Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN7327 Zaaknr: C02/218HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 30-01-2004
Datum publicatie: 30-01-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
30 januari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/218HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
WONINGSTICHTING BINNENHOF, gevestigd te Heemstede,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: Binnenhof - heeft bij
exploot van 19 oktober 2000 eiser tot cassatie - verder te noemen:
- gedagvaard voor de kantonrechter te Haarlem en gevorderd bij
vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat:
- de tussen partijen gesloten huurovereenkomst ter zake van de woning
aan de te met onmiddellijke ingang te
ontbinden wegens ernstige tekortkomingen van , althans wegens
misbruik van bevoegdheden door , zoals in de dagvaarding
omschreven, met veroordeling van om binnen 14 dagen na
betekening van het te dezen te wijzen vonnis, althans op een nader
door de kantonrechter te bepalen datum, voormelde woning te ontruimen
met machtiging van Binnenhof om, indien in gebreke blijft om
aan het te dezen te wijzen vonnis te voldoen, zelf de ontruiming te
bewerkstelligen op kosten van , desnoods met behulp van de
sterke arm;
- te veroordelen om aan Binnenhof tegen behoorlijk bewijs van
kwijting te voldoen de huidige huurachterstand van f 1.695,93, te
vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der
dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- te veroordelen om aan Binnenhof tegen behoorlijk bewijs van
kwijting te voldoen uit hoofde van de tussen partijen bestaande
huurovereenkomst na ontbinding daarvan ten titel van schadevergoeding
een bedrag van f 647,31 per maand tot aan de dag van de ontruiming van
het gehuurde, daarbij een gedeelte van de maand voor een volle maand
gerekend, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der
opeisbaarheid van deze bedragen tot aan de dag der algehele
voldoening.
heeft de vorderingen bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 7 februari 2001:
- de tussen partijen gesloten huurovereenkomst met betrekking tot
voormelde woning ontbonden;
- veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde met toewijzing
van de gevorderde nevenvoorzieningen;
- veroordeeld om aan Binnenhof bij wijze van schadevergoeding
een bedrag te betalen verschuldigd voor de tijd dat voormelde
woning na de beëindiging van de huurovereenkomst in gebruik heeft,
welke vergoeding even hoog is als de omvang van de huur die
bij voortduring van de huurovereenkomst maandelijks verschuldigd zou
zijn geweest, en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij de rechtbank
te Haarlem. Bij memorie van grieven heeft hij vernietiging van
voormeld vonnis gevorderd. Voorts heeft hij gevorderd, samengevat
weergegeven, primair de door Binnenhof gevorderde ontbinding en
ontruiming af te wijzen en te bepalen dat hij het huurgenot van
voormelde woning herkrijgt, alsmede Binnenhof te veroordelen aan hem
een vergoeding in de verhuis- en herinrichtingskosten te betalen van f
20.000,--, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, en
subsidiair Binnenhof te veroordelen aan hem vervangende gelijkwaardige
woonruimte met een gelijkwaardige huur aan te bieden, met een
vergoeding in de verhuis- en herinrichtingskosten zoals primair
gevorderd.
Bij vonnis van 23 april 2002 heeft de rechtbank
niet-ontvankelijk verklaard in de door hem ingestelde reconventionele
vorderingen en voormeld vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen Binnenhof is verstek verleend.
heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat en mede door
mr. J.H.M. van Swaaij, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt
tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) heeft op 20 maart 1980 een huurovereenkomst gesloten met
de stichting Woningstichting St. Joseph, waarbij van deze
stichting de woning aan de te heeft gehuurd.
(ii) Op 24 mei 1995 is Woningstichting St. Joseph een juridische fusie
aangegaan met de stichtingen Woningstichting Berkenrode en
Woningstichting Heemstede's Belang. Deze stichtingen zijn gefuseerd
tot de stichting Woningstichting Binnenhof.
(iii) heeft vanaf 1984 een aantal procedures met betrekking
tot de verplichtingen over en weer op grond van deze huurovereenkomst
gevoerd, tot 1995 tegen Woningstichting St. Joseph en later tegen
Binnenhof.
3.2 In het onderhavige geding heeft Binnenhof gevorderd, samengevat
weergegeven, ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de
woning, alsmede betaling van achterstallige huur en van een bedrag van
f 647,31 per maand voor elke maand of gedeelte daarvan gedurende welke
na de ontbinding van de overeenkomst nog in het bezit van het
gehuurde blijft. Aan deze vorderingen heeft Binnenhof ten grondslag
gelegd dat consequent onjuiste huurtermijnen overmaakt,
stelselmatig wat aan huur wordt betaald niet bij vooruitbetaling
voldoet en overigens door zijn opstelling (zoals het onophoudelijk
aanhangig maken van procedures, het niet nakomen van afspraken, het
niet verlenen van noodzakelijke medewerking) Binnenhof tot wanhoop
brengt.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 7 februari 2001 de
huurovereenkomst ontbonden, veroordeeld tot ontruiming van de
woning en hem veroordeeld tot betaling van schadevergoeding ten
bedrage van de verschuldigde huur over de tijd dat hij de woning na de
beëindiging van de huur nog in gebruik heeft.
Op 28 februari 2001 heeft Binnenhof de woning op grond van dit vonnis
laten ontruimen.
In hoger beroep heeft gevorderd het vonnis van de
kantonrechter te vernietigen en de door Binnenhof gevorderde
ontbinding en ontruiming af te wijzen, alsmede (a) te bepalen dat
het huurgenot herkrijgt van de woning te
, althans (b) Binnenhof te veroordelen aan een
vervangende gelijkwaardige woonruimte met een gelijkwaardige huur aan
te bieden, (c) te beslissen dat een maandelijkse huur van f
565,01 per maand dan wel een in goede justitie te bepalen huurprijs,
dient te voldoen, en (d) Binnenhof te veroordelen aan een
vergoeding in de verhuis- en herinrichtingskosten te betalen van f
20.000,--, dan wel een in goede justitie te bepalen vergoeding.
De rechtbank heeft niet-ontvankelijk verklaard in zijn
"reconventionele vorderingen" en het vonnis van de kantonrechter
bekrachtigd.
3.3 Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 4.1 van het vonnis van de
rechtbank, waarin zij heeft overwogen dat , die in eerste
aanleg slechts heeft verzocht Binnenhof in haar vorderingen
niet-ontvankelijk te verklaren dan wel deze af te wijzen, in hoger
beroep geen vordering in reconventie - waarmee de rechtbank
klaarblijkelijk het oog heeft op de hiervoor in 3.2, voorlaatste
alinea, onder (a) - (d) weergegeven vorderingen - meer kan instellen,
zodat hij in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard, en
derhalve uitsluitend nog aan de orde is of de beslissingen van de
kantonrechter met betrekking tot de vorderingen van Binnenhof in stand
kunnen blijven.
Aldus overwegende heeft de rechtbank, voor zover het betreft de
vordering het huurgenot van de ontruimde woning te herkrijgen, miskend
dat in geval van vernietiging in hoger beroep van een vonnis de
rechtsgrond ontvalt aan hetgeen reeds ter uitvoering van dit vonnis is
verricht en dat dan op de voet van art. 6:203 BW een vordering tot
ongedaanmaking van deze prestatie ontstaat (vgl. HR 19 februari 1999,
nr. 16664, NJ 1999, 367). Het strookt met de eisen van een goede
rechtspleging de mogelijkheid aan te nemen dat in hoger beroep met het
oog op het verkrijgen van een executoriale titel aan de vordering tot
vernietiging van het bestreden vonnis een vordering tot ongedaanmaking
van de ingevolge dat vonnis verrichte prestatie wordt verbonden (vgl.
HR 20 maart 1913, NJ 1913, blz. 636). Indien de ongedaanmaking
inmiddels onmogelijk is geworden, kan de daartoe strekkende vordering
niet worden toegewezen. De vraag of en in hoeverre dan plaats is voor
schadevergoeding kan evenwel in hoger beroep niet tegelijk met de
vordering tot vernietiging van het in eerste aanleg gewezen vonnis aan
de orde worden gesteld, nu het daarbij in de woorden van het zojuist
genoemde arrest niet gaat om een "noodzakelijk en onafscheidelijk
gevolg dier vernietiging" en het bij de vordering tot schadevergoeding
kan gaan om vragen die tot ongewenste complicaties en vertraging van
de procedure in hoger beroep kunnen leiden, zoals bijvoorbeeld de
vragen of de onmogelijkheid van ongedaanmaking aan de geïntimeerde kan
worden toegerekend, of oorzakelijk verband bestaat, en in welke vorm
en in welke omvang schadevergoeding zou moeten worden toegekend.
Onderdeel 1 treft derhalve doel voor zover het betreft de vordering
het huurgenot te herkrijgen.
3.4 De rechtbank heeft in rov. 4.9 van haar vonnis het verweer van
dat Binnenhof hem, voor zover hij achter was met de
huurbetaling, niet in gebreke heeft gesteld, verworpen omdat Binnenhof
onweersproken heeft gesteld dat zij steeds huuroverzichten
heeft gezonden waarin hij is gemaand alsnog binnen redelijke termijn
aan zijn verplichtingen te voldoen.
Onderdeel 2.1 klaagt dat, nu dit verweer heeft gevoerd bij
memorie van grieven en Binnenhof haar daartegen gerichte stelling bij
memorie van antwoord heeft aangevoerd, de rechtbank deze stelling niet
als onweersproken heeft mogen aanmerken. Het onderdeel is gegrond,
aangezien het oordeel van de rechtbank hetzij blijk geeft van een
onjuiste rechtsopvatting (vgl. onder meer HR 6 oktober 2000, nr.
C98/194, NJ 2001, 186) hetzij ontoereikend is gemotiveerd. Dit laatste
is het geval indien de rechtbank voor haar oordeel beslissend heeft
geacht dat na de memorie van antwoord nog een akte uitlating
producties heeft genomen, nu geen van de door Binnenhof bij memorie
van antwoord overgelegde producties, waarop in zijn akte
uitvoerig ingaat, op bedoelde stelling betrekking had.
3.5 Onderdeel 2.2 richt zich tegen rov. 4.10 en 4.13 van het bestreden
vonnis. Daarin heeft de rechtbank overwogen dat uit het door Binnenhof
als productie 3 bij memorie van antwoord overgelegde
betalingsoverzicht blijkt dat in de jaren na 31 maart 1996, ten tijde
van de dagvaarding in eerste aanleg en ook ten tijde van het vonnis
van de kantonrechter sprake was van een aanzienlijke
betalingsachterstand, en dat, ook indien uitgegaan zou worden van de
juistheid van de stellingen van dat Binnenhof gehouden was een
bedrag van f 46,08 per jaar aan administratiekosten niet aan
in rekening te brengen en dat Binnenhof vanaf 1 januari 1996 ten
onrechte huurverhogingen in rekening brengt, de huurachterstanden in
de periode van 1 januari 1998 tot de datum van het vonnis van de
kantonrechter de conclusie rechtvaardigen "dat, ook na de door
beoogde correcties, zodanige achterstanden resteren en zich gedurende
zodanige periode hebben voorgedaan, dat is tekortgeschoten in
de nakoming van zijn verplichtingen jegens Binnenhof".
Het onderdeel is gegrond. Het betalingsoverzicht laat geen andere
conclusie toe dan dat de door Binnenhof gestelde achterstand in de
periode van 1 januari 1998 tot de datum van het vonnis van de
kantonrechter is ontstaan doordat de achtereenvolgende
huurverhogingen en de administratiekosten niet heeft betaald, en dat
derhalve, indien de desbetreffende stellingen van juist zouden
zijn, van een betalingsachterstand geen sprake zou zijn. Het
andersluidende oordeel van de rechtbank is dan ook zonder nadere
toelichting, welke ontbreekt, niet begrijpelijk.
3.6 In rov. 4.14 - 4.17 heeft de rechtbank appelgrief 2 van ,
welke grief was gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de
mate waarin opkomt voor zijn rechten als huurder blijk geeft
van slecht huurderschap, ongegrond bevonden. Aan dit oordeel heeft de
rechtbank ten grondslag gelegd dat zijn verhuurder in een
reeks van procedures heeft betrokken, waarin hij zich vrijwel steeds
heeft beroepen op dezelfde argumenten en hij vrijwel steeds in het
ongelijk is gesteld, en dat, voor zover dit niet het geval was, het
steeds ging om punten van gering belang (rov. 4.16). Nu gesteld noch
gebleken is, aldus de rechtbank, dat de belangen van
rechtvaardigden Binnenhof bij voortduring in rechte te betrekken en
dit voor Binnenhof een aanzienlijke kostenpost meebracht, treft
een verwijt. is immers, ook waar hij opkomt voor zijn
belangen als huurder, gebonden aan de eisen van redelijkheid en
billijkheid, waarbij de gerechtvaardigde belangen van Binnenhof mede
een rol spelen (rov. 4.17). Onderdeel 3 bestrijdt het oordeel van de
rechtbank als onjuist dan wel ontoereikend gemotiveerd.
De gegrondbevinding van onderdeel 2 brengt mee dat na verwijzing
alsnog zal moeten worden beoordeeld of terecht heeft geweigerd
de huurverhogingen te betalen, aan welke weigering hij onder meer
zijn, ook in de hier bedoelde procedures meermalen naar voren
gebrachte, klachten betreffende bodemverontreiniging ten grondslag had
gelegd. In dat kader kan dan eveneens de vraag worden beoordeeld of
het verwijt treft dat hij zich niet als een goed huurder heeft
gedragen door herhaaldelijk Binnenhof in rechte te betrekken.
Onderdeel 3 behoeft derhalve thans geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Haarlem van 23 april 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere
behandeling en beslissing;
veroordeelt Binnenhof in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 2.043,63 in
totaal, waarvan EUR 1.966,63 op de voet van art. 243 Rv. te voldoen
aan de Griffier, en EUR 77,-- te voldoen aan .
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin
Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer
A. Hammerstein op 30 januari 2004.
*** Conclusie ***
Rolnr. C02/218HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 31 oktober 2003 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
tegen
Woningstichting Binnenhof
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Eiser tot cassatie, , heeft op 20 maart 1980 een
huurovereenkomst gesloten met de stichting Woningstichting St. Joseph,
waarbij van genoemde stichting de woning aan de
te heeft gehuurd.
1.2 Op 24 mei 1995 is Woningstichting St. Joseph een juridische fusie
aangegaan met een tweetal andere woningstichtingen, waarbij zij zijn
gefuseerd tot de stichting Woningstichting Binnenhof, thans
verweerster in cassatie, Binnenhof.
1.3 heeft vanaf 1984 een aantal procedures gevoerd, tot 1995
tegen Woningstichting St. Joseph en later tegen Binnenhof, met
betrekking tot de verplichtingen over en weer op grond van genoemde
huurovereenkomst.
1.4 Bij inleidende dagvaarding van 19 oktober 2000 heeft Binnenhof
gedagvaard voor de kantonrechter te Haarlem en daarbij
ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde
gevorderd, alsmede veroordeling van tot betaling van
huurachterstand en van een bedrag van f 647,31 per maand vanaf de
ontbinding tot aan de ontruiming, met nevenvorderingen.
1.5 Aan haar vordering heeft Binnenhof ten grondslag gelegd dat
in de nakoming van zijn verbintenissen uit de huurovereenkomst
is tekort geschoten. Volgens Binnenhof heeft consequent
onjuiste huurtermijnen overgemaakt waardoor keer op keer een
huurachterstand is ontstaan. Daarnaast heeft zich niet
gedragen als een goed huurder door vanaf 1984 14 procedures te voeren
over huurverhogingen, die hij in 13 gevallen heeft verloren.
is, aldus nog steeds Binnenhof, op geen enkel onderdeel bereid om zijn
medewerking te verlenen bij het vinden van een oplossing en is elk
redelijk overleg met hem onmogelijk. maakt zich dan ook
schuldig aan misbruik van zijn bevoegdheden, zodat de huurovereenkomst
met een beroep op het bepaalde in de art. 3:13, 3:15 en 3:303 BW kan
worden ontbonden.
1.6 heeft verweer gevoerd en allereerst het bestaan van een
huurachterstand betwist. Voorts heeft hij gesteld dat hem geen slecht
huurderschap kan worden verweten omdat de wet hem de mogelijkheid
biedt de voorgestelde huurverhogingen of jaarlijkse afrekeningen van
servicekosten aan te vechten. heeft daarnaast betwist dat hij
13 keer in het ongelijk is gesteld. Ten slotte heeft gesteld
dat hij altijd goed overleg heeft nagestreefd, maar dat Binnenhof
vervolggesprekken uit de weg is gegaan.
1.7 De kantonrechter heeft bij vonnis van 7 februari 2001 de
vorderingen toegewezen, met uitzondering van de vordering tot betaling
van de huurachterstand, aangezien niet duidelijk is welke huur
aan Binnenhof verschuldigd is(2).
1.8 Op 28 februari 2001 heeft Binnenhof de woning van op grond
van dit vonnis laten ontruimen.
1.9 is van het vonnis van de kantonrechter in hoger beroep
gekomen bij de arrondissementsrechtbank te Haarlem en heeft daarbij
vernietiging van dit vonnis gevorderd en afwijzing van de vordering
van Binnenhof. Daarnaast heeft hij in appel gevorderd dat de rechtbank
bepaalt dat hij het huurgenot van de woning herkrijgt tegen een
huurprijs van f 565,01 per maand (althans een in goede justitie te
bepalen huurprijs), dan wel dat Binnenhof hem een vervangende
gelijkwaardige woonruimte aanbiedt, alles op straffe van een dwangsom.
Verder heeft gevorderd dat Binnenhof wordt veroordeeld tot het
betalen van een schadevergoeding wegens verhuis- en
herinrichtingskosten.
1.10 De rechtbank heeft bij vonnis van 23 april 2002
niet-ontvankelijk verklaard in zijn reconventionele vorderingen en het
vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
1.11 heeft tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld. Binnenhof
is niet verschenen. heeft zijn cassatiemiddel schriftelijk
doen toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het middel bestaat uit drie onderdelen (en enkele subonderdelen).
Onderdeel 1 is gericht tegen rechtsoverweging 4.1 van het vonnis.
Daarin heeft de rechtbank, voorzover thans van belang, als volgt
geoordeeld:
"Voorafgaand aan de behandeling van de grieven ziet de rechtbank
aanleiding om een beslissing te nemen omtrent een deel van de door
in appèl ingestelde vorderingen. Daarbij is van belang dat
in eerste aanleg de kantonrechter slechts heeft verzocht om
Binnenhof in haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel
deze af te wijzen. (...) Ingevolge artikel 250 lid 2 Rv kan
echter in hoger beroep geen vordering in reconventie meer instellen,
zodat in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Thans
is derhalve uitsluitend nog aan de orde of de beslissingen van de
kantonrechter ter zake de vorderingen van Binnenhof in stand kunnen
blijven."
2.2 Het onderdeel klaagt dat de rechtbank ten onrechte en/of zonder
toereikende motivering niet-ontvankelijk heeft verklaard in de
bij memorie van grieven ingestelde tegenvorderingen, omdat deze het
karakter zouden hebben van een ingevolge art. 250 lid 2 (oud) Rv. in
appel niet meer toegelaten eis in reconventie. Daarmee heeft de
rechtbank miskend, aldus het onderdeel, dat art. 250 lid 2 (oud) Rv.
zich niet verzet tegen een vordering in appel van de oorspronkelijk
gedaagde, welke is gericht op ongedaanmaking van, en eventueel
schadevergoeding voor, hetgeen is verricht ter uitvoering van het in
appel te vernietigen vonnis in eerste aanleg, zo vervolgt het middel.
2.3 Allereerst merk ik op dat niet geheel duidelijk is welk deel van
de door in hoger beroep ingestelde vorderingen de rechtbank op
het oog heeft in haar openingszin van rechtsoverweging 4.1. Uit de
tweede zin kan wellicht worden afgeleid dat de rechtbank bedoelt dat
wel in hoger beroep zijn vorderingen tot
niet-ontvankelijkverklaring en afwijzing van de vorderingen kan
herhalen. In ieder geval gaat het onderdeel daarvan uit; ik denk
terecht.
2.4 Dit brengt mee dat de rechtbank van oordeel is dat in
appel niet kan vorderen dat Binnenhof hem het huurgenot hergeeft en
wel tegen een huurprijs van f 565,01 per maand (althans een in goede
justitie te bepalen huurprijs), dan wel hem een vervangende
gelijkwaardige woonruimte aanbiedt, alles op straffe van een dwangsom
en dat daarnaast niet voor het eerst in appel een vordering kan worden
ingesteld tot vergoeding van schade.
2.5 Dit oordeel is ten dele onjuist. Een appellant kan, naast
vernietiging van het bestreden vonnis, ongedaanmaking vorderen van
hetgeen ter uitvoering van dat vonnis reeds is verricht. De Hoge Raad
heeft reeds bij arrest van 20 maart 1913, NJ 1913, p. 636 in deze zin
beslist:
"dat de Mijnbouw Maatschappij als appellante de vernietiging van het
vonnis des eersten rechters vorderend, als noodzakelijk en
onafscheidelijk gevolg dier vernietiging van den aanvankelijken
eischer kon vragen de teruggave van hetgeen zij bij voorraad ter
voldoening aan het vonnis des eersten rechters hem bereids had
afgegeven, en dit doende, niet instelde eene van den eisch tot
vernietiging zelfstandige vordering (...)"(4).
2.6 Nadien heeft de Hoge Raad zich niet meer expliciet over deze
materie uitgelaten(5), doch in de lagere jurisprudentie wordt het
arrest uit 1913 nog steeds gevolgd(6). Ook in de literatuur wordt deze
leer als geldend recht beschouwd(7).
2.7 Voor handhaving van de regel uit 1913 en herbevestiging ervan door
de Hoge Raad pleiten m.i. twee argumenten: (1) het past in het systeem
van de wet, met name art. 250 Rv. oud, thans art. 353 lid 1 Rv. en (2)
het is een kostenbesparende en efficiënte regel.
In de eerste plaats kan dogmatisch gezien een vergelijking worden
getrokken met de vordering in reconventie die geen andere strekking
heeft dan om de gedaagde te bevrijden van de verplichting tot betaling
van het in conventie gevorderde bedrag. Een dergelijke vordering in
reconventie, die kan worden gelijkgesteld met een verweer(8), wordt in
het kader van de optelregel van art. 253 Rv. oud niet als een echte
eis in reconventie gezien. Een dergelijke eis in reconventie vloeit
als het ware direct uit het geschil in conventie voort. Zo staat ook
art. 250 Rv. oud, waaraan ten grondslag ligt dat het hoger beroep zich
alleen dient uit te strekken tot geschillen die ook aan de rechter in
eerste aanleg zijn voorgelegd(9), niet in de weg aan het instellen van
een vordering tot ongedaanmaking van hetgeen ter uitvoering van het te
vernietigen vonnis reeds is betaald. Ook deze tegenvordering in appel
vloeit immers direct uit het geschil in conventie voort ("logisch
sequeel").
2.8 Voor de regel uit 1913 pleit daarnaast dat het efficiënt is dat
een appellant in hoger beroep naast vernietiging van de bestreden
uitspraak terugbetaling kan vorderen van hetgeen hij ter voldoening
daaraan heeft betaald, omdat de toewijsbaarheid van deze vordering
direct uit de vernietiging van het bestreden vonnis volgt en een
appellant zich aldus op eenvoudige wijze een executoriale titel kan
verschaffen.
2.9 Dit ligt echter anders voor de vergoeding van de schade die
appellant heeft geleden doordat hij aan het vernietigde vonnis heeft
voldaan of heeft moeten voldoen(10). Het cassatiemiddel betoogt
(terloops) dat de appellant in appel ook een vordering tot vergoeding
van die schade kan instellen.
Ik acht een dergelijke vordering in strijd met de aan het arrest van
1913 ten grondslag liggende regel dat de vordering tot ongedaanmaking
een logisch sequeel is van de vordering tot vernietiging en daarom dus
niet als een tegenvordering kan worden beschouwd(11).
Zo is over de toewijsbaarheid van een vordering tot schadevergoeding,
anders dan bijvoorbeeld ten aanzien van de wettelijke rente over het
betaalde bedrag, een aanzienlijk verschil van mening mogelijk, ten
aanzien van de onrechtmatigheid (bijvoorbeeld indien vrijwillig aan
het vonnis is voldaan), de causaliteit, de hoogte van de schade etc.
Het debat daarover zou dan voor het eerst in appel moeten worden
ontwikkeld naast het debat in de hoofdzaak. Dat lijkt me een
dogmatisch onjuiste en bovendien een onwenselijke complicatie van de
procedure(12).
2.10 De conclusie uit het voorgaande is derhalve dat middelonderdeel 1
ten dele slaagt. De rechtbank had moeten onderzoeken welke vorderingen
van het karakter hadden van een sequeel van de vordering tot
vernietiging en vervolgens daarop moeten beslissen. Voorzover de
vorderingen van dit bestek te buiten gingen, was het oordeel
van de rechtbank echter juist.
2.11 M.i. kan de Hoge Raad de zaak niet geheel zelf afdoen, aangezien
de beoordeling van een aantal vorderingen is verweven met de feiten.
De vordering van tot het herkrijgen van het woongenot van zijn
oude woning is m.i. in appel mogelijk omdat deze strekt tot
ongedaanmaking van hetgeen in eerste aanleg (zeg maar: in conventie)
is gevorderd. Dat geldt bij uitstek niet voor de vordering tot
betaling van verhuis- en herinrichtingskosten. Twijfel is echter
mogelijk met betrekking tot de vorderingen tot het krijgen van
vervangende woonruimte en ook over de vordering dat de rechtbank zal
bepalen dat de huurprijs f 565,01 bedraagt, aangezien die huurprijs nu
juist de inzet van van de gevoerde procedures is geweest. Ik aarzel
ook over de gevorderde dwangsom. In mijn visie zijn dit echte
reconventionele vorderingen.
2.12 In ieder geval kan het slagen van middelonderdeel 1 slechts tot
vernietiging van het bestreden vonnis leiden indien middelonderdeel 2
of 3 slaagt. Zou immers de bekrachtiging door de rechtbank van het
vonnis van de kantonrechter in stand blijven, dan mist belang
bij onderdeel 1.
2.13 Onderdeel 2 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in
rechtsoverweging 4.8 dat de wijze waarop zijn huur betaalde,
alsmede de achterstand in die betalingen, tot de conclusie leidt dat
hij jegens Binnenhof tekort is geschoten in de nakoming van zijn
verplichtingen.
Dit oordeel heeft de rechtbank onder meer gebaseerd op de verwerping
in rechtsoverweging 4.9 van het verweer van dat Binnenhof hem
niet in gebreke heeft gesteld, omdat Binnenhof onweersproken heeft
gesteld dat zij steeds huuroverzichten heeft gezonden, waarin
hij is gemaand om alsnog te voldoen.
2.14 Hiertegen richt zich onderdeel 2.1, met de klacht dat bij
memorie van grieven heeft gesteld dat Binnenhof hem nimmer in gebreke
heeft gesteld en Binnenhof bij memorie van antwoord slechts heeft
gereageerd met de stelling dat jarenlang huuroverzichten heeft
gestuurd waaruit bleek dat hij niet correct betaalde, zodat de
rechtbank niet tot het oordeel kon komen dat er sprake is geweest van
deugdelijk aan kenbaar gemaakte bezwaren, laat staan een
ingebrekestelling.
2.15 heeft bij memorie van grieven gesteld:
"Ingeval van wanprestatie, ook in de overeenkomst tussen verhuurder en
huurder, is een ingebrekestelling alsmede een termijn waarbinnen nog
kan worden gepresteerd, noodzakelijk. Dit is niet gebeurd. Dit is ook
logisch, omdat steeds de redelijke huurprijs regelmatig
betaalde. Derhalve is reeds daarom de vordering in eerste aanleg niet
toewijsbaar.
Om tot ontbinding van de huurovereenkomst te kunnen komen, had
Binnenhof ingebreke moeten stellen. Dit is niet gebeurd. Reeds
op grond daarvan kan de gevraagde ontbinding niet worden uitgesproken
en dient het vonnis op dit punt vernietigd te worden."(13)
2.16 Daarop heeft Binnenhof bij memorie van antwoord gesteld:
"Na een periode van 18 jaar overmaken van willekeurige bedragen,
althans bedragen, die goed dunkte, en het betalen op momenten,
die niets uitstaande hadden met hetgeen in de huurovereenkomst is
bepaald, kan zich niet beroepen op rechtsverwerking, althans
zo legt Binnenhof de stelling van uit waarin hij opmerkt, dat
Binnenhof van hem kennelijk zou hebben geaccepteerd, dat hij eens per
twee maanden huur betaalde in de afgelopen drie en een half jaar. Dat
is door Binnenhof nimmer geaccepteerd en daar heeft Binnenhof zich ook
steeds tegen verzet. Binnenhof heeft bovendien jarenlang
huuroverzichten gezonden waaruit bleek, dat niet correct zijn
huur voldeed. Het argument, dat niet in gebreke is gesteld, en
dat het nog was toegestaan om alsnog te presteren, wordt
hiermede weerlegd."(14)
2.17 Binnenhof heeft bij deze memorie van antwoord producties
overgelegd, maar deze hebben geen betrekking op deze stelling.
heeft vervolgens een akte uitlating producties genomen, maar heeft
daarin niet op dit punt gereageerd.
2.18 Het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.9 komt er op
neer dat de stelling van Binnenhof, dat zij steeds
huuroverzichten heeft gezonden, waarin hij erop is gewezen dat hij
niet aan zijn betalingsverplichtingen voldeed en waarin hij is gemaand
om daaraan alsnog te voldoen, vaststaat, omdat deze door niet
is weersproken.
2.19 Dit oordeel is onjuist.
Hoofdregel is dat de omstandigheid dat de eiser of appellant niet meer
heeft gereageerd op de conclusie van dupliek of de memorie van
antwoord niet meebrengt dat de rechter het daarin aangevoerde
automatisch (als niet of onvoldoende weersproken) als juist mag
aanvaarden. Deze regel, die vooral ziet op nieuwe feiten en stellingen
van de gedaagde of geïntimeerde, heeft als ratio dat van een
procespartij niet mag worden gevergd dat deze steeds een akte ter
rolle neemt of steeds pleidooi vraagt, uitsluitend om te voorkomen dat
deze feiten en stellingen als vaststaand zullen gelden. Volgens de
Hoge Raad is noch een goede procesorde, noch enig ander rechtsbelang
hiermee gediend(15).
2.20 De rechter mag wel consequenties verbinden aan de omstandigheid
dat de eiser
of appellant nog wel een nadere akte - eigener beweging - heeft
genomen of pleidooi heeft gevraagd en daarin vervolgens niet ingaat op
de stellingen in de conclusie van dupliek of de memorie van
antwoord(16), tenzij het gaat om een akte in het incidentele hoger
beroep waarin niet wordt gereageerd op stellingen in de memorie van
antwoord in het principale hoger beroep(17) en tenzij de akte wordt
beperkt tot een nauwkeurig omschreven doel, bijvoorbeeld een akte
uitlating producties.
2.21 De akte uitlating producties van beperkt zich inderdaad
tot een uitlating over de producties, ook al worden die vrij
uitgebreid besproken en ook al maakt op het einde van zijn
akte nog een opmerking over een andere stelling van Binnenhof. Ten
aanzien van de thans aan de orde zijnde stelling had Binnenhof echter
juist géén productie overgelegd. Hoewel de feitenrechter een zekere
vrijheid heeft om te beoordelen of een akte inhoudelijk zo algemeen is
dat mag worden verwacht dat op alle stellingen van de wederpartij
wordt ingegaan, meen ik dat het de rechtbank daarom niet vrij stond om
uit het feit dat bij deze akte de stelling van Binnenhof niet
had betwist, af te leiden dat deze vaststond.
Onderdeel 2.1 treft derhalve doel.
2.22 Onderdeel 2.2 richt zich tegen de rechtsoverwegingen 4.10 en
4.13, waarin de rechtbank haar hiervoor weergegeven (eind)oordeel in
rechtsoverweging 4.8 verder motiveert. De rechtbank heeft in
rechtsoverweging 4.10 - voorzover thans van belang - overwogen:
"Voorts acht de rechtbank niet beslissend dat er op 31 maart 1996
sprake was van een huurvoorstand aangezien uit het door Binnenhof als
productie 3 bij memorie van antwoord overgelegde en nadien bij akte in
zoverre niet bestreden betalingsoverzicht blijkt dat er in de jaren
daarna en ook per datum van de dagvaarding in eerste aanleg en per de
datum van het vonnis van de kantonrechter sprake was van een
aanzienlijke huurachterstand. (...)"
De rechtbank vervolgt in de rechtsoverwegingen 4.12 en 4.13:
"Tot slot heeft , als verweer tegen het voornoemde
betalingsoverzicht, aangevoerd dat dit overzicht ten onrechte geen
rekening houdt met een uitspraak van de kantonrechter van 6 oktober
1995, op grond waarvan Binnenhof gehouden was een bedrag aan
administratiekosten van f 46,08 per jaar niet aan in rekening
te brengen. Ook blijkt uit het overzicht, aldus , dat Binnenhof
vanaf 1 januari 1996 ten onrechte de huurverhogingen doorberekent.
De rechtbank verwerpt deze verweren. Zelfs indien van de juistheid van
de stellingen van zou worden uitgegaan, kunnen die stellingen
niet baten. De door Binnenhof berekende huurachterstanden in
de periode van 1 januari 1998 tot de datum van het vonnis van de
kantonrechter rechtvaardigen de conclusie dat, ook na de door
beoogde correcties, zodanige achterstanden resteren en zich gedurende
zodanige periode hebben voorgedaan, dat is tekort geschoten in
de nakoming van zijn verplichtingen jegens Binnenhof."
2.23 Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onjuist is dan wel
ontoereikend is gemotiveerd, omdat, als de rechtbank was uitgegaan van
de door beoogde correcties op de huurprijs, er geen sprake zou
zijn geweest van een huurachterstand.
2.24 Ik meen dat de klacht slaagt. Uit de geciteerde
rechtsoverwegingen blijkt dat de rechtbank zich bij haar oordeel heeft
gebaseerd op het overzicht van de huurstanden dat Binnenhof als
productie 3 bij memorie van antwoord in het geding heeft gebracht en
dat de rechtbank de periode van 1 januari 1998 tot de datum van het
vonnis van de kantonrechter (7 februari 2001) als referentieperiode
heeft genomen. Bestudering van dit overzicht leert echter dat
per 1 januari 1998 een huurvoorstand van f 85,43 had. De
huurachterstand die vervolgens is ontstaan en die naar berekening van
Binnenhof op 1 februari 2001 f 2.025,13 bedroeg, is veroorzaakt
doordat heeft geweigerd de achtereenvolgende huurverhogingen
te betalen. Binnenhof heeft in het overzicht de door haar
gepretendeerde huurprijs (inclusief achtereenvolgende huurverhogingen)
opgenomen, terwijl consequent een bedrag van f 565,01 per
maand heeft betaald (althans f 1.330,02 per twee maanden). Eenvoudige
telling van het aantal huurtermijnen leert dat in deze periode 38
huurtermijnen in rekening zijn gebracht, terwijl 38 maal een
bedrag van f 565,01 heeft voldaan.
2.25 Het oordeel van de rechtbank onder 4.13 van haar vonnis dat,
zelfs indien men van de juistheid van de stellingen van zou
uitgaan (nl. dat Binnenhof ten onrechte administratiekosten in
rekening brengt en dat Binnenhof ten onrechte vanaf 1 januari 1996 de
huurverhogingen doorberekent), er sprake is van een zodanige
achterstand en over een zodanige periode, dat is tekort
geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen, is onbegrijpelijk.
Gaat men immers van de juistheid van de stellingen van uit (en
derhalve van een huurprijs van f 565,01) dan was er op 1 februari 2001
geen sprake van een huurachterstand en heeft die zich (afgezien van
het feit dat met regelmaat te laat betaalt) ook niet
voorgedaan. Mocht de rechtbank met de bestreden overweging hebben
gedoeld op het betalingsgedrag van , in die zin dat hij niet
betaalde op de datum die in de overeenkomst was bepaald, dat hij op
eigen initiatief in tweemaandelijkse termijnen ging betalen, etc., dan
volgt dit onvoldoende duidelijk uit de bestreden rechtsoverweging.
2.26 Onderdeel 3 van het cassatiemiddel richt zich tegen de
rechtsoverwegingen 4.14 tot en met 4.17 van het vonnis van de
rechtbank.
In deze rechtsoverwegingen beoordeelt de rechtbank de grief van
tegen de overweging in het vonnis van de kantonrechter dat de
mate waarin opkomt voor zijn rechten als huurder, blijk geeft
van slecht huurderschap. Naar het oordeel van de rechtbank faalt die
grief, omdat een verwijt treft.
De rechtbank overweegt in rechtsoverweging 4.17:
"(...) Deze overweging heeft er echter niet van weerhouden om
Binnenhof bij voortduring in rechte te betrekken. Waar is gesteld noch
gebleken dat de belangen van zulks rechtvaardigden en dit voor
Binnenhof een aanzienlijke kostenpost met zich bracht, treft
derhalve een verwijt. is immers, ook waar hij opkomt voor zijn
belangen als huurder, gebonden aan de eisen van redelijkheid en
billijkheid, waarbij de gerechtvaardigde belangen van Binnenhof als
verhuurder mede een rol spelen."
2.27 Voorop gesteld moet worden dat de rechtbank het (procedeer)gedrag
van heeft beoordeeld in het licht van de ontbindingsgronden
die Binnenhof aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd (rov. 4.5
onder b).
Hoewel de in rechtsoverweging 4.17 gemaakte belangenafweging wel doet
denken aan art. 3:13 BW heeft de rechtbank niet geoordeeld dat het
telkenmale procederen door over de huurprijsverhoging misbruik
van bevoegdheid oplevert. Bij de vraag of er sprake is van misbruik
van een processuele bevoegdheid, wordt getoetst of een rechtens te
respecteren/redelijk belang bestaat bij de uitoefening van de
bevoegdheid en vindt bij een bevestigende beantwoording vaak geen
afweging van belangen meer plaats(18).
De rechtbank heeft ook niet geoordeeld dat het gedrag van naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou
zijn(19).
2.28 Daarnaast moet bedacht worden dat de wetgever de huurder in de
art. 19 e.v. Huurprijzenwet woonruimte (oud) een
rechtsbeschermingssysteem ter beschikking heeft gesteld om zich te
verweren tegen huurprijsverhogingen en dat de huurprijsverhoging een
jaarlijks terugkerend fenomeen is.
Uit de aard der zaak zal het bij huurprijsverhogingen, met name in de
sociale huursector, in het algemeen gaan om relatief geringe belangen.
2.29 Het enkele feit dat de huurder stelselmatig de verhuurder in
procedures over de huurprijsverhoging betrekt, leidt naar mijn mening
niet zonder meer tot de conclusie dat de huurder zich als een slecht
huurder zou opstellen. Het ligt, met name wanneer tussen de huurder en
de verhuurder een geschil bestaat over de onderhoudstoestand of de
kwaliteit van het gehuurde (zoals in casu over de gestelde
bodemverontreiniging), zelfs enigszins voor de hand dat de huurder dit
punt jaarlijks tegen de huurprijsverhoging zal inbrengen totdat
definitief over het geschil is beslist.
2.30 Het oordeel van de rechtbank dat een slecht huurder is
gelet op zijn procedeergedrag acht ik verstrekkend. Een dergelijk
oordeel staat of valt wat mij betreft met de concrete gedragingen die
daaraan ten grondslag zijn gelegd. Aan de andere kant dient in
cassatie uitsluitend beoordeeld te worden aan de hand van de tegen een
oordeel ingebrachte bezwaren.
2.31 In de rechtsoverwegingen 4.16 en 4.17 motiveert de rechtbank haar
oordeel dat een verwijt treft, met de volgende overwegingen:
- heeft Binnenhof in een reeks van procedures betrokken;
- heeft zich daarin vrijwel steeds beroepen op dezelfde
argumenten;
- hij is vrijwel steeds in het ongelijk gesteld en
- voorzover hij wel in het gelijk is gesteld, ging het daarbij om
punten van gering belang;
- is door de kantonrechter bij vonnis van 24 januari 1995
gewaarschuwd;
- gesteld noch gebleken is dat de belangen van al deze
procedures rechtvaardigden, terwijl die voor Binnenhof een
aanzienlijke kostenpost met zich meebrachten.
2.32 Onderdeel 3 klaagt dat het oordeel van de rechtbank onterecht is
dan wel ontoereikend is gemotiveerd, omdat:
a) de rechtbank in rechtsoverweging 4.14(20) miskent dat in
zijn akte van 11 november 2001 (p. 1-2) heeft gesteld en
gedocumenteerd dat hij in vier (en dus niet slechts in twee)
procedures geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld;
b) de rechtbank in rechtsoverweging 4.16, derde volzin, miskent dat
bij grief 2 jo produktie 3 heeft gesteld en gedocumenteerd dat
'dezelfde argumenten' - i.e. inzake de bodemverontreiniging onder zijn
woning - in de aanhangige kantongerechtprocedure terecht alsnog
ernstig worden genomen;
c) de rechtbank in rechtsoverweging 4.17 miskent dat bij zijn
acties inzake de bovenbedoelde bodemverontreiniging wel degelijk een
gerechtvaardigd belang heeft aangetoond en dat hetzelfde geldt voor de
vier bovenbedoelde geheel of gedeeltelijk door hem gewonnen procedures
en zijn bezwaren tegen de periodieke huurverhogingen;
d) meer in het algemeen geldt dat, zolang niet in rechte is
vastgesteld dat misbruik van (proces)recht maakt, het vaker in
rechte opkomen voor ook relatief geringe financiële belangen, indien
daarover in der minne geen overeenstemming valt te bereiken, geen
'slecht huurderschap' wegens 'strijd met de eisen van redelijkheid en
billijkheid' oplevert.
2.33 Ik constateer dat onderdeel 3 niet de klacht bevat dat het
oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is.
2.34 De in onderdeel 3 aangevoerde klachten kunnen naar mijn mening
niet slagen.
De klacht onder a), dat de rechtbank heeft miskend dat bij
akte van 11 november 2001 heeft gesteld dat hij in vier procedures in
het gelijk is gesteld, kan niet slagen.
In de bedoelde passage stelt weliswaar: 'derhalve zijn er nu
reeds 4 procedures, waarin in het gelijk is gesteld', maar hij
verwijst ter onderbouwing van deze stelling slechts naar drie
procedures, te weten naar de beschikking van de kantonrechter te
Haarlem van 23 november 1984 (rep. nr. 141/84, prod. 1 bij de akte),
de beschikking van de kantonrechter te Haarlem van 6 oktober 1995 (nr.
23774/95-69 HPW, prod. 2 bij de akte) en een procedure met nummer
96/1091, produktie 5 bij MvG. Bestudering van deze laatste produktie
leert echter dat dit geschil in het nadeel van is beslecht,
althans dat op zijn minst niet duidelijk is in wiens voordeel het is
beslecht. De weergave door de rechtbank van de stellingen van
is in dat licht voldoende toereikend gemotiveerd.
2.35 De klacht onder b) dat de rechtbank heeft miskend dat
heeft gesteld dat 'dezelfde argumenten' inzake de bodemverontreiniging
thans in de kantongerechtsprocedure alsnog ernstig worden genomen,
slaagt evenmin.
Dat de rechtbank dit niet heeft miskend, blijkt al uit
rechtsoverweging 4.14, waarin de rechtbank overweegt:
"Voorts hielden de bezwaren van tegen de huurprijs in genoemde
procedures verband met door hem gevreesde bodemverontreiniging onder
zijn woning. Hieromtrent is in een nog lopende procedure inmiddels
door de rechter bepaald dat er nader bodemonderzoek moet worden
verricht."
2.36 De klacht onder c) stuit af op het oordeel van de rechtbank in
rechtsoverweging 4.17 dat gesteld noch gebleken is dat de belangen van
het rechtvaardigden Binnenhof bij voortduring in rechte te
betrekken. De klacht geeft niet aan waarom dit oordeel rechtens
onjuist of ontoereikend gemotiveerd zou zijn.
2.37 Onder d) voert aan dat in het algemeen geldt dat, zolang
niet in rechte is vastgesteld dat misbruik van procesrecht
maakt, het vaker in rechte opkomen voor ook relatief geringe
financiële belangen geen 'slecht huurderschap' wegens 'strijd met de
eisen van redelijkheid en billijkheid' oplevert.
Deze algemene stelling gaat mij te ver. Zoals ik hiervoor onder 2.30
heb uiteengezet meen ik dat het - in uitzonderlijke gevallen -
mogelijk is dat de huurder zich in zijn procedeergedrag jegens de
verhuurder zó onbillijk opstelt, dat hij zich als slecht huurder
gedraagt, ook al zou er strikt genomen geen sprake zijn van misbruik
van procesrecht, althans zou dit niet zijn vastgesteld.
2.38 De rechtbank is kennelijk van oordeel geweest dat zich zo'n
uitzonderlijk geval voordoet. Zij heeft immers in rechtsoverweging
4.17 geoordeeld dat een verwijt treft omdat is gesteld noch
gebleken dat de belangen van het rechtvaardigden om Binnenhof
bij voortduring in rechte te betrekken en dat dit voor Binnenhof een
aanzienlijke kostenpost met zich bracht. Nu over dit oordeel overigens
niet wordt geklaagd, kan de klacht onder d) niet tot cassatie leiden.
2.39 De ontbinding van de huurovereenkomst is cumulatief gebaseerd op
de gronden dat consequent (en te laat) onjuiste huurtermijnen
overmaakt, dat hij zich als slecht huurder gedraagt door Binnenhof
keer op keer in procedures te betrekken en dat hij de uitvoering van
onderhoudswerkzaamheden aan de woning frustreert(21).
Nu onderdeel 2 slaagt, dient het vonnis, zoals het derde onderdeel ten
slotte terecht aanvoert, te worden vernietigd.
2.40 Na verwijzing zal opnieuw moeten worden bezien in hoeverre
in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst
tekort komt en of deze tekortkomingen ontbinding rechtvaardigen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het vonnis van de rechtbank Haarlem onder 3a t/m 3f.
2 Zie rov. 5 van het vonnis van de kantonrechter van 7 februari 2001.
3 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 22 juli 2002.
4 HR 20 maart 1913, NJ 1913, blz. 636.
5 Anders dan Snijders/Wendels, Civiel Appel, 2003, nr. 136 meen ik
niet dat het arrest van 1913 is bevestigd in HR 19 mei 2000, NJ 2000,
603 m.nt. HJS, nu in die zaak het cassatiemiddel zich niet richtte
tegen het oordeel van het hof dat een tegenvordering tot
ongedaanmaking in appel mogelijk is en de Hoge Raad zich dus strikt
genomen niet over die mogelijkheid heeft uitgelaten.
6 Hof Amsterdam 17 maart 1994, NJ 1995, 754; Hof Amsterdam 13 januari
1994, NJ 1996, 75; Hof Amsterdam 26 oktober 1995, NJ 1998, 106.
7 Snijders/Ynzonides/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2e
druk 1997, p. 207; Snijders/Wendels, Civiel Appel, 3e druk 2003, nr.
136; Hammerstein, TCR 1996, p. 58. Zie voorts annotator Heemskerk
onder de arresten HR 8 oktober 1976, NJ 1977, 485 m.nt. WHH; HR 21
maart 1980, NJ 1980, 396 m.nt. WHH en HR 14 maart 1980, NJ 1980, 536
m.nt. WMK en WHH. Tenslotte wijs ik nog op de conclusie van A-G
Timmerman van 24 oktober 2003 in de zaak C02/184, onder 4.34.
8 Ik trek hier een parallel met de optelregel van art. 253 Rv. oud
m.b.t. de connexiteit van conventie en reconventie naar aanleiding van
W. Heemskerk, De eis in reconventie, diss., 1972, nr. 109, waar hij de
arresten van de HR van 28 september 1951, NJ 1952, 200 en van 21 maart
1952, NJ 1952, 201 bespreekt.
9 Heemskerk, a.w., nr. 71.
10 Zie voor de vergoeding van wettelijke rente Hof Amsterdam 17 maart
1994, NJ 1995, 754 en Hammerstein in de kroniek Hoger Beroep in TCR
1996, p. 58; Hof Amsterdam 13 januari 1994, NJ 1996, 75; Snijders in
zijn noot onder HR 19 mei 2000, NJ 2000, 603.
11 Zie ook Burgerlijke Rechtsvordering oud, Ynzonides, art. 250, aant.
6, waarin wordt gesproken over het spiegelbeeld van de oorspronkelijke
vordering.
12 Zie in deze zin ook Heemskerk, a.w., p. 114; evenzo Snijders in
zijn noot onder NJ 2002, 603, onder c: "Een vordering uit
onrechtmatige daad zou een zelfstandig meer dan routinematig te
verrichten feitelijk en juridisch onderzoek vragen, dat niet en
passant bij de vernietiging van de uitspraak a quo valt uit te
voeren." Zie verder Snijders/Wendels, 3e druk, 2003, nr. 136 en
Heemskerk in zijn noot onder 8 oktober 1976, NJ 1977, 485 over het
onderscheid tussen hetgeen door de veroordeelde krachtens het vonnis
is betaald en de schadevergoeding die hij door de vrijwillige of
afgedwongen betaling heeft geleden.
13 MvG, grief 4, p. 9-10.
14 MvA p. 7.
15 HR 9 juni 1972, NJ 1972, 379; HR 15 september 1995, NJ 1996, 20; HR
10 oktober 1997, NJ 1998, 473; HR 23 oktober 1998, NJ 1999, 114.
16 Zie ook Burgerlijke Rechtsvordering oud, Wesseling-van Gent, art.
142, aant. 3a en de aldaar genoemde jurisprudentie.
17 HR 23 oktober 1998, NJ 1999, 114, herhaald in HR 6 oktober 2000, NJ
2001, 186. Verg. ook HR 6 oktober 2000, NJ 2000, 691.
18 Zie mijn conclusie van 10 oktober 2003 in de zaak met rolnr.
C02/170 en de daar genoemde jurisprudentie.
19 Hieromtrent bevat het middel echter geen klacht. Ook
dwingendrechtelijk tussen partijen geldende regels kunnen door de
derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid opzij worden
gezet. Zie bijvoorbeeld HR 29 april 1983, NJ 1983, 627 m.nt. PAS; HR
19 april 1996, NJ 1996, 684 m.nt. PAS.
20 Uit de schriftelijke toelichting (onder 19.1, noot 8) blijkt dat
waar het middel verwijst naar rechtsoverweging 4.18, sprake is van een
kennelijke verschrijving en rechtsoverweging 4.14 wordt bedoeld.
21 Rechtsoverweging 4.5 in verbinding met 4.24 van het bestreden
vonnis.
Hoge Raad der Nederlanden