Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO1326 Zaaknr: R03/033HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 30-01-2004
Datum publicatie: 30-01-2004
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie

30 januari 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/033HR
JMH/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

, wonende te ,

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. J.A. Meijer,

t e g e n

, wonende te ,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. W.G.H. van de Wetering.


1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 15 augustus 2001 gedateerd verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot de rechtbank te Middelburg en verzocht te bepalen dat verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - met ingang van april 1992 aan de vrouw zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de uit een relatie van partijen op 25 maart 1991 geboren minderjarige een bedrag van f 1.000,-- (EUR 453,78) per maand, althans een zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren en de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De man heeft primair verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen en subsidiair verzocht de bijdrage vast te stellen op f 260,-- (EUR 117,98) per maand met ingang van 15 augustus 2001. De rechtbank heeft bij beschikking van 13 februari 2002 de door de man aan de vrouw vanaf 15 augustus 2001 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige bepaald op EUR 117,98 per maand en het meer of anders verzochte afgewezen. Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 4 december 2002 heeft het hof de bestreden beschikking voor zover aan zijn oordeel onderworpen vernietigd en, in zoverre opnieuw beschikkende, de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van voornoemde minderjarige bepaald op EUR 453,78 ( f 1.000,--) per maand en deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van het middel

De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 30 januari 2004.


*** Conclusie ***

Rekestnr. R03/033HR
mr J. Spier
Parket 21 november 2003

Conclusie inzake

(hierna: de vader)

tegen

(hierna: de moeder)


1. Feiten


1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de navolgende, door het Hof 's-Gravenhage in zijn cassatie bestreden beschikking van 4 december
2002 vastgestelde, feiten (blz. 1 en 2).


1.2 De vader en de moeder hebben tot in 1992 een affectieve relatie gehad. Daaruit is op 25 maart 1991 geboren.


1.3 De moeder heeft het gezag over . De vader heeft [de dochter] erkend. Zij verblijft bij de moeder.


2. Procesverloop

2.1 Bij rekest van 15 augustus 2001 heeft de moeder de Rechtbank Middelburg verzocht om te bepalen dat de vader met ingang van april 1992 maandelijks f 1.000 moet betalen ten behoeve van de kosten van opvoeding c.a. van .

2.2 Aan dit verzoek heeft zij ten grondslag gelegd dat zij onvoldoende inkomsten heeft om bedoelde kosten te betalen.

2.3 De vader heeft ten verwere onder meer aangevoerd dat hij "reeds kort na de geboorte geen contact meer heeft gehad" met . Daarom moet het onderhoud door de moeder worden betaald. Hij verklaart zich bereid om f 265 per maand te voldoen, uitgaande van het gezinsinkomen van de moeder van f 2000 per maand.

2.4.1 Bij beschikking van 13 februari 2002 heeft de Rechtbank Middelburg de vader veroordeeld om met ingang van 15 augustus 2001(1) maandelijks EUR 117,98 aan de moeder te betalen.

2.4.2 Volgens de Rechtbank is niet komen vast te staan dat partijen hebben samengewoond. Daarom moet de behoefte van worden gerelateerd aan het inkomen van de moeder. De behoefte van [de dochter] is dan EUR 117,98 per maand (rov. 3.3).

2.5.1 De moeder is in beroep gekomen. Zij voert aan dat partijen hebben samengewoond. Daarom is het gezinsinkomen tijdens de samenwoning beslissend (toelichting op grief I). Dat laatste bedroeg f
6.000 netto per maand.

2.5.2 Zij verzoekt het Hof de kinderalimentatie met ingang van 15 augustus 2001 vast te stellen op EUR 453,78 per maand.

2.6 Uit het A-dossier blijkt dat de advocaat van de vader een kopie van het beroepschrift is gezonden; daarin wordt de vader in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. De vader heeft dat niet gedaan.

2.7.1 Op 13 november 2002 zijn partijen (en hun advocaten?) door het Hof "verhoord".

2.7.2 De vader is teruggekomen op zijn stelling dat partijen hebben samengewoond. Hij is desondanks bereid om een bijdrage te betalen mits deze wordt gerelateerd aan bijstandsniveau. Volgens 's Hofs beschikking zou het bij deze bereidheid gaan om EUR 130 per maand (rov. 4).

2.8.1 In zijn onder 1.1 genoemde beschikking heeft het Hof de bestreden beschikking vernietigd voor zover aan zijn oordeel onderworpen. Het Hof heeft de vader veroordeeld om met ingang van 15 augustus 2001 aan de moeder maandelijks een kinderalimentatie van EUR 453,78 te betalen met de indexeringen vanaf 1 januari 2002.

2.8.2 Volgens het Hof heeft de moeder aannemelijk gemaakt dat van samenwoning sprake is geweest tussen begin 1990 en medio 1992 (rov. 5 en 6).

2.8.3 Bij deze stand van zaken is er "geen aanleiding om niet uit te gaan van het netto-gezinskomen tijdens de samenwoning van f 6.000,- per maand". Inmiddels is het inkomen van de moeder gestegen. Niet onaannemelijk is dat ook het inkomen van de vader is toegenomen. Vervolgens overweegt het Hof:

"Gelet op dit alles acht het Hof het redelijk om met ingang van 15 augustus 2001 een netto gezinsinkomen van de ouders in aanmerking te nemen van f 7.500,-- per maand. Bij een dergelijk netto gezinsinkomen acht het hof het redelijk om, gelet op het aandeel van de moeder in de kosten van , de kinderalimentatie vast te stellen zoals door de moeder verzocht" (rov. 6).

2.8.4 Het Hof tekent hierbij nog aan dat niet is gebleken dat de draagkracht van de vader betaling van het onder 2.8.1 genoemde bedrag niet toelaat (rov. 7).

2.9 De vader is tijdig in cassatie gekomen. De moeder heeft het beroep tegengesproken.


3. Bespreking van de klachten

3.1.1 Het eerste onderdeel verwijt het Hof geen betekenis te hebben toegekend aan de omstandigheid dat de samenwoning slechts anderhalf jaar heeft geduurd. Sedertdien zijn de kosten van verzorging c.a. alleen ten laste van de moeder gekomen. Het kind is niet gewend mede te leven van de inkomsten van de vader, aldus nog steeds het onderdeel. De behoeften van het kind worden - zo vat ik samen - mede door deze omstandigheden bepaald.

3.1.2 Het onderdeel mondt uit in een klacht die ik versta aldus dat het Hof heeft miskend dat de bovengrens van de kinderalimentatie mede wordt bepaald door de behoeften van het kind. In dat verband had het Hof rekening moeten houden met de onder 3.1.1 genoemde omstandigheden. In casu is 's Hofs beslissing onredelijk.

3.2 Onderdeel 2 verwijt het Hof geen rekening te hebben gehouden met het feit dat 1) de moeder in het verleden meermalen een bijstandsuitkering heeft genoten, 2) de vader een verhaalsbijdrage heeft moeten betalen en 3) hij reeds kort na de geboorte geen contact meer had met het kind zodat het niet van zijn inkomenssituatie heeft geprofiteerd.

3.3 Ik stel voorop dat de vader zich in appèl in essentie heeft beperkt tot een ontkenning van de samenleving met het kind. Stellingen als in de eerste twee onderdelen vervat, heeft hij slechts in beperkte mate betrokken. Het Hof was niet gehouden om in te gaan op niet gevoerde verweren. Bovendien is de beoordeling van de hoogte van de behoefte van het kind - de kern van de klachten - zozeer verweven met een waardering van de feiten dat de toetsing in cassatie slechts zeer beperkt kan zijn. De Hoge Raad stelt daaraan geen hoge motiveringseisen.(2)

3.4 Het gaat in de eerste twee onderdelen, naar ik begrijp, in essentie om een rechtsklacht. Ook daarvoor geldt dat het Hof zich moest beperken tot het door de man gevoerde verweer. Anders zou het buiten de rechtsstrijd zijn getreden.(3)

3.5 Een vergelijkbare kwestie was aan de orde in het kader van de alimentatie aan een gewezen echtgenoot. Een Poolse vrouw trouwde op 6 september 1993 met een Nederlandse man. Reeds op 30 augustus 1995 werd de echtscheiding uitgesproken. Volgens het Hof was het inkomen van de vrouw vóór het huwelijk niet lager dan hetgeen zij thans genoot. De vrouw was daarom door het huwelijk niet in een financieel slechtere positie komen te verkeren daar waarin zij zich eerder al bevond. Voorts achtte het Hof niet aannemelijk dat de vrouw in de korte periode dat de samenwoning duurde zodanig was gewend aan de hogere levensstandaard dan daarop bij de bepaling van haar welstand acht zou moeten worden geslagen. Volgens de Hoge Raad is de omstandigheid dat het huwelijk slechts kort heeft geduurd wel van belang voor de vraag of de alimentatieplicht in de tijd moet worden gelimiteerd, maar niet voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw. In de beschikking ligt besloten dat het voor de - in de tijd beperkte - alimentatie ten behoeve van de vrouw aankomt op de welstand tijdens het (korte) huwelijk.(4)

3.6.1 Het komt mij voor dat ook voor kinderalimentatie zal moeten worden aangenomen dat de korte duur van een huwelijk of samenwoning niet betekent dat het inkomen tijdens die periode geen maatstaf mag zijn.(5) Dat is wellicht onder bijzondere omstandigheden anders, maar daaromtrent heeft de vader niets (concreets) aangevoerd.

3.6.2 Los van het voorafgaande valt ook ten gronde wel wat af te dingen op 's vaders stelling die er - naar ik begrijp - op neerkomt dat het ter bepaling van de behoefte zonder meer aankomt op de vraag wat het kind "gewend" was. Wanneer bijvoorbeeld een kind van een vermogende vader onder uitermate kommervolle omstandigheden opgroeit, zie ik niet goed in waarom die situatie zou moeten voortduren enkel en alleen omdat zij enige tijd heeft geduurd.(6) Daarbij valt, voor zover nodig, nog te bedenken dat op de vader van rechtswege de verplichting rust om bij te dragen; zie hierna onder 3.8.

3.6.3 Het is bij kinderalimentatie trouwens sowieso de vraag of de behoefte wel een (relevante) rol speelt.(7) Naar gangbare inzichten komt het vooral aan op het aantal kinderen en het inkomen van beide (gewezen) partners.(8)

3.7 Anders dan bij partner-alimentatie zie ik, voor zover dat al mogelijk zou zijn(9), geen goede grond voor beperking in de tijd van kinderalimentatie.

3.8 Opmerking verdient nog dat de vader ook zelf had kunnen aanbieden alimentatie voor het kind te betalen. Op grond van het wettelijk stelsel was hij daartoe trouwens ook gehouden (art. 1:392 BW).(10) Zijn betoog dat het niet aangaat dat hij na een een periode van jaren kinderalimentatie zou moeten betalen, zet de zaken op hun kop.

3.9 Intussen heeft de vader bij deze gang van zaken wel garen gesponnen. Immers behoeft hij over de periode tot 15 augustus 2001 geen kinderalimentatie aan de vrouw te betalen.

3.10 De advocaat van de vader heeft in eerste aanleg inderdaad, zoals onderdeel 2 aanstipt, bij zijn "verhoor" in appèl, aangegeven dat hij een "verhaalsbijdrage" heeft moeten voldoen. Die stelling lijkt mij niet van belang zodat het Hof er geen aandacht aan behoefde te besteden. Immers behoeft de vader over die - klaarblijkelijk in het verleden gelegen - periode geen kinderalimentatie te betalen.

3.11 Alle klachten van de eerste twee onderdelen stuiten op het voorafgaande af.

3.12 Onderdeel 3 veronderstelt dat zowel Rechtbank als Hof het daarin genoemde rapport tot uitgangspunt hebben genomen. Dat ligt m.i. niet terstond voor de hand nu zij tot een volstrekt ander oordeel zijn gekomen.

3.13 Voortbordurend op dit m.i. aanvechtbare uitgangspunt komt het betoog er op neer dat destijds veel lagere bedragen aan kinderalimentatie "bepaald niet ongebruikelijk" waren. Het wordt "bepaald niet ondenkbaar" geacht dat een destijds vastgestelde bijdrage, na indexering, per 15 augustus 2001 lager was uitgevallen dan het bedrag dat door het Hof is vastgesteld. Mede gelet op de eerder genoemde feiten en omstandigheden wordt 's Hofs oordeel ontoereikend gemotiveerd genoemd.

3.14 Deze klacht faalt omdat:

a. sprake is van een novum. Voor de beoordeling van de klacht is een onderzoek van feitelijke aard vereist. Daarvoor is thans geen plaats meer. Hieraan doet m.i. niet af dat de moeder in cassatie heeft uitgedragen dat de stelling van de vader "zonder twijfel op zichzelf juist is". Uit hetgeen volgt, valt op te maken dat deze stelling ten minste wordt afgezwakt (verweerschrift onder 5.1 en 5.2); b. de klacht blijft steken in de stelling dat de mogelijkheid zou hebben bestaan dat destijds een lagere kinderalimentatie zou zijn vastgesteld. In de visie van de vader zou het dus ook mogelijk zijn geweest dat de rechter destijds eender zou hebben geoordeeld als het Hof in casu heeft gedaan. Daarmee ontvalt de basis aan de klacht; c. niet doorslaggevend is op welk bedrag de kinderalimentatie vóór 1994 zou zijn vastgesteld. Immers bestond er m.i. geen gehoudenheid voor de vrouw vaststelling vóór dat tijdstip aan de rechter te verzoeken;
d. ten minste aan twijfel onderhevig is of het rapport waarop beroep wordt gedaan wel een verandering teweeg bracht; zie hierboven onder 3.6.3.(11) Zelfs als dat zo zou zijn, komt het mij voor dat vanaf dat moment de kinderalimentatie op die voet had kunnen worden berekend.

3.15 Voor zover hetgeen onder "Resumé" nog wordt gesteld zou moeten worden begrepen als een zelfstandige klacht (hetgeen ik niet aanneem), voldoet deze niet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv.

Conclusie

Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,

Advocaat-Generaal


1 Blijkens rov. 3.1 van de beschikking ging de vrouw met deze datum akkoord.

2 Vaste rechtspraak; zie Asser-De Boer (2002) nr 620.
3 HR 14 november 1997, NJ 1998, 112 rov. 3.2.
4 HR 14 november 1997, NJ 1998, 112 rov. 3.3. Zie ook HR 9 februari
2001, NJ 2001, 216 Sylvia Wortmann rov. 3.2.2 en 3.3.4 zomede HR 1 februari 2002, NJ 2002, 171.

5 Asser-De Boer (2002) verwijst voor de regels inzake de behoefte op de voet van art. 1:397 BW in nr 1035 ook naar nrs 621/622.
6 Vgl. reeds Asser-De Ruiter-Moltmaker (1992) nr 1061 en 1062 en voorts bijv. M.J.C. Koens en C.G.M. van Wamelen, Kind en scheiding (2001) blz. 197.

7 De vraag wordt ontkennend beantwoord door Th.M. Dorn, Alimentatieverplichtingen (1999) blz. 32.

8 A. Heida, alimentatie, de wettelijke onderhoudsplicht (1997) blz. 67 e.v.

9 Hetgeen m.i. niet het geval is.

10 PG boek 1 blz. 384 en Asser-de Boer nrs 1025 en 1027.
11 Zie ook het rapport Kinderalimentatie van de nederlandse gezinsraad (1988) blz. 8 en 13 e.v. De vader beroept zich nog op M.J.C. Koens en C.G.M. van Wamelen, Kind en scheiding (2001) blz. 211. De meest interessante stelling die daar voorkomt - maar waarop terecht geen beroep wordt gedaan - is dat (kennelijk) voor 1 januari 2001 f 250 per maand en nadien f 264 per maand "in de praktijk dus (?, JS) als een soort (feitelijk) maximum functioneert". Niet wordt aangegeven waarop deze stelling omtrent het "(feitelijk) maximum" berust. Zeker voor (de periode na) 2001 lijkt zij me niet juist, zoals blijkt uit de huidige Trema-normen.