Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AL8626 Zaaknr: R03/038HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 30-01-2004
Datum publicatie: 30-01-2004
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
30 januari 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/038HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
, wonende te ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 18 juni 1998 ter griffie van de rechtbank te Maastricht
ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te
noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank met het verzoek de
echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
Verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft een
verweerschrift ingediend, verzocht het verzoek van de man om de
echtscheiding tussen partijen uit te spreken, toe te wijzen en
zelfstandig verzocht, voor zover in cassatie van belang, de man te
veroordelen om aan de vrouw te betalen een bijdrage in haar
levens-onderhoud van f 1.000,-- per maand.
De man heeft naar aanleiding van het verzoek van de vrouw een
verweerschrift ingediend en verzocht de verzochte bijdrage in de
kosten van het levensonderhoud van de vrouw af te wijzen.
Bij tussenbeschikking van 4 maart 1999 heeft de rechtbank
echtscheiding uitgesproken en iedere verdere beslissing aangehouden.
Met betrekking tot de alimentatieverzoeken van de vrouw heeft de
rechtbank bij tussenbeschikking van 11 mei 2000 iedere verdere
beslissing aangehouden in afwachting van stukken en reacties zoals in
haar beschikking aangegeven.
De vrouw heeft - na wijziging van het verzoek - verzocht de man te
veroordelen tot betaling van een bedrag van f 1.842,-- bruto per maand
als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
De man heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij eindbeschikking van 24 januari 2002 de man
veroordeeld om aan de vrouw tot levensonderhoud uit te keren een
bedrag van EUR 646,64 ( f 1.425,--) per maand, bij voorruitbetaling te
voldoen, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De man heeft verzocht laatstgenoemde
beschikking van de rechtbank te vernietigen en, opnieuw rechtdoende,
te bepalen dat de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de
vrouw wordt gesteld op nihil, of op een zodanig bedrag als het hof in
goede justitie zal vermenen te behoren.
Na mondelinge behandeling op 29 augustus 2002 heeft het hof bij
beschikking van 10 december 2002 de beschikking van de rechtbank
vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de door de man te betalen bijdrage
in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw vastgesteld op EUR
646,64 ( f 1.425,00) per maand met ingang van 9 april 1999 tot 1 juli
2005, de man veroordeeld tot betaling van deze bijdragen en met ingang
van 1 juli 2005 de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van
de vrouw vastgesteld op nihil. Het meer of anders verzochte heeft het
hof afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot
vernietiging van de bestreden beschikking, doch uitsluitend voor wat
betreft de daarin opgenomen vaststelling van die bijdrage met ingang
van 1 juli 2005 op nihil, met bekrachtiging voor het overige.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Partijen zijn op 29 oktober 1976 met elkaar gehuwd. Dat huwelijk
is ontbonden door inschrijving op 9 april 1999 in de registers van de
burgerlijke stand van de op 4 maart 1999 door de rechtbank tussen
partijen gegeven echtscheidingsbeschikking.
3.2 Op verzoek van de vrouw heeft de rechtbank bij eindbeschikking van
24 maart 2002 de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud
van de vrouw vastgesteld op EUR 646,64 ( f 1.425,--) per maand.
3.3 De man is in hoger beroep gekomen van deze beschikking en heeft
het hof verzocht de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van
de vrouw te stellen op nihil, althans op een zodanig bedrag als het
hof "in goede justitie zal vermenen te behoren". Daartoe heeft hij
aangevoerd dat de vrouw geen behoefte heeft aan een bijdrage in de
kosten van haar levensonderhoud, nu zij gelet op de situatie op de
arbeidsmarkt in staat moet worden geacht volledig in haar
levensonderhoud te kunnen voorzien. Subsidiair heeft hij aangevoerd
dat hij geen draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van het
levensonderhoud van de vrouw. De vrouw heeft dit een en ander betwist
en heeft verzocht de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.
3.4 Het hof heeft in rov. 4.11 geoordeeld dat "thans nog sprake
van een huwelijksgerelateerde alimentatiebehoefte van f 1.425,-- per
maand". In rov. 4.13 heeft het hof geoordeeld dat van de vrouw gevergd
kan worden dat zij per 1 juli 2005 gedurende 36 uur per week werkt
teneinde volledig in haar levensonderhoud te voorzien en dat het hof
de door de man voor de vrouw te betalen alimentatie dan ook met ingang
van 1 juli 2005 nader zal vaststellen op nihil. "Als tegen die tijd
zou blijken dat de vrouw dan - niettegenstaande door haar aan te tonen
serieuze pogingen - er niet in is geslaagd zelfstandig volledig in de
kosten van haar levensonderhoud te voorzien, kan zij", aldus het hof,
"daarin aanleiding vinden zich (...) met een verzoekschrift tot
wijziging van de alimentatie tot de rechtbank te wenden." Het hof
heeft vervolgens de beschikking van de rechtbank vernietigd en de door
de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met
ingang van 9 april 1999 tot 1 juli 2005 bepaald op EUR 646,64 ( f
1.425,--) en met ingang van 1 juli 2005 op nihil.
3.5.1 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden
vooropgesteld. Indien de rechter bij vaststelling of wijziging van een
uitkering tot levensonderhoud een redelijke mate van zekerheid heeft
dat zich in de toekomst een omstandigheid zal voordoen die voor die
uitkering van belang is, staat het hem vrij daarmee reeds op voorhand
rekening te houden, door de uitkering met inachtneming van die
omstandigheid vast te stellen of te wijzigen. Indien achteraf blijkt
dat, anders dan de rechter ten tijde van zijn beslissing verwachtte,
die omstandigheid zich niet heeft voorgedaan, kan op de voet van art.
1:401 lid 1, eerste volzin, of lid 4 BW wijziging of intrekking van de
uitspraak worden verzocht (HR 29 maart 1985, nr. 12453, NJ 1985, 889
en HR 12 maart 1999, nr. R98/080, NJ 1999, 384). De rechter kan van
deze mogelijkheid ook gebruik maken indien hij van oordeel is dat de
bedoelde omstandigheid ertoe zal leiden dat de uitkering op een
toekomstig tijdstip op nihil moet worden vastgesteld. In dat geval is
van limitering van de uitkering als bedoeld in art. 1:157 lid 3 BW,
waardoor, behoudens de wijzigingsmogelijkheden van art. 1:401 leden 2
en 4, een definitief einde wordt gemaakt aan het recht op
levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde, geen sprake. Bij een
zodanige, slechts op uitdrukkelijk verzoek van de alimentatieplichtige
te geven beslissing moeten wegens de ingrijpende aard daarvan hoge
eisen worden gesteld aan de stelplicht van de alimentatieplichtige en
aan de motivering van de rechter (vgl. onder meer HR 18 april 1997,
nr. 16262, NJ 1997, 571).
3.5.2 Het hof heeft door te overwegen en te beslissen als weergegeven
in 3.4 kennelijk en terecht - nu de man dat ook niet had verzocht -
het verzoek niet opgevat als een verzoek tot limitering op de voet van
art. 1:157 lid 3 BW. Dit blijkt ook uit 's hofs overweging dat het
verzoek van de man om de alimentatie op nihil te stellen, wordt
toegewezen met ingang van 1 juli 2005 en dat de vrouw de mogelijkheid
heeft om tegen die tijd wijziging van de beschikking te verzoeken op
de voet van het bepaalde in art. 1:401 lid 1, eerste volzin, of lid 4.
Anders dan waarvan het middel uitgaat, heeft het hof dus niet art.
1:157 lid 3 BW ambtshalve toegepast. Het middel berust derhalve op een
verkeerde lezing van de beschikking van het hof en kan bij gebrek aan
feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de
Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 30 januari 2004.
*** Conclusie ***
Rekestnr.: R03/038HR
Mr. D.W.F. Verkade
Parket 10 oktober 2003
Conclusie inzake:
tegen
1. Inleiding
In deze procedure gaat het om de limitering van alimentatie in de
tijd.
In cassatie zijn de volgende klachten van de vrouw aan de orde: (i)
het hof heeft in strijd met art. 1:157 lid 3 BW ambtshalve de
alimentatieplicht in de tijd gelimiteerd; (ii) mocht de verwachting
met betrekking tot een grotere verdiencapaciteit van de vrouw, waarop
het hof zijn beslissing tot limitering heeft gegrond, onverhoopt niet
intreden, dan levert dat voor de vrouw, anders dan het hof overweegt,
t.z.t. niet (zonder meer) een wijzigingsgrond in de zin van art. 1:402
lid 1 BW op; en (iii) het hof heeft de stelplicht en bewijslast ter
zake van de limitering van de alimentatieverplichting miskend.
Ik meen dat alle drie klachten gegrond zijn, daargelaten het belang
bij klachten (ii) respectievelijk (iii) na gegrondbevinding van de
onder (i) of (ii) bedoelde klacht(en).
De Hoge Raad kan m.i. de zaak zelf afdoen.
2. Feiten(1) en procesverloop
2.1. Verzoekster tot cassatie, de vrouw, is met de man gehuwd op 29
oktober 1976. Hun huwelijk is op 9 april 1999 ontbonden door
inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank
Maastricht van 4 maart 1999 in de registers van de burgerlijke stand.
Uit het huwelijk is geboren op 8 februari 1983.
2.2. Bij eindbeschikking van 24 januari 2002 heeft de rechtbank te
Maastricht de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van
de vrouw vastgesteld op EUR 646,64 (fl. 1.425,--) per maand.
2.3. Van de beschikking van 24 januari 2002 heeft de man hoger beroep
ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij beschikking van 10 december 2002 heeft het hof de beschikking van
de rechtbank vernietigd en de door de man te betalen uitkering tot
levensonderhoud van de vrouw met ingang van 9 april 1999 tot 1 juli
2005 bepaald op EUR 646,64 (f. 1.425,--) en met ingang van 1 juli 2005
op nihil. Van deze beschikking heeft de vrouw, tijdig(2),
cassatieberoep ingesteld. De man heeft geen verweerschrift ingediend.
3. Behandeling van het cassatiemiddel
3.1. De vrouw voert in cassatie drie klachten aan, die alle zijn
gericht tegen de in rov. 4.13 gegeven limiteringsbeslissing. Terzake
van de limitering oordeelde het hof:
'4.12. De vrouw heeft tegenover het hof verklaard dat zij ongeveer 8
tot 10 uren per week besteedt aan haar pedicurepraktijk. Zij
concentreert zich derhalve thans meer op haar werkzaamheden in de
thuiszorg, waarin zij 15 uren per week werkt. Aangenomen kan worden
dat ook in de toekomst het zwaartepunt van de activiteiten van de
vrouw bij werkzaamheden in de thuiszorg zal blijven liggen, nu zij ter
terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat zij voornemens is
op dit gebied interne opleidingen te gaan volgen.
Zou de vrouw op termijn kiezen voor een volledige baan in de
thuiszorg, dan zouden naar het oordeel van het hof inkomsten daaruit
in de orde van grootte van ten minste EUR 1.260,-- netto per maand,
inclusief vakantietoeslag, mogelijk moeten zijn, terwijl hogere
inkomsten voor de hand liggen als de vrouw zich inderdaad door het
volgen van interne opleidingen verder zal bekwamen.
4.13. Op dit moment kan naar het oordeel van het hof echter in
redelijkheid van de vrouw nog niet worden verlangd dat zij haar
ondernemersactiviteiten beëindigt. Wel is het hof van oordeel dat van
de vrouw kan worden gevergd dat zij per 1 juli 2005 gedurende 36 uren
per week werkt teneinde volledig in haar eigen levensonderhoud te
voorzien, óók als zij daarmee naar haar eigen inzicht niet een inkomen
zou kunnen verwerven waardoor haar hiervoor berekende behoefte
volledig zou worden afgedekt. Vanaf dat moment kan de vrouw er zich
naar het oordeel van het hof niet langer in redelijkheid op beroepen
dat zij een deel van haar verdiencapaciteit aanwendt in haar
onderneming, als die dan nog zo slecht zou renderen als thans het
geval is.
Het hof zal de door de man voor de vrouw te betalen alimentatie dan
ook met ingang van 1 juli 2005 nader vaststellen op nihil. Als tegen
die tijd zou blijken dat de vrouw dan - niettegenstaande door haar aan
te tonen serieuze pogingen - er niet in is geslaagd zelfstandig
volledig in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien, kan zij
daarin aanleiding vinden zich tot de rechtbank te wenden met een
verzoekschrift tot wijziging van de alimentatie.(3) In zoverre slaagt
de eerste grief.'
Eerste klacht; ambtshalve limitering?
3.2. De eerste klacht betoogt dat het hof art. 1:157 lid 3 BW heeft
geschonden, door zonder daartoe strekkend verzoek aan de toekenning
van een uitkering in het levensonderhoud een termijn te verbinden.
Voor zover het hof in de stellingen van de man zo'n verzoek heeft
gelezen, is zijn beslissing op dit punt niet naar behoren gemotiveerd,
aldus het subsidiaire onderdeel van de klacht.
3.3. De klacht slaagt. Artikel 1:157 lid 3 BW geeft de rechter niet de
bevoegdheid om ambtshalve de uitkering onder voorwaarde of termijn toe
te kennen. Daarvoor is een verzoek van één der echtgenoten vereist.(4)
Een verzoek tot limitering is, blijkens de processtukken, in de
onderhavige procedure niet gedaan.(5) Zo'n limiteringsverzoek kan m.i.
ook niet besloten worden geacht in het door de man in diens
beroepschrift (ingekomen 19 maart 2002) gedane verzoek aan het hof om
na vernietiging van de beschikking van de rechtbank de alimentatie
alsnog op nihil te stellen, 'of op zodanig bedrag als U, Gerechtshof
in goede justitie zal vermenen te behoren'. Ook het door partijen
gevoerde debat omtrent de mogelijkheden van de vrouw haar
werkzaamheden te verleggen en tot het volgen van opleidingen, doet
daaraan niet af.(6) Daarop gerichte stellingen zullen in veel gevallen
waarin een alimentatiebehoefte wordt betwist naar voren worden
gebracht. Bovendien heeft de man zich steeds op het standpunt gesteld
dat de vrouw in het geheel geen alimentatiebehoefte had, en hijzelf
niet draagkrachtig was, welke stellingen ertoe strekken in het geheel
geen alimentatie te behoeven te betalen.
Zou het hof ervan zijn uitgegaan dat in het meerdere ('nihilstelling
per direct') het mindere ('nihilstelling op termijn') besloten ligt,
dan geeft zijn oordeel blijk van een verkeerde rechtsopvatting. De
wettelijke regeling, die ervan uitgaat dat de vaststelling van de
alimentatie(hoogte) - aan de hand van alimentatiebehoefte enerzijds en
draagkracht anderzijds - losstaat van een eventuele limitering in de
tijd en voor dat laatste een verzoek van partijen verlangt, zou
daarmee worden ondergraven. Dit geldt ook voor zover het hof in de
stellingen van de man omtrent de behoefte van de vrouw, die erop
neerkwamen dat de vrouw haar eigen onderneming zou moeten opgeven ten
gunste van beter renderende werkzaamheden, al dan niet in de
thuiszorg, een (afgezwakt) verzoek tot limitering heeft gelezen.(7) De
regeling van art. 1:157 lid 3 BW, waarin ingevolge de Wet limitering
alimentatie uitdrukkelijk is neergelegd dat door een partij een
limiteringsverzoek moet zijn gedaan, zou worden uitgehold, indien
reeds in de betwisting van de alimentatiebehoefte een (uit zijn aard
in subsidiaire en meer subsidiaire stappen steeds verder afgezwakt)
verzoek tot limitering besloten zou liggen.(8)
Tweede klacht; wijzigingsverzoek op grond van 1:401 lid 2 BW.
3.4. Het slagen van de eerste klacht brengt mede dat het hof ten
onrechte zonder daartoe strekkend verzoek de door hem vastgestelde
alimentatie aan een termijn heeft gebonden, in welk geval de overige
klachten geen bespreking meer behoeven. Voorzover de Hoge Raad anders
mocht oordelen, bespreek ik deze hieronder toch.
3.5. De tweede klacht keert zich tegen de overweging van het hof in de
tweede alinea van rov. 4.13 dat de vrouw, als tegen 1 juli 2005 zou
blijken dat zij er niet in is geslaagd zelf volledig in de kosten van
haar levensonderhoud te voorzien, zij daarin aanleiding tot een
wijzigingsverzoek kan vinden. Volgens de klacht heeft het hof miskend
dat de genoemde omstandigheid nog geen grond voor wijziging ex art.
1:401 lid 2 BW hoeft op te leveren. Hiertoe wijst de klacht erop dat
de drempel voor een beroep op deze bepaling met ingang van 1 juli 1994
is verhoogd, en dat het niet in vervulling gaan van de verwachting op
grond waarvan de rechter de termijn had gesteld, niet voldoende hoeft
te zijn om tot wijziging te leiden.
3.6. De vraag rijst of de klacht niet faalt bij gebrek aan belang. Dit
is het geval wanneer de limiteringsbeslissing reeds (geheel) gedragen
wordt door de overweging van het hof in rov. 4.12 dat kan worden
verwacht dat de vrouw gezien de door haar gevolgde en nog te volgen
opleidingen, vanaf de in de beschikking genoemde datum door verlegging
van haar werkzaamheden in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
Toch meen ik dat het bij de tweede alinea van rov. 4.13 niet om een
overweging ten overvloede gaat, maar een (mede)dragend argument (een
rechtvaardiging voor de limiteringsbeslissing). Deze lezing strookt
ook met de bedoeling van de regering, die bij de totstandkoming van de
Wet limitering alimentatie ervan uitging dat de rechter bij zijn
limiteringsbeslissing rekening zou houden met de wettelijke
mogelijkheden van wijziging.(9)
3.7. Bij die lezing moet de door de klacht opgeworpen vraag worden
beantwoord of 's hofs oordeel al dan niet blijk geeft van een juiste
voorstelling, onder welke omstandigheden een wijzigingsverzoek
krachtens art. 1:402 lid 2 BW kan worden ingewilligd. De klacht houdt
in dat het hof, in strijd met genoemde bepaling, heeft gemeend dat het
niet uitkomen van de in de beschikking uitgesproken verwachting reeds
aanspraak geeft op wijziging van de alimentatie. De klacht voert aan
dat alleen in uitzonderlijke gevallen een beroep op genoemd artikellid
kan worden gedaan.
3.8. Art. 1:401 lid 2 BW luidt, voor zover hier van belang:
'De termijn die de rechter heeft vastgesteld op grond van het derde
(...) lid van art. 157 (...), kan op verzoek van een van de gewezen
echtgenoten worden gewijzigd in geval van zo ingrijpende wijziging van
omstandigheden dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de verzoeker kan
worden gevergd.'
De bepaling is in 1994 bij de Wet limitering alimentatie in het BW
opgenomen. Bij de totstandkoming van deze wet is de vraag in welke
gevallen met succes een beroep op dit artikel kan worden gedaan,
herhaaldelijk aan de orde geweest.
3.9. Het artikel vereist een wijziging in de omstandigheden, die door
de rechter ten tijde van zijn beslissing zijn vastgesteld.(10) Het hof
heeft de gestelde termijn gebaseerd op de omstandigheid dat naar
verwachting de vrouw - door verschuiving van het zwaartepunt van haar
werkzaamheden naar de thuiszorg - in 2005 in staat zal zijn geheel in
haar eigen inkomensbehoefte te voorzien (rovv. 4.12 en 4.13). Zulke
toekomstverwachtingen liggen in de regel aan een rechterlijke
limitering van de alimentatieplicht ten grondslag.(11) De 'wijziging
van omstandigheden' waarop het hof in deze overweging reeds
anticipeert, houdt in dit geval in dat de verwachting dat de vrouw in
2005 anders dan ten tijde van de beslissing wél in haar
levensonderhoud kan voorzien, toch niet intreedt.
3.10. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever de
wijziging van een door de rechter vastgestelde termijn alleen in
bijzondere gevallen mogelijk wilde maken. In beginsel moeten partijen
van de gestelde termijn kunnen uitgaan. Zo valt in de MvT te lezen:
'De rechter kan ook limiteren op grond van financiële omstandigheden.
Een dergelijke financiële omstandigheid zal kunnen zijn de verwachting
dat de alimentatieontvangende partij na het verstrijken van een
bepaalde termijn in staat zal zijn in eigen levensonderhoud te
voorzien. Een dergelijke beslissing kan gewijzigd worden indien er
sprake is van een verandering van omstandigheden als bedoeld in
artikel 401 lid 1 van Boek 1 BW. (...) Voor zover het betreft de
vaststelling van een termijn en de vrijheid die de rechter daarbij
heeft, bevat de hier voorgestelde regeling geen wijziging van de
huidige praktijk. Een wijzigingsverzoek op grond van wijziging van
omstandigheden van een door de rechter bepaalde termijn zal echter
niet meer beoordeeld moeten worden aan de hand van het eerste lid van
artikel 401, maar aan de hand van de strenge criteria van het nieuwe
tweede lid.'(12)
Alsmede:
'Een door de rechter vastgestelde (...) termijn heeft in beginsel een
definitief karakter. Een alimentatie zal vaak slechts dan aan een
termijn worden gebonden indien er een redelijk vooruitzicht bestaat
dat de onderhoudsgerechtigde na het verstrijken van deze termijn in
eigen onderhoud kan voorzien. (...) Wordt wel een termijn bepaald, dan
moeten partijen daarop kunnen afgaan en zal niet iedere wijziging van
omstandigheden tot het bijstellen van de termijn aanleiding mogen
geven. Wijziging is krachtens het nieuwe lid 2 alleen mogelijk ingeval
van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat handhaving van
de termijn in redelijkheid niet kan worden gevergd. (...) De strengere
eisen voor wijziging van een termijn gelden alleen indien wijziging
wordt gevraagd op grond van gewijzigde omstandigheden.'(13)
3.11. Binnen deze kaders heeft de wetgever de verdere ontwikkeling van
criteria aan de rechter willen overlaten. De wetgever heeft
uitdrukkelijk de rechterlijke vrijheid om in het concrete geval met de
omstandigheden van het geval rekening te houden, niet willen beperken
door bijvoorbeeld het opnemen van een 'checklist' van relevante
omstandigheden.(14)
3.12. Of en, zo ja, onder welke omstandigheden bij het niet uitkomen
van een toekomstverwachting een beroep op art. 1:401 lid 2 BW kan
worden gedaan, is bij de totstandkoming van de Wet limitering
alimentatie bij herhaling aan de orde geweest. Dienaangaande kan aan
de MvA het volgende worden ontleend:
'Indien de alimentatie is gelimiteerd op grond van
toekomstverwachtingen die zich niet blijken te verwezenlijken, is er
sprake van een wijziging van omstandigheden die volgens het huidige
recht een wijziging van de uitspraak kan rechtvaardigen. Het voorstel
stelt voor wijziging meer stringente criteria. Indien deze criteria
vervuld zijn, kan een verzoek tot verlenging worden toegewezen.
Hierbij zij aangetekend dat de rechter bij zijn beslissing de
onderhoudsverplichting aan een termijn te binden, daarbij tevens acht
zal slaan op de voorwaarden die de wet stelt aan de wijziging van zijn
uitspraak.'(15)
Bij de parlementaire behandeling antwoordde staatssecretaris Korte-Van
Hemel, naar aanleiding van een aan haar voorgelegde casus - een geval
waarin een limiet aan de alimentatie was gesteld op grond van de
(achteraf niet uitgekomen) verwachting dat een gehandicapt kind,
waarvoor de alimentatiegerechtigde de zorg had, vanaf een bepaalde
datum kon worden opgenomen - :
'Het lijkt mij (...) dat een dergelijke situatie kan vallen in de
termen van de wijzigingsmogelijkheid van het nieuwe art. 401, tweede
lid. De niet vervulling van een toekomstverwachting kán een wijziging
van omstandigheden inhouden. Ik vergelijk hiermee bijvoorbeeld de
uitspraak van de Hoge Raad van 29 maart 1985.'(16)
Op daaropvolgende vragen van het CDA-kamerlid Soutendijk-Van
Appeldoorn, die meende dat bij het niet-uitkomen van een
toekomstverwachting niet van een wijziging van omstandigheden kon
worden gesproken, antwoordde de staatssecretaris:
'Die zijn wèl veranderd, want de verwachting was
gewekt dat de moeder van het gehandicapte kind na die vijf jaar de
handen vrij zou hebben om te werken. Door omstandigheden buiten haar
schuld - dat zal ook mede bepalend zijn voor het oordeel van de
rechter - is er een situatie ontstaan waarin het niet verlengen van de
alimentatie zo ingrijpend zou zijn dat niet kan worden verwacht dat
die alimentatie niet wordt verlengd.'(17)
Volgens de staatssecretaris zal evenwel niet iedere niet uitgekomen
toekomstverwachting een wijzigingsverzoek als bedoeld in art. 1:401
lid 2 kunnen dragen. Op de volgende vraag van mevrouw Soutendijk-Van
Appeldoorn:
'De staatssecretaris zei dat het niet uitkomen van een
toekomstverwachting een wijziging van omstandigheden kán inhouden. De
alimentatie wordt verlengd met een termijn van vijf jaar in de
verwachting dat de vrouw na ommekomst van die vijf jaar werk zal
hebben gevonden. Die verwachting komt niet uit. Is dat een wijziging
van omstandigheden en kan er dan weer worden verlengd?'
antwoordde de staatssecretaris:
'(...) De vrouw zal dan moeten aantonen dat het niet verlengen van
alimentatie niet redelijk is. De rechter moet dan beoordelen of het
niet hebben van werk van de vrouw in het kader valt van het niet
uitkomen van een gewekte verwachting. Ik vind de casus van de heer
Kohnstamm een zeer duidelijke, ook indringender dan het al dan niet
hebben van werk, want om welke werksoort gaat het, om een full-time of
part-time baan. De dagelijkse verzorging voor een gehandicapt kind,
waar de verwachting van een opname bestond, moet volgens mij ook voor
de rechter meespelen bij de beoordeling.'
De staatssecretaris concludeerde naar aanleiding van de gevoerde
discussie:
'Mevrouw Soutendijk heeft wat de toekomstverwachting en wijziging van
de omstandigheden betreft enkele malen indringend op mij ingepraat.
Zij heeft getracht, bij mij de gedachte ingang te doen vinden dat,
wanneer de alimentatie is toegekend op grond van een bepaalde
verwachting en die verwachting zich niet vervult, dit geen wijziging
van omstandigheden is. Hierover kan een interessante discussie worden
gevoerd. De heer Kohnstamm is hierop ook verder ingegaan. Toch moet ik
hier ter zake nu niet zozeer uitsluitsel geven als wel dat de Hoge
Raad uiteindelijk in dezen het laatste woord heeft. Het is vaste
jurisprudentie dat een beslissing over een alimentatie kan worden
gewijzigd als die berust op een verwachting omtrent het vermogen van
de vrouw om in de toekomst op passende wijze in haar levensonderhoud
te voorzien. Dit heb ik ook tegen de heer Kohnstamm gezegd. Natuurlijk
geldt daarbij ook dat strengere criterium in deze wet. Dit is ook een
antwoord op het verzoek van de heer Kohnstamm om moeilijke begrippen
over niet uitgekomen verwachtingen buiten de discussie te laten. Dit
is een goede handreiking.'(18)
3.13. Dat gevallen van teleurgestelde toekomstverwachtingen onder de
werking van art. 1:401 lid 2 kúnnen vallen, volgt m.i. ook uit de
omstandigheid dat de wetgever ten aanzien van deze wijzigingsgrond
herhaaldelijk heeft aangegeven dat aansluiting werd gezocht bij het
verwante art. 6.5.3.11 NBW (art. 6:258 BW).(19) Ook onder dat artikel
kunnen namelijk gevallen van teleurgestelde toekomstverwachtingen
worden gebracht.(20)
3.14. Door D'66 kamerlid Kohnstamm is tijdens de parlementaire
behandeling gesuggereerd dat de bijzondere omstandigheden die een
wijzigingsverzoek bij een niet uitgekomen toekomstverwachting kunnen
dragen, steeds verband moeten houden met het voormalig huwelijk.
Daaraan was naar zijn mening voldaan in de door hem aangevoerde casus
van het gehandicapte kind dat tegen de verwachting in niet kon worden
opgenomen, terwijl dat niet gold voor de enkele tegenvallende
verwachting omtrent de arbeidsmarkt.(21) Op dit m.i. zeer belangrijke
punt (kan bijvoorbeeld een tussentijds opgetreden
arbeidsongeschiktheid van de alimentatiegerechtigde een verzoek tot
wijziging op grond van art. 1:401 lid 2 BW dragen?) is daarbij niet
verder ingegaan. Het standpunt van de staatssecretaris lijkt veeleer
te zijn dat de Hoge Raad het laatste woord heeft omtrent de vraag
wanneer al dan niet sprake is van zo'n ingrijpende wijziging van
omstandigheden dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de verzoeker kan
worden gevergd.(22)
3.15. Het voorgaande kan als volgt worden samengevat. De wetgever ging
ervan uit dat de rechter bij zijn limiteringsbeslissing mede acht zou
slaan op de mogelijkheden die de wet voor wijziging van de door hem
eventueel vast te stellen termijn kent. Juist vanuit de gedachte dat
de rechter niet lichtvaardig tot limitering zal overgaan, heeft de
wetgever die mogelijkheden aangescherpt, opdat partijen zouden weten
waaraan zij toe zijn. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat gevallen
van teleurgestelde toekomstverwachtingen - limiteringsbeslissingen
zijn immers veelal op toekomstverwachtingen gebaseerd - niét onder
art. 1:401 lid 2 BW zouden kunnen vallen. Wel blijkt daaruit dat een
teleurgestelde toekomstverwachting omtrent de mogelijkheden van de
alimentatiegerechtigde om na verloop van tijd in het eigen
levensonderhoud te voorzien op zichzelf nog niet voldoende zal zijn
voor de rechter om de alimentatie op grond van een wijzigingsverzoek
als bedoeld in genoemde bepaling te wijzigen. Daarvoor is vereist dat
het niet uitkomen van de verwachtingen waarop de rechter zijn
limiteringsverzoek heeft gebaseerd, het gevolg is van bijzondere
omstandigheden. M.i. heeft de wetgever aldus de mogelijkheid
opengelaten dat een alimentatiegerechtigde een door de rechter
vastgestelde termijn niet zal kunnen wijzigen, ook al is de
(gebruikelijkerwijze) aan de limiteringsbeslissing ten grondslag
liggende verwachting, dat de alimentatiegerechtigde na ommekomst van
de termijn in het eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien, niet
uitgekomen.
3.16. Voor de beoordeling van de tweede klacht brengt het voorgaande
m.i. het volgende mee. In dit geval heeft het hof zijn
limiteringsbeslissing mede verwezen naar de mogelijkheid een
wijzigingsverzoek te doen op grond van art. 1:401 lid 2 BW. Daarbij
heeft het hof, samengevat weergegeven, overwogen dat de vrouw, ervan
uitgaand dat per in de beschikking genoemde datum van haar kan worden
gevergd door 36 uur te werken in haar levensonderhoud te voorzien, en
gelet op de inkomsten die de vrouw bij een volledige baan in de
thuiszorg kan verwerven, zo'n wijzigingsverzoek kan doen, wanneer zij
niettegenstaande door haar aan te tonen serieuze pogingen, er niet in
is geslaagd om zelfstandig in de kosten voor levensonderhoud te
voorzien. Mijns inziens heeft het hof hierbij inderdaad voorbijgezien
aan de strenge eisen die art. 1:401 lid 2 stelt aan zo'n
wijzigingsverzoek, en eraan voorbijgezien dat het niet-uitkomen van de
verwachting in het eigen levensonderhoud te voorzien, ook al zijn
daartoe serieuze pogingen ondernomen, op zichzelf niet voldoende
geoordeeld zal (althans: kan) worden voor een geslaagd beroep op
genoemde bepaling.
Zou het hof dit niet hebben miskend, dan heeft het zijn oordeel
onvoldoende gemotiveerd, mede gelet op de hoge motiveringseisen die de
Hoge Raad stelt aan een rechterlijke limiteringsbeslissing.(23) De
tweede klacht is derhalve eveneens gegrond.
Derde klacht; stelplicht en bewijslast.
3.17. Volgens de derde klacht heeft het hof in rov. 4.13 miskend dat
de alimentatieplichtige, die op korte termijn beëindiging van zijn
alimentatieverplichting wenst, nauwkeurige gegevens dient te stellen
waaruit volgt dat die beëindiging gerechtvaardigd is, en bij
betwisting de juistheid van die gegevens te bewijzen.
3.18. Ook deze klacht behoeft geen beoordeling, indien de eerste
klacht slaagt. M.i. ten overvloede ga ik toch op de klacht in.
Voorzover de klacht zich opnieuw richt tegen de omstandigheid dat het
hof in dit geval ambtshalve tot limitering is overgegaan, zij verwezen
naar de bespreking van de eerste klacht.
3.19. Over de stelplicht en bewijslast bij limiteringszaken merk ik
het volgende op. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat
'degene die binnen korte tijd beëindiging van zijn alimentatieplicht
wenst, nauwkeurige gegevens dient te stellen, waaruit volgt dat die
beëindiging gerechtvaardigd is, en dat hij de juistheid van deze
gegevens bij gemotiveerde betwisting dient te bewijzen.'(24) Eerder al
had de Hoge Raad (onder oud recht) terzake van limiteringsbeslissingen
die vanwege de aard van de daaraan ten grondslag gelegde
omstandigheden praktisch het recht op alimentatie deden eindigen,
geoordeeld dat het ingrijpende karakter van zo'n limiteringsbeslissing
meebrengt dat daaraan hoge motiveringseisen moeten worden gesteld, en
dat het in beginsel de alimentatieplichtige is die de omstandigheden
dient aan te voeren, en bij betwisting dient te bewijzen, op grond
waarvan hij een limitering op haar plaats acht. Dit laatste moet ook
uit de motivering blijken.(25) Inmiddels heeft de Hoge Raad geoordeeld
dat deze, het oude recht betreffende, jurisprudentie onder het huidige
recht voor iedere rechterlijke limiteringsbeslissing geldt, omdat deze
door de beperkte wijzigingsmogelijkheden op grond van het huidige art.
1:401 lid 2 BW steeds een in beginsel definitief karakter heeft.(26)
Ook de regering ging destijds van de hiervoor gegeven
bewijslastverdeling uit, zoals blijkt uit de parlementaire
geschiedenis van de Wet limitering alimentatie:
'Bedacht dient te worden dat de rechter niet ambtshalve een termijn
moet bepalen, maar dat hij alleen een termijn kan bepalen indien een
partij dat verzoekt. De verzoeker zal daarbij de gronden voor zijn
verzoek moeten aangeven en zonodig bewijzen en de andere partij kan
daartegen verweer voeren. De rechter zal dan moeten afwegen. Indien
een verzoeker stelt dat limitering op zijn plaats is omdat de
gerechtigde binnen enkele jaren door arbeid een eigen inkomen zal
kunnen verdienen en de rechter wordt van de juistheid van die stelling
niet overtuigd, kan hij het verzoek afwijzen en geen termijn
vaststellen. Later, wanneer in het concrete geval een beter inzicht in
de mogelijkheden bestaat, kan hij eventueel alsnog op verzoek een
termijn vaststellen.'(27)
3.20. Het hof heeft in dit geval zijn limiteringsbeslissing, blijkens
r.ovv. 4.12 en 4.13, doen steunen op: a) door de vrouw aangevoerde
gegevens (de huidige verdeling tussen de werkzaamheden in haar
pedicuresalon en de uren in de thuiszorg), b) de eigen aanname van het
hof dat ook in de toekomst het zwaartepunt van de werkzaamheden in de
thuiszorg zal liggen, c) de aanname van het hof dat indien de vrouw
gedurende de in de beschikking genoemde termijn haar werkzaamheden zou
verleggen dat zij geheel in de zorg werkzaam zal zijn, zij een inkomen
van tenminste EUR 1260 netto, inclusief vakantietoeslag, zou kunnen
verdienen, terwijl d) hogere inkomsten na het volgen van cursussen
voor de hand liggen, en e) het oordeel dat van de vrouw kan worden
gevergd per 1 juli 2005 36 uur per week te werken teneinde in haar
levensonderhoud te voorzien, ook al zou het gegenereerde inkomen lager
zijn dan de berekende behoefte.
Hieruit blijkt m.i. niet (en al helemaal niet onmiskenbaar) dat het
hof heeft vastgesteld dat de man concrete feiten en omstandigheden
heeft aangevoerd met betrekking tot de mogelijkheden van de vrouw om
per de in de beschikking genoemde datum in haar levensonderhoud te
voorzien en hetgeen van de vrouw, mede gelet op de maatschappelijke
opvattingen in de kring waartoe de vrouw behoorde, van haar kon worden
gevergd.(28) Dit geldt met name terzake van de mogelijkheden van de
vrouw om in haar omgeving per de in de beschikking genoemde datum in
haar levensonderhoud te voorzien. Dientengevolge heeft het hof m.i.
inderdaad blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de
stelplicht en bewijslast.(29)
4. Verdere behandeling
Naar ik meen, kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen. Nu het hof de door
de man aan de vrouw te betalen kosten in de bijdrage van haar
levensonderhoud ten onrechte in de tijd gelimiteerd heeft, kan de Hoge
Raad volstaan met vernietiging van de bestreden beschikking, doch
uitsluitend voor wat betreft de daarin opgenomen vaststelling van die
bijdrage met ingang van 1 juli 2005 op nihil, met bekrachtiging van de
beschikking voor het overige.
5. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking,
doch uitsluitend voor wat betreft de daarin opgenomen vaststelling van
die bijdrage met ingang van 1 juli 2005 op nihil, met bekrachtiging
van de beschikking voor het overige.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Ontleend aan rov. 4 van de bestreden beschikking. Ik heb daaraan
alleen ontleend wat mij voor de procedure in cassatie relevant
voorkwam.
2 Het verzoekschrift tot cassatie is op 10 maart 2003 bij de Hoge Raad
ingekomen.
3 Het arrest vermeldt in deze volzin twee keer de woorden 'tot de
rechtbank te wenden', een kennelijke vergissing.
4 Zie nader bijv. Asser-De Boer (2002), nr. 630; losbladige Personen-
en familierecht (Wortmann), aant. 8 bij art. 1:401 BW. Zo was door de
HR vóór de Wet limitering alimentatie (wet van 28 april 1994, Stb.
1994, 324) ook reeds bij herhaling beslist (zie HR 22 april 1977, NJ
1978, 497; HR 18 mei 1979, NJ 1979, 598). De Wet limitering
alimentatie beoogde op dit punt geen wijziging van de bestaande
praktijk, zie TK 1985-1986, 19 295, nr. 3 (MvT), p. 12 en voorts p.
14: 'Volgens de huidige opvatting (men zie HR 22 april 1977, NJ 1978,
497) staat het de rechter bij artikel 157 lid 3 niet vrij zelf een
termijn te bepalen indien partijen daar niet om vragen. Het nieuwe
artikel 157 lid 3 bepaalt thans uitdrukkelijk dat partijen er zelf om
moeten vragen.' Zie tevens Nota n.a.v. het eindverslag, TK 1986-1987,
19 295, nr. 9, p. 5 ('Bedacht dient te worden dat de rechter niet
ambtshalve een termijn moet bepalen, maar dat hij alleen een termijn
kan bepalen indien een partij dat verzoekt. De verzoeker zal daarbij
de gronden voor zijn verzoek moeten aangeven en zonodig bewijzen en de
andere partij kan daartegen verweer voeren.').
5 In het dossier lijkt één fax van de man waarnaar de rechtbank in
eerste aanleg verwijst, te ontbreken. Hierover heeft, op verzoek om
opheldering van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, de advocaat van
de vrouw een brief d.d. 12 september 2003 geschreven. Het antwoord
komt erop neer dat het hier om de, eveneens door de rechtbank
genoemde, fax van 4 december gaat die na toegevoegde aantekeningen
zijdens de toenmalige raadsman van de vrouw (mr. Wegener) en
ondertekening door laatstgenoemde, op 7 december 1998 aan de rechtbank
is gefaxt.
Zelfs al zou het toch om een andere fax van de man gaan, dan maakt dit
m.i. voor de onderhavige vraag - heeft het hof al dan niet ambtshalve
gelimiteerd? - niet uit. Indien in die fax namelijk een
limiteringsverzoek zou zijn gedaan, dan zou dit betekenen dat de
rechtbank in haar beschikking, door zonder motivering niet te
limiteren, niet op dit verzoek is ingegaan. Nu de man in hoger beroep
is gegaan, zonder daarover te klagen, heeft hij - nog steeds
hypothetisch uitgaand van een in eerste aanleg gedaan
limiteringsverzoek - door daartegen geen grief te richten, de
rechtsstrijd in hoger beroep beperkt, zodat het hof met zijn
limiteringsbeslissing alsnog ambtshalve heeft gelimiteerd
respectievelijk buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.
6 Voor de stellingen van partijen betreffende de alimentatiebehoefte
van de vrouw, zie met name: verzoekschrift zijdens de vrouw, ingekomen
30 augustus 1999; fax van 5 december 2000 van mr. Wegener;
proces-verbaal terechtzitting van 7 juni 2001; de faxen van mr. Cohen
d.d. 12 juli 2001 en 20 juli 2001; fax mr. Wegener d.d. 30 juli 2001;
beroepschrift man ingekomen 19 maart 2002; verweerschrift vrouw;
proces-verbaal terechtzitting van 29 augustus 2002.
7 Zie voor deze stellingen van de man: proces-verbaal zitting d.d. 7
juni 2001 (de vrouw kan ander werk vinden, er is behoefte aan
interieurverzorsters, gezien de administratieve achtergrond van de
vrouw zijn er nog andere mogelijkheden); beroepschrift, ingekomen 19
maart 2002 (toelichting op grief I: de vrouw is 46 jaar, niet
arbeidsongeschikt, heeft geen minderjarige kinderen ter verzorging en
moet gelet op de situatie op de arbeidsmarkt geacht worden volledig in
haar levensonderhoud te voorzien); proces-verbaal hof 's-Hertogenbosch
zitting 29 augustus 2002 (de pedicurezaak kan niet anders worden
gezien dan als een hobby; als de vrouw wil kan ze meer uren werken in
de thuiszorg, daar is voldoende werk).
8 Wel blijkt m.i. uit HR 18 mei 1979, NJ 1979, 598 dat mogelijk is dat
de rechter in een verzoek tot nihilstelling vanaf een bepaalde datum
een minder vergaand verzoek tot limitering tot een verder in de tijd
gelegen datum leest. In zo'n geval is echter, anders dan in het
onderhavige, door een partij een verzoek tot limitering gedaan (ook al
kiest de rechter dan voor een latere datum).
9 Zie MvA, TK 1986-1987, 19 295, nr. 6, p. 17, par. 36 ('Hierbij zij
aangetekend dat de rechter bij zijn beslissing de
onderhoudsverplichting aan een termijn te binden, daarbij tevens acht
zal slaan op de voorwaarden die de wet stelt aan de wijziging van zijn
uitspraak').
10 Tegen onjuistheden bij de vaststelling van de omstandigheden die de
rechter aan zijn beslissing omtrent de alimentatie ten grondslag heeft
gelegd, kan langs de weg van art. 1:402 lid 4 BW worden opgekomen. Dit
is ook mogelijk bij achteraf onjuist gebleken toekomstverwachtingen,
waarmee de rechter ten tijde van zijn beslissing, vanwege de redelijke
mate van zekerheid van het intreden van de toekomstige omstandigheid,
op voorhand rekening mocht houden: zie HR 12 maart 1999, NJ 1999, 384.
11 Vgl. HR 3 december 1982, NJ 1983, 431: '(...) dat art. 157 lid 3
Boek 1 BW (...) de rechter de bevoegdheid geeft de uitkering tot
levensonderhoud die een man aan zijn gescheiden echtgenote
verschuldigd is, slechts voor een bepaalde tijd toe te kennen, al of
niet in de vorm van een geleidelijke vermindering tot nihil. Dat zal
in het algemeen redelijk zijn, in geval verwacht mag worden dat de
vrouw na het eind van de alimentatie op voor haar passende wijze in
haar eigen levensonderhoud zal kunnen gaan voorzien door te gaan
werken'.
12 MvT, TK 1985-1986, 19 295, nr. 3, p. 12.
13 MvT, TK 1985-1986, 19 295, nr. 3, p. 21.
14 Zie MvA, TK 1986-1987, 19 295, nr. 6, p. 16 (par. 33); Nota n.a.v.
het Eindverslag, TK 1986-1987, 19 295, nr. 9, p. 4 (par. 4).
15 MvA, TK 1986-1987, 19 295, nr. 6, p. 17 (par. 36).
16 Handelingen II (10 september 1987), 19 295, TK 101-5218. De
verwijzing door de staatssecretaris betreft HR 3 maart 1985, NJ 1985,
889, waarin de Hoge Raad het volgende overweegt: 'opmerking verdient
dat bedoelde beslissing (...) ruimte laat voor latere wijziging op de
voet van art. 1:401 lid 1 BW omdat zij niet alleen berust op factoren
die naar hun aard niet meer voor wijziging vatbaar zijn, maar mede op
's hofs verwachting omtrent het vermogen van de vrouw om, in de
toekomst op passende wijze in haar levensonderhoud te voorzien'.
17 Handelingen II (10 september 1987), 19 295, TK 101-5218.
18 Handelingen II (10 september 1987), 19 295, TK 101-5233.
19 Zie Handelingen II (10 september 1987), 19 295, TK 101, pp.
5211-5212 (staatssecretaris Korte-Van Hemel): 'Als men van oordeel is
- en dat is de grond van dit wetsontwerp - dat alimentatie na
scheiding niet onbeperkt moet voortduren, zou het naar het oordeel van
de regering onlogisch zijn als op te gemakkelijke wijze steeds weer
een verlenging kan plaatsvinden. Hieruit vloeit voort dat het
verlengingscriterium een duidelijke richtinggevende inhoud dient te
hebben. Daarom is aansluiting gezocht bij de in het burgerlijk recht
reeds bekende maatstaf van de artikelen 6.1.1.2 en 6.5.3.11 van het
nieuw Burgerlijk Wetboek en in het bijzonder bij artikel 159 lid 3 van
het bestaande Burgerlijk Wetboek. (...) Het brengt tot
uitdrukking dat de onderhoudsplicht in beginsel na het verstrijken van
de termijn eindigt, maar dat in bijzondere omstandigheden een
verlenging mogelijk is. Welke omstandigheden een rol spelen en welk
gewicht aan die omstandigheden moet worden toegekend zal moeten worden
bekeken in het licht van de rechtsgrond van alimentatie en de aan
limitering ten grondslag liggende gedachte. (...) at de maatstaven
van redelijkheid en billijkheid wat anders kunnen en naar mijn
gevoelen ook zullen moeten meebrengen voor alimentatiegerechtigden en
alimentatieplichtigen die een lang huwelijk achter de rug hebben met
weinig mogelijkheden voor de alimentatiegerechtigde aan het
arbeidsproces deel te nemen dan voor alimentatiegerechtigden en
alimentatieplichtigen die ruime mogelijkheden hadden om financieel
onafhankelijk van de andere partij te blijven of te worden.'
20 Zie T.M. Parl. Gesch. Boek 6, p. 969, Asser-Hartkamp 4-II (2001),
nr. 334, en HR 20 februari 1998, NJ 1998, 493 (Briljant
Schreuders/ABP).
21 Handelingen II (d.d. 10 september 1987), 19 295, TK 101-5225.
22 Handelingen II (d.d. 10 september 1987), 19 295, TK 101-5233.
23 Onder het oude recht gold dit vereiste voor limiteringsbeslissingen
die waren gebaseerd op omstandigheden die zich naar hun aard niet meer
konden wijzigen, in welk geval de beslissing het recht op alimentatie
praktisch deed eindigen, zie HR 22 januari 1993, NJ 1993, 233; HR 4
februari 1994, NJ 1994, 367; HR 17 januari 1997, NJ 1997, 472 m.nt.
JdB; HR 18 april 1997, NJ 1997, 571 m.nt. JdB; HR 19 januari 2001, NJ
2001, 274. Inmiddels heeft de Hoge Raad geoordeeld dat onder het oude
recht gestelde hoge motiveringseisen onder het huidige recht voor
iedere rechterlijke limiteringsbeslissing gelden, omdat deze door de
beperkte wijzigingsmogelijkheden op grond van art. 1:401 lid 2 BW
steeds een in beginsel definitief karakter hebben, zie HR 30 januari
1998, 458 en tevens de annotaties onder HR 17 januari 1997, NJ 1997,
472 m.nt. JdB; HR 18 april 1997, NJ 1997, 571 m.nt. JdB.
24 HR 3 oktober 1997, NJ 1998, 32.
25 Zie HR 22 januari 1993, NJ 1993, 233; HR 4 februari 1994, NJ 1994,
367; HR 7 oktober 1994, NJ 1995, 61; HR 17 januari 1997, NJ 1997, 472
m.nt. JdB; HR 18 april 1997, NJ 1997, 571 m.nt. JdB; HR 19 januari
2001, NJ 2001, 274.
26 Zie HR 30 januari 1998, 458 en tevens de annotaties onder HR 17
januari 1997, NJ 1997, 472 m.nt. JdB; HR 18 april 1997, NJ 1997, 571
m.nt. JdB.
27 Nota n.a.v. het eindverslag, TK 1986-1987, 19 295, nr. 9, p. 5.
28 Vgl. HR 4 februari 1994, NJ 1994, 367; HR 7 oktober 1994, NJ 1995,
61; HR 19 januari 2001, NJ 2001, 274.
29 Zo hadden de man en de vrouw getwist over de mogelijkheden die in
de woonplaats van de vrouw bestonden om in de thuiszorg te werken, zie
proces-verbaal hof zitting 29 augustus 2002, terwijl het hof aanneemt
dat die mogelijkheid per 1 juli 2005 bestaat.
Hoge Raad der Nederlanden