Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO1335 Zaaknr: R03/063HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 30-01-2004
Datum publicatie: 30-01-2004
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
30 januari 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/063HR
JMH/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
, wonende te ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. L.A. van der Niet,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.P. Verhaar-Kok.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 19 maart 2001 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage
ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te
noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht
echtscheiding tussen hun en verzoekster tot cassatie - verder te
noemen: de vrouw - uit te spreken.
De vrouw heeft zich ten aanzien van dit verzoek gerefereerd en - voor
zover in cassatie nog van belang - zelfstandig verzocht de door de man
aan haar te betalen alimentatie te bepalen op f 4.000,-- per maand.
De man heeft verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen.
De rechtbank heeft bij beschikking van 5 november 2001 de
echtscheiding uitgesproken en de man veroordeeld tot betaling aan de
vrouw per datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking
van een bedrag aan levensonderhoud van f 3.320,-- per maand vóór
uitkoop van de vrouw uit de echtelijke woning en op f 2.490,-- per
maand ná uitkoop van de vrouw uit de echtelijke woning.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te 's-Gravenhage. Daarbij heeft hij verzocht de
beschikking van de rechtbank ter zake van de bepaling van de
partneralimentatie te vernietigen en opnieuw rechtdoende een zodanige
bijdrage vast te stellen als het hof in goede justitie redelijk acht.
Bij beschikking van 16 april 2003 heeft het hof de beschikking van de
rechtbank vernietigd voorzover deze de alimentatie van de vrouw
betreft en de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw
tot de datum van uitkoop van de vrouw bepaald op EUR 1.255,-- per
maand en vanaf de datum van uitkoop tot 1 mei 2006 op EUR 905,-- per
maand. Voorts heeft het hof bepaald dat de alimentatie voor de vrouw
ten laste van de man per 1 mei 2006 op nihil wordt gesteld.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt
tot vernietiging van de bestreden beschikking voor wat betreft de
daarin opgenomen bepaling van de alimentatie per 1 mei 2006 op nihil
en tot bekrachtiging van de beschikking voor het overige.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Partijen zijn op 25 juni 1985 met elkaar gehuwd. Dat huwelijk is
ontbonden door inschrijving op of omstreeks 6 mei 2002 in de registers
van de burgerlijke stand van de op 5 november 2001 door de rechtbank
tussen partijen gegeven echtscheidingsbeschikking.
3.2 Tegen het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering
tot levensonderhoud aan haar van f 4.000,-- per maand heeft de man in
eerste aanleg aangevoerd dat de vrouw in staat moet worden geacht in
haar eigen levensonderhoud te voorzien en verzocht het verzoek van de
vrouw af te wijzen.
3.3 De rechtbank heeft de man veroordeeld aan de vrouw voor haar
levensonderhoud uit te keren een bedrag van f 3.320,-- per maand vóór
uitkoop van de vrouw en een bedrag van f 2.490,-- per maand na uitkoop
van de vrouw uit de echtelijke woning.
3.4 De man heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat de vrouw
heeft aangetoond, althans voor een deel, in eigen levensonderhoud te
kunnen voorzien en dat nog wel op betrekkelijk korte termijn. Het ligt
daarom in de rede, aldus de man, de alimentatie mede in duur te
beperken tot bijvoorbeeld zes tot twaalf maanden, te rekenen vanaf de
datum echtscheiding. Voorts heeft hij (subsidiair) de hoogte van de
door de rechtbank aan de vrouw toegekende alimentatie bestreden. Hij
heeft het hof verzocht zodanige alimentatie vast te stellen als het
hof in goede justitie redelijk acht.
3.5 Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw thans nog behoefte heeft aan
een aanvullende bijdrage van de man. "Zulks neemt niet weg", aldus het
hof, "dat het hof van oordeel is dat van de vrouw mag worden verwacht
dat zij (in ieder geval) met ingang van 1 mei 2006 middels inkomsten
uit arbeid geheel in eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien. Het
hof weegt mee dat de vrouw reeds in begin 2001 heeft medegedeeld dat
zij met het oog op een toekomstige deelname aan het arbeidsproces een
opleiding volgde, doch de vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt - ook
niet door middel van het overleggen van sollicitatiebrieven - dat zij
sindsdien alle mogelijke inspanningen heeft verricht om daadwerkelijk
in het arbeidsproces te geraken. Evenmin heeft de vrouw aannemelijk
gemaakt dat zij medische beperkingen heeft om te werken." Het hof
heeft de beschikking van de rechtbank voor zover het de alimentatie
van de vrouw betreft, vernietigd en de alimentatie van de vrouw
bepaald op EUR 1.255,-- per maand tot de datum van uitkoop van de
vrouw uit de echtelijke woning en daarna tot 1 mei 2006 op EUR 905,--
per maand, en met ingang van 1 mei 2006 de alimentatie van de vrouw
ten laste van de man bepaald op nihil.
3.6.1 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden
vooropgesteld. Indien de rechter bij vaststelling of wijziging van een
uitkering tot levensonderhoud een redelijke mate van zekerheid heeft
dat zich in de toekomst een omstandigheid zal voordoen die voor die
uitkering van belang is, staat het hem vrij daarmee reeds op voorhand
rekening te houden, door de uitkering met inachtneming van die
omstandigheid vast te stellen of te wijzigen. Indien achteraf blijkt
dat, anders dan de rechter ten tijde van zijn beslissing verwachtte,
die omstandigheid zich niet heeft voorgedaan, kan op de voet van art.
1:401 lid 1, eerste volzin, of lid 4 BW wijziging of intrekking van de
uitspraak worden verzocht (HR 29 maart 1985, nr. 12453, NJ 1985, 889
en HR 12 maart 1999, nr. R98/080, NJ 1999, 384). De rechter kan van
deze mogelijkheid ook gebruik maken indien hij van oordeel is dat de
bedoelde omstandigheid ertoe zal leiden dat de uitkering op een
toekomstig tijdstip op nihil moet worden vastgesteld. In dat geval is
van limitering van de uitkering als bedoeld in art. 1:157 lid 3 BW,
waardoor, behoudens de wijzigingsmogelijkheden van art. 1:401 leden 2
en 4, een definitief einde wordt gemaakt aan het recht op
levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde, geen sprake. Bij een
zodanige, slechts op uitdrukkelijk verzoek van de alimentatieplichtige
te geven beslissing moeten wegens de ingrijpende aard daarvan hoge
eisen worden gesteld aan de stelplicht van de alimentatieplichtige en
aan de motivering van de rechter (vgl. onder meer HR 18 april 1997,
nr. 16262, NJ 1997, 571).
3.6.2 Het hof heeft door te overwegen en te beslissen als weergegeven
in 3.5 het voorgaande niet miskend. Het hof heeft kennelijk en terecht
- nu de man dat ook niet had verzocht - het verzoek niet opgevat als
een verzoek tot limitering op de voet van art. 1:157 lid 3 BW. 's Hofs
in 3.5 weergegeven overwegingen en beslissing moeten aldus worden
begrepen dat het hof, oordelende dat van de vrouw verwacht mag worden
dat zij (in ieder geval) met ingang van 1 mei 2006 door inkomsten uit
arbeid geheel in eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien, gebruik
gemaakt heeft van de in 3.6.1 bedoelde mogelijkheid om de alimentatie
met ingang van die datum op nihil te stellen, zodat de vrouw de
mogelijkheid heeft om tegen die tijd wijziging van de beschikking te
verzoeken op de voet van het bepaalde in art. 1:401 lid 1, eerste
volzin, of lid 4. Anders dan waarvan het middel uitgaat, heeft het hof
dus niet art. 1:157 lid 3 BW ambtshalve toegepast. Het middel berust
derhalve in zoverre op een verkeerde lezing van de beschikking van het
hof en kan in zoverre bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot
cassatie leiden.
3.7 's Hofs oordeel dat de vrouw met ingang van 1 mei 2006 door
inkomsten uit arbeid geheel in eigen levensonderhoud moet kunnen
voorzien, is anders dan het middel voorts nog betoogt, tegen de
achtergrond van het debat van partijen in de feitelijke instanties,
toereikend gemotiveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice- president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de
Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 30 januari 2004.
*** Conclusie ***
Rekestnr. R03/063HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 28 november 2003
Conclusie inzake:
tegen
Deze zaak betreft de ambtshalve toepassing van art. 1:157 lid 3 BW(1).
1. Feiten en procesverloop(2)
1.1 Verzoekster tot cassatie, de vrouw, en verweerder in cassatie, de
man, zijn met elkaar gehuwd op 25 juni 1985.
1.2 Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de
arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 19 maart 2001, heeft de
man de rechtbank verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te
spreken.
1.3 De vrouw heeft zich ten aanzien van dit verzoek gerefereerd en
daarnaast een zelfstandig verzoek ingediend waarbij zij, voorzover in
cassatie van belang, heeft verzocht de door de man aan de vrouw te
betalen alimentatie te bepalen op f 4.000,-- per maand.
1.4 Na een mondelinge behandeling op 10 september 2001 heeft de
rechtbank bij beschikking van 5 november 2001 onder meer de
echtscheiding uitgesproken en de man veroordeeld tot betaling aan de
vrouw per datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van een
bedrag aan levensonderhoud van f 3.320,- per maand vóór uitkoop van de
vrouw en op f 2.490,- per maand nà uitkoop van de vrouw uit de
echtelijke woning.
1.5 De tussen partijen uitgesproken echtscheiding is op of omstreeks 6
mei 2002 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.6 De man is van de beschikking van de rechtbank onder aanvoering van
twee grieven in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te
's-Gravenhage en heeft verzocht de beschikking van de rechtbank ter
zake van de bepaling van de partneralimentatie te vernietingen en
opnieuw rechtdoende een zodanige bijdrage vast te stellen als het hof
in goede justitie redelijk acht.
1.7 De vrouw heeft verweer gevoerd.
Na aanhouding op verzoek van partijen is de zaak op 14 februari 2003
mondeling behandeld.
1.8 Bij beschikking van 16 april 2003 heeft het hof de beschikking van
de rechtbank vernietigd voorzover deze de alimentatie van de vrouw
betreft en de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw
tot de datum van uitkoop van de vrouw bepaald op EUR 1.255,- per maand
en vanaf de datum van uitkoop tot 1 mei 2006 op EUR 905,- per maand.
Voorts heeft het hof bepaald dat de alimentatie voor de vrouw ten
laste van de man per 1 mei 2006 op nihil wordt gesteld.
1.9 De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof tijdig(3) cassatie
ingesteld.
De man heeft een verweerschrift ingediend(4).
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel richt zich tegen rechtsoverweging 2 waar het
hof het volgende heeft overwogen:
"Hoewel de man de behoefte van de vrouw aan alimentatie betwist, is
het hof van oordeel dat de vrouw, gelet op het feit dat zij een
bijstandsuitkering ontvangt en gelet op het feit dat zij ten tijde van
het huwelijk niet heeft gewerkt, thans nog behoefte heeft aan een
aanvullende bijdrage van de man. Er is sprake geweest van een
traditionele rolverdeling, nog afgezien van de vraag of de man zich
daar ten tijde van het huwelijk tegen heeft verzet, hetgeen partijen
verdeeld houdt. Hoewel de vrouw noch in eerste aanleg, noch in hoger
beroep (ondanks een daartoe strekkend verzoek van het hof) een
behoefteberekening heeft overgelegd, acht het hof de door de rechtbank
vastgestelde alimentatie van f 3.320,- (EUR 1.506,55) per maand vóór
de uitkoop van de vrouw en f 2.490,- (EUR 1.129,91) na de uitkoop van
de vrouw, als zijnde een huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw,
in beginsel redelijk. Zulks neemt niet weg dat het hof van oordeel is
dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij (in ieder geval) met
ingang van 1 mei 2006 middels inkomsten uit arbeid geheel in eigen
levensonderhoud moet kunnen voorzien. Het hof weegt mee dat de vrouw
reeds in begin 2001 heeft medegedeeld dat zij met het oog op een
toekomstige deelname aan het arbeidsproces een opleiding volgde, doch
de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt - ook niet door middel van het
overleggen van sollicitatiebrieven - dat zij sindsdien alle mogelijke
inspanningen heeft verricht om daadwerkelijk in het arbeidsproces te
geraken. Evenmin heeft de vrouw aannemelijk gemaakt dat zij medische
beperkingen heeft om te werken."
2.2 Het middel bevat een rechtsklacht en een motiveringsklacht.
Volgens de rechtsklacht heeft het hof ten onrechte artikel 1:157 lid 3
BW ambtshalve toegepast, nu de man niet om limitering heeft
verzocht(5). Daarnaast wordt geklaagd dat het hof niet dan wel
volstrekt ontoereikend motiveert waarom de vrouw per 1 mei 2006 wel in
staat zou zijn geheel in haar levensonderhoud te voorzien.
2.3 De rechtsklacht veronderstelt dat het hof de partneralimentatie
ambtshalve heeft gelimiteerd. Volgens de man is daarvan geen sprake en
heeft hij wel verzocht om limitering van de alimentatie in
tijdsduur(6).
2.4 Het hof heeft in rechtsoverweging 1 feitelijk en in cassatie niet
bestreden - ook niet bij wege van incidenteel cassatieberoep - het
verzoek in appel van de man als volgt omschreven: "De man verzoekt de
bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de alimentatie ten
behoeve van de vrouw betreft en in zoverre opnieuw beschikkende, een
zodanige alimentatie vast te stellen als het hof vermeent te behoren.
De vrouw bestrijdt zijn beroep."
Deze omschrijving sluit aan bij het hiervoor onder 1.6 omschreven
petitum van het beroepschrift. Een verzoek van de man tot limitering
in tijd van de partneralimentatie valt hierin niet te lezen(7) en dit
geldt eveneens voor de omschrijving van het verzoek door het hof. Ik
meen dan ook dat de vrouw terecht heeft geconstateerd dat het hof
artikel 1:157 lid 3 BW ambtshalve heeft toegepast.
2.5 De vraag die zich vervolgens voordoet is of, nu de man dat niet
heeft verzocht, het hof ambtshalve mocht overgaan tot limitering van
alimentatie.
Daarbij moet worden vooropgesteld dat in de onderhavige zaak de
verplichting tot vergoeding van partneralimentatie is vastgesteld na
de inwerkingtreding op 1 juli 1994 van de Wet limitering van
alimentatie na scheiding(8), zodat het huidige art. 1:157 lid 3 BW van
toepassing is en niet de in die wet opgenomen overgangsbepalingen(9).
2.6 Art. 1:157 lid 3 BW bepaalt dat de rechter op verzoek van één van
de echtgenoten de partneralimentatie kan toekennen onder vaststelling
van een termijn.
Bij het opstellen van de Wet limitering alimentatie na scheiding is
uitdrukkelijk ervoor gekozen de eis op te nemen dat partijen, indien
zij dat wensen, zelf moeten vragen om het bepalen van een termijn(10).
Daarmee is de toenmalige opvatting gevolgd dat het de rechter niet
vrij staat om dat zelf te doen. In de memorie van toelichting wordt in
dat verband verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 22 april
1977, NJ 1978, 497 waarin is overwogen:
"(...) dat het Hof heeft vastgesteld dat hetgeen de man aan de Rb
heeft verzocht, er niet mede toe strekte dat de door hem verschuldigde
bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw slechts voor een bepaalde
tijd verschuldigd zou zijn; dat het hof, hiervan uitgaande, terecht
heeft geoordeeld dat het de Rb niet vrijstond de in het verzoekschrift
bedoelde beschikking zodanig te wijzigen dat de door de Rb.
vastgestelde bijdrage slechts gedurende een periode van twee jaren
verschuldigd zal zijn; (...)"(11)
2.7 M.i. slaagt de rechtsklacht doordat het hof zonder een daartoe
strekkend verzoek en dus ambtshalve de door man te betalen
partneralimentatie aan een termijn heeft gebonden.
Onder deze omstandigheden behoeft de motiveringsklacht geen
bespreking.
2.8 Overigens slaagt deze klacht naar mijn mening eveneens.
Aan de motiveringsplicht van de rechter bij beslissingen over de
limitering van alimentatie worden hoge eisen gesteld, aangezien een
dergelijke limitering als gevolg van het bepaalde in art. 1:401 lid 2
BW, waarin de mogelijkheid tot verlenging van de termijn wegens
wijziging van omstandigheden sterk wordt beperkt, een zeer ingrijpend
karakter heeft(12).
2.9 Aan deze hoge motiveringseisen voldoet de bestreden beschikking
niet.
Het hof heeft geoordeeld dat de alimentatie vanaf 1 mei 2006 op nihil
gesteld dient te worden omdat na die datum van de vrouw verwacht mag
worden dat zij middels inkomsten uit arbeid geheel in eigen
levensonderhoud kan voorzien. Het hof laat daartoe aan het slot van
rechtsoverweging 2 meewegen dat de vrouw reeds in een eerder stadium
met het oog op een toekomstige deelname aan het arbeidsproces een
opleiding volgde, dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij
sindsdien alle inspanningen heeft verricht om daadwerkelijk in het
arbeidsproces te geraken en dat zij evenmin aannemelijk heeft gemaakt
dat zij medische beperkingen heeft die werken onmogelijk maken.
Ik acht deze overwegingen onvoldoende om de beslissing tot
nihilstelling per 1 mei 2006 te kunnen dragen.
2.10 Nu het hof de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie ten
onrechte heeft gelimiteerd, kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen met
vernietiging van de bestreden beschikking op dat punt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor
wat betreft de daarin opgenomen bepaling van de alimentatie per 1 mei
2006 op nihil, met bekrachtiging van de beschikking voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie voor een vergelijkbare zaak de conclusie van A-G Verkade van 10
oktober 2003, R03/038.
2 Zie de beschikking van het hof Den Haag van 16 april 2003 p. 1 en 2
en de beschikking van de rechtbank Den Haag van 5 november 2001.
3 Het verzoekschrift tot cassatie is op 26 mei 2003 ter griffie van de
Hoge Raad ingekomen. Op 12 juni 2003 is door de advocaat van de vrouw
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 14 februari 2003
aan de Hoge Raad nagezonden.
4 Op 13 juni 2003 is namens de man een verweerschrift in cassatie
ingediend. In zijn verweerschrift wijst de man erop dat in het
procesdossier van de vrouw het procesverbaal van de mondelinge
behandeling bij het hof ontbreekt, evenals de pleitnota van de
advocaat van de man ten behoeve van de mondelinge behandeling bij het
hof en een brief van de advocaat van de vrouw die zij hangende de
procedure aan het hof heeft toegezonden. Deze stukken zijn door de man
bij het verweerschrift in cassatie alsnog in het geding gebracht.
5 In het verzoekschrift tot cassatie onder 1.7 wordt gesteld dat de
vrouw het daar opgeworpen verweer zou hebben gevoerd wanneer de man in
feitelijke instanties wel een verzoek op de voet van art. 1:157 lid 3
BW had gedaan. Ik lees in dit middelonderdeel niet de subsidiaire
klacht dat het hof niet of onvoldoende (begrijpelijk) motiveert dat
uit de stellingen van de man een limiteringsverzoek zou kunnen worden
afgeleid.
6 Verweerschrift in cassatie, punt 4 bovenaan p. 5 alsmede punt 3
onder "Toelichting".
7 Daaraan doet niet af het feit dat de man in zijn beroepschrift in de
toelichting bij grief I vermeldt: "De vrouw heeft daarmee wel
aangetoond, althans voor een deel, in eigen levensonderhoud te kunnen
voorzien en dat nog wel op een betrekkelijk korte termijn. Het ligt
daarom in de rede de alimentatie mede in duur te beperken tot
bijvoorbeeld 6 tot 12 maanden te rekenen vanaf datum echtscheiding."
Zoals Verkade terecht in zijn hiervoor aangehaalde conclusie onder 3.3
opmerkt zou het stelsel van art. 1:157 lid 3 BW worden uitgehold
indien reeds in de betwisting van de behoefte een limiteringsverzoek
gelezen zou moeten worden.
8 Wet van 28 april 1994, Stb. 324.
9 Voor de zogenaamde "oude gevallen" van vóór 1 juli 1994 is in
artikel II lid 2 van de Wet limitering van alimentatie na scheiding
bepaald dat op een verzoek van de alimentatieplichtige om zijn
alimentatieverplichting na de wettelijke termijn van 15 jaar te
beëindigen, de rechter "op verzoek van de tot uitkering gerechtigde"
alsnog een termijn kan vaststellen. De Hoge Raad heeft deze bepaling
zodanig uitgelegd dat wanneer de uitkeringsgerechtigde niet verzoekt
om een termijn vast te stellen, de rechter die ambtshalve dient vast
te stellen. Voor de argumentatie die ten grondslag ligt aan deze
uitzondering, verwijs ik naar het recente arrest van de HR 19 april
2002, NJ 2002, 315 en de daarin genoemde jurisprudentie.
10 TK 1985-1986, 19 295, nr. 3 (MvT), p. 14 en 18; TK 1986-1987, 19
295, nr. 9 (Nota n.a.v. het eindverslag), p. 5
11 Deze jurisprudentie is nadien bevestigd in onder meer in HR 18 mei
1979, NJ 1979, 598. Zie ook Asser-De Boer (2002), nr. 630 en Personen-
en familierecht, Wortmann, aant. 8 bij art. 1:401 BW.
12 HR 11 juni 1982, NJ 1983, 595 en HR 11 juni 1982, NJ 1983, 596
m.nt. EAAL; HR 30 januari 1998, NJ 1998, 458; zie ook HR 18 april
1997, NJ 1997, 571 m.nt. JdB. rov. 3.2 (deze zaak betreft een
beslissing tot intrekking van de alimentatie ex nunc, in feite een
limitering per datum beschikking; aan een dergelijke beschikking stelt
de Hoge Raad een zelfde motiveringseis als bij
limiteringsbeschikkingen). Zie tevens Het hedendaagse personen- en
familierecht, Vlaardingerbroek e.a. (2002), p. 134.
Hoge Raad der Nederlanden