzoek Rotterdam (2003): De maatschappelijke betekenis van het hoger onderwijs, Rotterdam

· Sociaal Economische Raad (2002): Het Nieuwe Leren, advies over een leven lang leren in een kenniseconomie, Den Haag

· Sociaal Economische Raad (2003), Nederlandse Kennis- en innovatiebeleid, Den Haag

· Sociaal Economische Raad (2003a): Kennis maken, kennis delen, Den Haag
· Sociaal Plan Bureau (2003b): Rapportage Minderheden 2003, Den Haag
· VNO-NCW (2003), Nederland moet slimmer, Den Haag
· Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (2002): Van oude en nieuwe kennis. De gevolgen van ICT voor het kennisbeleid, rapporten aan de regering nr 61, Den Haag


112 H O G E R O N D E R W I J S E N O N D E R Z O E K P L A N 2 0 0 4