Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN9075 Zaaknr: C02/255HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 30-01-2004
Datum publicatie: 30-01-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie

30 januari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/255HR
JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

, wonende te ,

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. P. Garretsen,

t e g e n

AMEV SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te Utrecht,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.


1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploot van 5 april 1993 verweerster in cassatie - verder te noemen: Amev - gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht en gevorderd bij vonnis, voor zover wettelijke mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Amev te veroordelen aan te betalen een bedrag van f 50.216,-- in hoofdsom, plus de wettelijke rente vanaf de dag der ingebrekestelling (10 februari 1993) tot de dag der algehele voldoening, althans een bedrag als de rechtbank juist toeschijnt.
Amev heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 12 oktober 1994 tot bewijslevering toegelaten. Na enquête en contra-enquête heeft de rechtbank bij eindvonnis van 15 mei 1996 de vordering afgewezen. Tegen beide vonnissen heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij tussenarrest van 22 november 2001 heeft het hof een deskundigenonderzoek bevolen, een deskundige benoemd en een comparitie van partijen gelast. Bij eindarrest van 28 maart 2002 heeft het hof de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd.
Beide arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen beide arresten van het hof heeft beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Amev heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van heeft bij brief van 4 december 2003 op die conclusie gereageerd.


3. Beoordeling van de middelen

De in het middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


4. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Amev begroot op EUR 661,34 aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 30 januari 2004.


*** Conclusie ***

Zaaknummer: C02/255HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 21 november 2003

Conclusie inzake:

eiser tot cassatie

tegen

AMEV Schadeverzekering N.V.
verweerster in cassatie

Feiten en procesverloop(1)


1) In deze zaak vordert de eiser tot cassatie, , van de verweerster in cassatie, Amev, een bedrag van ruim f 50.000,- (het exacte bedrag komt neer op EUR 22.787,03) uit hoofde van het feit dat er tussen partijen een verzekeringsovereenkomst bestond die o.a. dekking tegen inbraakschade bood; en dat als gevolg van een inbraak een schade tot dit bedrag heeft geleden. Het geschil betreft vooral de feitelijke vraag, of de door gestelde inbraak en diefstal werkelijk hebben plaats gehad. Amev heeft dat weersproken. Zij vond daartoe aanleiding, omdat volgens een door haar geïnitieerd expertiserapport er aanwijzingen zijn dat de door gestelde inbraak in scène zou zijn gezet (en dus niet werkelijk zou zijn gebeurd); en omdat ook een onderzoek van de politie dergelijke aanwijzingen zou hebben opgeleverd of bevestigd.


2) In eerste aanleg werd de vordering van afgewezen nadat aan een bewijsopdracht was verstrekt en getuigenverhoren hadden plaats gehad.
appelleerde, en bracht in appèl ook de resultaten van een op zijn initiatief gehouden voorlopig deskundigenonderzoek in(2). Dat gaf het hof aanleiding om een comparitie te gelasten, waar ook de deskundige zou worden ondervraagd naar aanleiding van zijn bevindingen. Nadat dat zijn beslag had gekregen en partijen arrest hadden gevraagd, heeft het hof bij eindarrest het bewijs van de door gestelde inbraak beoordeeld als niet-geleverd, en (dus) het in eerste aanleg gewezen vonnis bekrachtigd.


3) heeft tijdig(3) cassatieberoep ingesteld. Amev heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten.

Bespreking van de cassatiemiddelen


4) De klacht van het eerste middel begrijp ik zo, dat als onbetwist zou vaststaan dat de gestelde inbraak kan hebben plaatsgehad via een gemakkelijk te openen dakraam van de woning van ; en dat al daarom het hof niet mocht, of niet zonder miskenning van zijn motiveringplicht op de aangevoerde gronden kòn oordelen dat Amev de inbraak gemotiveerd had weersproken.


5) Deze klacht berust, zoals in de schriftelijke toelichting namens Amev terecht wordt betoogd, (vooral) op een gedachtefout. Men kan het feit dat een inbraak heeft plaatsgehad (gemotiveerd) betwisten, door er op te wijzen dat er geen mogelijkheid bestond voor de inbreker(s) om zich met de buit uit het pand waar de inbraak zou hebben plaatsgehad, te verwijderen. Als dat feit aannemelijk wordt bevonden (of, afhankelijk van de bewijslastverdeling: als het tegendeel niet als voldoende aannemelijk wordt aangemerkt) moet tevens geconcludeerd worden dat de inbraak zelf niet is komen vast te staan. Een inbreker kan immers niet hebben ingebroken en goederen met een aanmerkelijk volume en gewicht hebben ontvreemd, als het onaannemelijk is dat hij het perceel met de betreffende goederen kan hebben verlaten. Niet alleen de diefstal en het vertrekken met de gestolen goederen wordt daardoor "onderuit gehaald", het hele voorval - inclusief het begin daarvan, de eigenlijke toegangsverschaffing met braak - komt op losse schroeven te staan.


6) Dat zo zijnde, levert betwisting van het voor de gestelde inbraak noodzakelijke gegeven dat de inbreker(s) een mogelijkheid had(den) om het desbetreffende pand met de buit te verlaten, wel degelijk een zinnige en voldoende onderbouwde betwisting op van de hele stelling die aan de vordering tot vergoeding van de beweerdelijk door inbraak veroorzaakte schade ten grondslag ligt. In het algemeen geldt dat men kan betwisten dat iets waar is, en dat dan de gemotiveerde betwisting van één noodzakelijk element van het gestelde feitencomplex als motivering toereikend kan zijn om ook de ruimere stelling - namelijk dat het geheel waarvan dat element een noodzakelijk deel uitmaakt niet waar is - afdoende te onderbouwen.
En tenslotte: of de stellingen van Amev zo moeten worden begrepen dat zij er toe strekten, het gehele betoog van omtrent de inbraak te betwisten, is een kwestie van uitleg van die stellingen, en daarmee voorbehouden aan de rechter van de feitelijke instantie(s)(4)


7) Op die tegenwerping stranden alle argumenten die in het eerste middelonderdeel worden aangevoerd. Onderdeel 1.2 ziet eraan voorbij dat het feit dat de verdere elementen uit het feitencomplex niet zouden zijn betwist - daargelaten of voor dat betoog feitelijke grondslag bestaat - er niet aan afdoet dat Amev's gemotiveerde betwisting voldoende was om als deugdelijke betwisting van het hele feitencomplex te gelden; in het verlengde daarvan geldt dat ook voor het argument van onderdeel 1.3, dat de bewijslast anders verdeeld had moeten worden, een deugdelijke basis ontbreekt(5). Onderdelen 1.4 en
1.5 bevatten geen klachten die naast de eerder besprokene nog behandeld hoeven te worden.


8) Middel II betreft een geheel ander punt. Daarin wordt erover geklaagd dat, hoewel er van de mondelinge behandeling ten overstaan van het hof een proces-verbaal is opgemaakt, toezending daarvan aan partijen vóór het arrest achterwege is gebleven, en (daardoor) aan partijen ook de gelegenheid is onthouden om commentaar op het p-v te leveren. Dat zou om meer dan één reden een rechtsverzuim opleveren; als belangrijkste van die redenen wordt genoemd, dat het grondbeginsel van hoor en wederhoor daardoor zou zijn geschonden.


9) Voor de beoordeling van dit middel lijken mij twee bijzonderheden (mede) van belang:
a) De eerste bijzonderheid is, dat het hier ogenschijnlijk niet een p-v betreft zoals aangeduid in art. 88, derde lid en art. 91 Rv.(6). Het is immers kennelijk niet ter zitting opgemaakt en voorgelezen, en het is niet door partijen en/of de deskundige (en ook niet door andere ter zitting gehoorde personen - zo te zien wel door de voorzitter en de griffier) getekend. Het ligt enigszins voor de hand dat het hof voor de hier toegepaste vorm heeft gekozen, omdat voor mondelinge behandelingen bij verzoekschriftprocedures het proces-verbaal in die vorm wèl een door de wet erkend instituut is, zie thans art. 279 lid 4 Rv., maar destijds art. 429g lid 3 Rv.(oud). Onder vigeur van die bepaling gold geen voorschrift dat het proces-verbaal tijdig aan partijen moet worden gezonden en dat zij de kans moesten krijgen om daarop te reageren (in de praktijk wordt dat ook bij mijn weten zelden of nooit gedaan)(7). De wetgever gaat er in dit geval blijkbaar van uit dat het proces-verbaal vooral de functie heeft van verantwoording en aide-mémoire, (mede) als interne ruggensteun voor de beoordelende rechter(8), en als document dat relevantie heeft voor de rechter in latere (hogere) instanties.

b) De klachten van het middel houden niet in of geven niet aan dát het proces- verbaal onjuistheden zou bevatten, het ter zitting besprokene onvolledig of anderszins niet adequaat zou weergeven, of daarmee vergelijkbare klachten (en a fortiori niet, waarin de betreffende gebreken dan inhoudelijk zouden bestaan). Ik kan mij voortellen dat dat achterwege is gebleven omdat de steller van het middel ervan uitging dat voor beweringen van deze strekking naar hun aard in cassatie geen feitelijke grondslag kan bestaan, en de juistheid daarvan in cassatie niet kan worden onderzocht. Toch lijkt mij dat zonder één of meer van de hier gesuggereerde mankementen, de gedachte kan opkomen dat bij deze klacht geen belang heeft: als het proces-verbaal niet een onjuist beeld geeft van het ter zitting voorgevallene of in enig ander opzicht gebrekkig is, is hij in het geheel niet benadeeld door het feit dat hij niet in de gelegenheid is geweest, zich nader over het stuk uit te laten. Al om die reden zou men kunnen oordelen dat de klacht moet worden verworpen.


10) In het verlengde van de eerste in alinea 9 vermelde bijzonderheid lijkt mij vervolgens dat het middel, voorzover het beoogt te klagen dat regels van Nederlands procesrecht zijn geschonden, ongegrond is. Daargelaten of men zich erover kan beklagen dat niet aan de destijds geldende art. 19a lid 3, (118) en 223 lid 6 Rv. of hun "opvolgers" in het huidige wetboek is voldaan(9), het document waar het hier om gaat is niet een van de in die bepalingen bedoelde processtukken. Ik merk het, zoals ik al aangaf, aan als een zittingsverslag van (de griffie van) het hof, waarin is aangetekend wat de aanwezige functionaris(sen) van het hof op de zitting hebben vastgesteld, vergelijkbaar met het p-v dat in verzoekschriftprocedures is voorgeschreven (maar daar in de praktijk vaak niet wordt opgemaakt). Een dergelijk stuk hoefde althans naar het destijds geldende (verzoekschriften)recht niet vóór de beslissing van de rechter aan partijen te worden gestuurd, en aan partijen hoefde (dus) geen gelegenheid te worden gegeven, daarop te reageren. Ik zie geen reden om te denken dat de (oude) wet voor de dagvaardings-procedure stilzwijgend van de tegengestelde regel uitging.


11) In deze benadering ligt al besloten waarom ik ook de klacht dat de in dit geval gevolgde werkwijze een schending van het beginsel van hoor en wederhoor oplevert, niet juist acht. Het proces-verbaal waar over klaagt is niet een stuk dat is uitgegaan van enige procesdeelnemer of van een andere buiten de "eigen" werkomgeving van de rechter staande betrokkene bij het geding. Het is een verslag van de door de rechter gehouden zitting, door de rechter zelf of door de voor hem werkzame griffie opgemaakt. Het kan daarom niet worden vergeleken met de conclusies van de Procureur-Generaal (of van daarmee vergelijkbare buitenlandse autoriteiten) waarover het EHRM zich o.a. in EHRM 25 juni 1997, NJ 1998, 776 (§§ 37 e.v.) en EHRM 30 oktober 1991, NJ 1992, 73 m.ntn. EAA en ThWvV (de zaak - Borgers, §§ 26 e.v.) heeft uitgesproken. Dergelijke conclusies komen wèl van een buiten de tot oordelen geroepen rechter staande instantie (en strekken er naar hun aard toe, het oordeel van de rechter te beïnvloeden). Voor het hier te beoordelen proces-verbaal geldt noch het een, noch het ander.


12) Om vergelijkbare redenen is er een relevant verschil met een verslag als dat, dat in HR 18 juni 1993, NJ 1994, 449 m.nt. HJS (rov. 3.3) moest worden beoordeeld: daar ging het om een verslag dat door één van de arbiters was opgemaakt van de contacten die hij - met goedvinden van partijen - buiten partijen om met hun accountants had gehad. Daar ging het dus om de vastlegging (ook met het oog op kennisneming door de andere arbiters) van contacten die buiten de partijen om hadden plaatsgehad, en waarbij dus noodzakelijkerwijs zaken konden zijn "ingebracht" waarmee de partijen niet bekend konden zijn(10),(11). Wat er ter zitting in hun bijzijn is voorgevallen, is aan de partijen volledig bekend. Dat geldt weliswaar niet voor het gegeven, wat er van het ter zitting besprokene op de rechter is "overgekomen" (juist dit laatste zal veelal blijken uit de aantekeningen die de rechter van het gebeurde ter zitting maakt) - maar het is nu eenmaal niet te vermijden dat partijen daarvan vaak niet eerder op de hoogte kunnen raken, dan door de uitspraak van de rechter(12). Dat partijen daar verder niet in worden betrokken doet - allicht - niet af aan de eerlijkheid van de procesgang.


13) Ik denk daarom dat de hier door het hof toegepaste werkwijze - het opmaken van een zittingsproces-verbaal aan de hand van de eigen aantekeningen (waarbij het volgens mij geen verschil maakt of dat gedaan wordt door het hof of door de griffier (al dan niet in samenwerking met het hof)), en het gebruiken daarvan als geheugensteun bij het opmaken van de beslissing zonder partijen daar verder in te kennen(13) - niet met relevante regels betreffende de eerlijke procesgang, en in het bijzonder het beginsel van hoor en wederhoor, in strijd is.


14) Bij de beoordeling van Middel III kan behulpzaam zijn, dat men zich rekenschap geeft van de technische argumenten waarover partijen in deze procedure getwist hebben(14). Uitgangspunt daarbij is dat aanvoerde dat het aan de binnenzijde van de voordeur van zijn woning aangebrachte slot door de inbreker(s) zou zijn geforceerd, door het omhulsel van het slot (de "slotkast") na verwijdering van twee schroeven waarmee dat omhulsel op de deur was geschroefd(15), met een schroevendraaier of dergelijk gereedschap van de achterplaat van het slot los te wrikken. Via de opening die zo zou zijn ontstaan, zou men de sluiting van het nachtslot (de "nachtschoot") hebben kunnen manipuleren, en zo het slot zonder verdere braaksporen hebben kunnen openen.


15) Amev had daartegen o.a. aangevoerd dat bij de gebruikelijke wijze van montage van een dergelijk slot, de achterplaat zodanig met het omhulsel is verbonden (i.h.b. door een schroef die door de achterplaat in een schroefgat in het omhulsel wordt gedraaid, en die dus onbereikbaar is als het slot aan de deur bevestigd is), dat het niet mogelijk is om het slot op de beschreven manier "open te wrikken"; en dat wanneer het slot niet op deze manier gemonteerd is, het niet deugdelijk kan werken. Voorts had Amev erop gewezen dat in de woning van ook het onderdeel van het slot dat tegenover het slot zelf in het kozijn wordt bevestigd, en waar de "nachtschoot" bij sluiten van het slot in komt te rusten - het onderdeel dat partijen aanduiden als "de sluitkast" of soms "sluitkom" of "sluitkap" - was losgeschroefd. Als het slot zo geopend zou zijn als aanvoerde, was het losschroeven van dit onderdeel onnodig. Het feit dat dat toch was gebeurd zou daarom aan de geloofwaardigheid van lezing van de toedracht afdoen.


16) Het in voetnoot 14 bedoelde rapport van de deskundige [betrokkene 2], dat in de appelfase tot stand is gekomen en waarop de beide arresten van het hof vooral betrekking hebben, ging vooral over één aspect van de zojuist kort beschreven argumenten, namelijk: de vraag of sloten van het onderhavige type zo konden worden gemonteerd dat zij volgens de door beschreven methode konden worden geopend ("openwrikken" en in de "opengewrikte" stand manipuleren van de "nachtschoot"); en of een op die manier gemonteerd slot ook behoorlijk kon (blijven) werken in de fase vóór het door een inbreker zou zijn geopend. Die twee vragen heeft de deskundige die in het kader van het voorlopige deskundigenonderzoek was benoemd, bevestigend beantwoord. Daarbij heeft de deskundige wel bemerkingen geplaatst die ertoe strekten dat een dergelijke montage ongebruikelijk was; dat daarbij ook, anders dan bij deugdelijke montage voorgeschreven is, de verbindingsschroef tussen het omhulsel en de achterplaat moet zijn weggelaten(16) (wat echter, anders dan namens Amev was gesteld, de goede werking van het slot niet behoeft te verhinderen); en dat de gehele manier van doen van de inbreker(s) zoals die volgens met betrekking tot het slot zou hebben plaatsgehad, als zeer ongebruikelijk moet gelden(17).
Dat is de context waarbinnen het hof het oordeel heeft gegeven waartegen Middel III opkomt. Daarbij heeft het hof beoordeeld of het bewijs had geleverd van de van zijn kant gestelde feiten - dus of die feiten, met inachtneming van de (vuist)regel die uit HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 141, rov. 3.3 blijkt, in voldoende mate aannemelijk had gemaakt om het hof daarvan te overtuigen.


17) Rov. 2.13 van het eindarrest van het hof maakt duidelijk - en wat mij betreft: alleszins helder en overtuigend - waarom het hof heeft geoordeeld dat hierin niet is geslaagd. In de overwegingen die het hof hier geeft, spelen de twee door Amev benadrukte en door de deskundige als juist aangemerkte bedenkingen een aanzienlijke rol - te weten dat onduidelijk is gebleven of de slotkap (door mij eerder aangeduid als "het omhulsel") niet aan de achterplaat was bevestigd (zoals, herhaal ik, (ook) volgens de deskundige bij deugdelijke montage het geval zou moeten zijn); en dat onverklaard is waarom ook het als "sluitkast" of "sluitkap" aangeduide onderdeel was verwijderd, iets wat in lezing van de toedracht niet nodig zou zijn (geweest).


18) Hierop stuiten alle argumenten van Middel III af. Dat de door gestelde toedracht niet is bewezen betreft een oordeel dat zo niet geheel, dan toch in sterk overwegende mate op waardering van de feiten van de zaak berust. Het kan dus in cassatie niet voor herbeoordeling worden voorgedragen; en gegeven het feit dat het oordeel op een begrijpelijke en steekhoudende motivering berust, behoren ook daartegen gerichte motiveringsklachten niet te worden geaccepteerd. Ik loop volledigheidshalve de specifieke klachten van het middel kort na:

- Onderdeel 3.2 (onderdeel 3.1 bevat slechts een inleiding) gaat eraan voorbij dat de deskundige weliswaar heeft bericht dat opening van het slot op de door gestelde wijze mogelijk was, maar dat de deskundige duidelijk heeft gemaakt dat dat slechts onder een aantal, ook door de deskundige in verschillende bewoordingen als onwaarschijnlijk aangemerkte omstandigheden het geval was. Daarom is het allerminst onbegrijpelijk dat het hof de door gestelde toedracht niet reeds om de hier aan de orde gestelde reden als bewezen heeft aangemerkt.

- De relevantie van de onderdelen 3.3 en 3.4 is mij, eerlijk gezegd, niet duidelijk. Daar wordt benadrukt dat bij de later (na de gestelde inbraak) plaatsgevonden onderzoeken, de achterplaat van het slot aan de deur bevestigd zou zijn (gebleven). Waarom dat niet te verenigen zou zijn met de door het hof tot uiting gebrachte twijfel over de montage van dit onderdeel ten tijde van de beweerde inbraak, ontgaat mij. De verschillende ongebruikelijke aspecten van de bevestiging van dit onderdeel (en met name: het door het hof aangestipte feit dat het niet conform de montagevoorschriften door een schroef met het "omhulsel" verbonden zou moeten zijn geweest, wil de inbraak kunnen hebben plaatsgevonden zoals het door werd gesteld - een feit dat ook de benoemde deskundige als ongebruikelijk beschrijft) laten immers (alle) ruimte voor de mogelijkheid dat er door of met medeweten met het onderdeel is gemanipuleerd (daar kwam wat Amev als verweer aanvoerde ook op neer). Hoe het onderdeel tenslotte, na de beweerde inbraak, bevestigd bleek te zijn is daarvoor van verwaarloosbaar belang. Ik merk en passant op dat, anders dan in onderdeel 3.4 wordt verondersteld, ik niet inzie dat het hof zijn oordeel mede heeft gebaseerd op wat partijdeskundige bij de mondelinge behandeling ten overstaan van het hof heeft verklaard. Niets uit de bestreden arresten wijst daarop.
- Onderdeel 3.5 berust er vooral op dat het onderdeel dat meestal als "sluitkast" wordt aangeduid - dus het tegenover het eigenlijke slot in het deurkozijn bevestigde onderdeel - kon worden verwijderd zonder dat de deur geopend was. Dit is rechtstreeks in tegenspraak met de bevindingen van de deskundige(18) (als het al niet met elementaire logica onverenigbaar is). De verdere beschouwingen van dit onderdeel en van onderdeel 3.6 bouwen op dit misverstand voort.
- Onderdeel 3.7 doet een beroep op details waarvan ik althans niet heb kunnen begrijpen, waarom die aan de begrijpelijkheid van de door het hof gevolgde gedachtegang zouden (kunnen) afdoen.


19) Ik ben daarmee terug bij een al eerder uitgesproken slotsom: Middel III bevat geen gronden die tot vernietiging van het bestreden arrest behoren te leiden.

Conclusie

Ik concludeer tot verwerping.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden


1 Een gedetailleerder overzicht van de feitelijke voorgeschiedenis blijkt uit het in de eerste aanleg gewezen vonnis van 12 oktober 1994, rov. 1a tot en met f (blijkens het bestreden arrest van 22 november 2001, rov. 3, 4.1 en 4.2 ook in appèl als vaststaand aangenomen, en in zoverre in cassatie niet bestreden).

2 Dat dat deskundigenonderzoek er niet zonder slag of stoot is gekomen kan worden begrepen uit HR 6 februari 1998, NJ 1999, 478 m.nt. HJS.
3 Art. 402 Rv.

4 Bij wege van voorbeeld uit de vele beslissingen die dit bevestigen noem ik HR 14 november 2003, zaaknr. C02/133HR, rechtspraak.nl LJN nr. AK4818, rov. 3.3.

5 Door een gemotiveerde betwisting komt de bewijslast ten aanzien van de feiten die aan de gegeven motivering ten grondslag worden gelegd, niet te rusten op de partij die die betwisting aanvoert (maar blijft gelden dat de stellende partij de feiten die aldus betwist werden, moet bewijzen, HR 2 mei 2003, NJ 2003, 468, rov. 4.4; HR 23 oktober 1992, NJ 1992, 813, rov. 3.2.) Het gaat in deze zaak - het is mogelijk dat de steller van het middel hieraan voorbij ziet - niet om het geval dat het verweer berust op argumenten die de juistheid van het namens de eiser gestelde tot uitgangspunt nemen (de situatie waarvoor onder "oude" regels van bewijsrecht de zgn. "onsplitsbaarheid" van de erkenning kon worden ingeroepen - zie daarover bijvoorbeeld Asser - Anema - Verdam, 1953, p. 406 - 418 en HR 12 mei 1972, NJ 1972, 324). In deze zaak ligt, zoals al aangegeven, in de ten verwere aangedragen argumenten besloten dat de stellingen waarop de eis berust niet juist (kunnen) zijn.

6 Ik noem die bepalingen omdat daar in de schriftelijke toelichting namens (alinea III) naar wordt verwezen. Omdat de onderhavige appelprocedure al aanhangig was toen deze bepalingen in werking traden, zijn ingevolge art. VII van de wet van 6 december 2001, Stb. 580, niet deze bepalingen maar de bepalingen van het "oude" Rv. op dit aspect van de zaak van toepassing. In Rv. "oud" werd deze materie geregeld in de art. 19a (lid 3) (betreffende de inlichtingencomparitie), art. 223 lid 6 (betreffende het mondelinge verslag ter zitting van een deskundige; een ondervraging van de deskundige door de rechter naar aanleiding van een reeds uitgebracht (schriftelijk) rapport, was in de oude wet niet specifiek geregeld (in de nieuwe wet is daar ook niet specifiek in voorzien) - maar het ligt bepaald in de rede daarvoor dezelfde regels toe te passen als gelden voor het mondelinge deskundigenbericht ter terechtzitting) en art. 118 (dat specifieke regels voor de kantongerechtprocedure gaf, maar ook voor processen-verbaal in andere procedures relevant was). Zie voor de (non-)consequenties van het feit dat geen proces-verbaal op de voet van art. 19a Rv. (oud) was opgemaakt HR 4 mei 1984, NJ 1984, 633, rov. 3.

7 Inmiddels schrijft art. 290 lid 2 Rv. wel toezending aan de verschenen partijen voor. Ik veronderstel dat daarmee niet wordt beoogd te breken met de bestendige praktijk, dat partijen geen gelegenheid hoeft te worden geboden om op het p-v te reageren.
8 Deze rol van het proces-verbaal in verzoekschriftprocedures vormt waarschijnlijk ook de verklaring voor het feit dat in de praktijk het opmaken van een proces-verbaal met grote regelmaat achterwege wordt gelaten: het voegt weinig toe aan wat de beoordelende rechter "informeel" aan zijn eigen aantekeningen en die van de griffier (als die er zijn) kan ontlenen.

9 Zie de in voetnoot 6 aan het slot genoemde beslissing. De schriftelijke toelichting namens Amev wijst er overigens terecht op dat men in cassatie niet kan klagen over verzuimen die niet voor rekening van de rechter komen maar voor die van de griffier, zie Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., Korthals Altes, art. 78, aant. 1 (in de "oude" editie van dit werk p. I.11 - 11); Veegens - Korthals Altes - Groen, Cassatie in burgerlijke zaken, 1989, nr. 178. Het middel klaagt er intussen niet over, dat verzuimd zou zijn om proces-verbaal op te maken in de vorm die de genoemde wetsartikelen voorschrijven - al daarom kan worden daargelaten wat er van een dergelijke klacht zou zijn.

10 In de aangehaalde rov. 3.3 van het arrest van 18 juni 1993 wijst de Hoge Raad dan ook op de gegevens uit de betreffende notitie die voor partijen als "nieuw" moesten worden aangemerkt.
11 Zie in dit verband ook HR 8 juni 2001, NJ 2001, 422, rov. 3.4; HR 5 januari 2001, NJ 2001, 77, rov. 3.9; HR 24 maart 2000, NJ 2000, 355, rov. 3.5; HR 12 februari 1993, NJ 1993, 596 m.nt. HJS, rov. 3.2.
12 Als illustratief noem ik HR 8 juni 2001, NJ 2001, 433, rov. 3.5.3.
13 Het is nog het vermelden waard dat in deze zaak niet vast staat dat het hof bij het nemen van de in cassatie bestreden beslissing over het (uitgewerkte) proces-verbaal van de zitting kon beschikken. Wat daarover namens wordt aangevoerd doet eerder vermoeden dat dat proces-verbaal pas is opgemaakt na de uitspraak, namelijk: toen daarom door de raadsman van werd gevraagd. Zoals ik bekend veronderstel, is dat een gang van zaken die ook bij verzoekschriftprocedures regelmatig wordt gevolgd; en ik liet al blijken dat ik denk dat het hof de werkwijze in deze zaak op de voor verzoekschriftprocedures voorgeschreven (of: ingesleten) manier van doen heeft gemodelleerd (ook in beschikkingen op rekest wordt vaak - net als in het onderhavige arrest - wel vermeld dat er proces-verbaal is opgemaakt, terwijl de werkelijke vastlegging van de aantekeningen ter zitting nog niet heeft plaatsgehad). De stelling die in onderdeel 2.5 van het middel besloten ligt, namelijk: dat het hof bij het geven van zijn beslissing over het proces-verbaal kon beschikken (terwijl dat stuk aan partijen werd onthouden), mist in zoverre feitelijke grondslag.

14 Zelf heb ik daarbij goede steun ondervonden van de schets die als eerste bijlage gevoegd is bij het rapport van het bureau technische recherche van de politie van 2 september 1993, o.a. kenbaar als bijlage 10 bij het rapport van de in het voorlopige deskundigenonderzoek benoemde deskundige ( ). Ik zal overigens hierna bij herhaling naar het rapport van deze deskundige verwijzen, en het daarbij aanduiden als "(het) desk.rapport". Van de zojuist genoemde schets heb ik een copie aan deze conclusie gehecht.
15 Dan bleef het omhulsel nog met (twee) andere schroeven die in de spleet tussen de deur en het kozijn waren ingedraaid, aan de deur bevestigd (desk.rapport, p. 7).

16 Desk.rapport p. 6, derde alinea en p. 11, derde alinea respectievelijk.

17 Desk.rapport p. 10, derde alinea.

18 Desk.rapport p. 7, vijfde alinea; zie ook de schets bij het in voetnoot 14 genoemde politierapport en foto nr. 8 bij dat rapport.