Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN8906 Zaaknr: C03/001HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 30-01-2004
Datum publicatie: 30-01-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
30 januari 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/001HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.I. van Vlijmen,
t e g e n
de vennootschap naar de plaats van haar vestiging ALTAI LEVENSMIDDELEN
CORPORATIE, gevestigd te Barnaul, Russische Federatie,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: ALC - en Gewest Altai,
gevestigd te Barnaul, Russische Federatie, hierna: het Gewest, hebben
bij exploten van 21 en 22 september 1998 onder anderen eiser tot
cassatie - verder te noemen: - gedagvaard voor de rechtbank te
Amsterdam en gevorderd bij vonnis, voorzover wettelijk mogelijk
uitvoerbaar bij voorraad, hen hoofdelijk te veroordelen aan ALC te
betalen een bedrag van f 60.000.000,--, te vermeerderen met de
wettelijke rente vanaf de dag van betekening van deze dagvaarding tot
aan de dag der algehele voldoening.
heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van
14 februari 2001 voorzover in cassatie van belang veroordeeld
aan ALC te betalen een bedrag van US$ 8.041.177,98, te vermeerderen
met de wettelijke rente vanaf 22 september 1998 tot de dag der
algehele voldoening en de vordering van het Gewest tegen
alsmede het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 22 augustus 2002 heeft het hof het vonnis waarvan
beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof voorzover gewezen tussen hem en ALC heeft
beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan
dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
ALC heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van ALC begroot op EUR 4.607,34 aan
verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein en F.B.
Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.
Hammerstein op 30 januari 2004.
*** Conclusie ***
Rolnr. C03/001HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 21 nov. 2003
conclusie inzake
tegen
Altai Levensmiddelen Corporatie
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak betreft de verdwijning uit de Russische Federatie van een
groot bedrag aan Russische roebels dat toebehoorde aan een Russische
corporatie. De vraag is of thans eiser tot cassatie daarin de hand
heeft gehad en deswege jegens de corporatie onrechtmatig heeft
gehandeld en tot schadevergoeding verplicht is.
2. De feiten waarvan in cassatie moet worden uitgegaan, treft men aan
in r.o. 1.1 t/m 1.11 van het vonnis van de Rechtbank en in r.o. 3 en
4.7 van het arrest van het Hof. Zij komen - kort weergegeven - op het
volgende neer.
(i) Thans verweerster in cassatie, hierna: ALC, is een rechtspersoon
naar het recht van de Russische Federatie. Zij ontving op 30 mei 1995
een wissel ten bedrage van 60 miljard Russische roebel. De wissel was
per 1 september 1995 betaalbaar gesteld.
(ii) ALC heeft de wissel overgedragen aan , directeur
van de Russische firma Partner, tegen de verplichting van Partner om
het bedrag daarvan in termijnen uit te betalen vóór 1 september 1995.
(iii) heeft zonder toestemming van ALC de wissel bij
een bank ingewisseld voor een bedrag van 46,55 miljard roebel en
vervolgens gepoogd dit bedrag om te zetten in Amerikaanse dollars. Bij
deze poging zijn onder anderen (DiP Ltd, hierna: DiP)
en (Harmill Investments Ltd, hierna: Harmill)
betrokken.
(iv) Harmill, vertegenwoordigd door , heeft op 26
oktober 1994 met Colon Impex Inc., hierna: Colon Impex,
vertegenwoordigd door thans eiser tot cassatie, hierna: , een
overeenkomst gesloten waarbij partijen afspraken 250 miljoen dollar te
investeren in een joint venture transactie-investeringsprogramma.
(v) Harmill, vertegenwoordigd door , heeft in maart 1995
met DiP, vertegenwoordigd door , een contract gesloten
op grond waarvan Harmill/ Russische roebels verkreeg
onder gehoudenheid hiervoor Amerikaanse dollars te retourneren.
(vi) Harmill/ heeft vervolgens met Petro Service
International GmbH, hierna: PSI, op 26 mei 1995 een contract gesloten
waarbij Harmill/ roebels aan PSI zou verstrekken; PSI
zou daarvoor Amerikaanse dollars op de rekening van Colon Impex
storten. Voor dat doel heeft PSI een bankrekening geopend bij een bank
te Tallin, Estland.
(vii) Op 8 juni 1995 is 46,55 miljard roebel gestort op de
correspondentie-rekening van de bank te Tallin bij een bank te Moskou
en in strijd met de valutawetgeving van de Russische Federatie
omgewisseld in US$ 9.466.192,- en naar de rekening van de bank te
Tallin overgemaakt; voor de omwisseling is een provisie van ongeveer
US$ 1.000.000,- in rekening gebracht.
(viii) Van dit bedrag is op 9 juni 1995 - via een bank te New York -
US$ 7.898.997,56 en US$ 142.180,42 overgemaakt naar de dollarrekening
van Colon Impex bij de bank te Luxemburg.
(ix) heeft het bedrag van US$ 7.898.997,56 niet genvesteerd en
heeft voor de overboeking van US$ 142.180,42 geen verklaring gegeven.
Op verzoek van heeft US$ 1.500.000,-
overgeboekt naar een rekening op naam van te Tel Aviv.
(x) , die niet beschikte over enig vermogen van
betekenis, heeft in de periode van maart/april 1995 tot februari 1996
in Amsterdam gewoond in een appartement waarvan de huur door
werd betaald. In deze periode heeft bedragen tot in totaal f
225.000,- aan ter beschikking gesteld althans ten
behoeve van uitgegeven.
(xi) , en zijn in de
Russische Federatie in 1998 in verband met deze zaak wegens "het
bemachtigen van andermans eigendom door middel van bedrog
(oplichting)" tot gevangenisstraffen veroordeeld.
(xii) is in verband met deze zaak bij arrest d.d. 13 april
2001 van het Gerechtshof te Amsterdam schuldig bevonden aan deelneming
aan een criminele organisatie en het medeplegen van oplichting,
meermalen gepleegd. (Ambtshalve ingewonnen inlichtingen wijzen uit dat
het door tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep door de
Hoge Raad bij arrest van 1 april 2003, nr. 000904/02, is verworpen.)
3. In de onderhavige, bij dagvaarding van 21 september 1998 voor de
Rechtbank te Amsterdam ingeleide procedure heeft ALC op grond
van onrechtmatige daad aangesproken tot vergoeding van de door haar
geleden schade als gevolg van de illegale verdwijning van de 60
miljard Roebel.
4. Na verweer van heeft de Rechtbank bij vonnis van 14
november 2001 - met toepassing van Nederlands recht - geoordeeld dat
jegens ALC onrechtmatig heeft gehandeld en veroordeeld
tot betaling aan ALC van schadevergoeding tot een bedrag van US$
8.041.177,98.
5. is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het
Gerechtshof te Amsterdam, doch tevergeefs: bij arrest van 22 augustus
2002 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd. Daartoe
overwoog het Hof onder meer (r.o. 4.11):
"Het hof is van oordeel dat Colon Impex c.q. door het in
ontvangst nemen van en beschikken over de overgeboekte bedragen van
US$ 7.898.997,56 en US$ 142.180,42 onrechtmatig heeft gehandeld jegens
de rechthebbende op deze bedragen, ALC. als enig
gevolmachtigde van Colon Impex treft hierbij persoonlijk een ernstig
verwijt omdat hij zich persoonlijk mede heeft ingespannen om een groot
bedrag aan Russische roebels, aan de legale herkomst waarvan hij
diende te twijfelen, zonder nader onderzoek, via een omslachtige
constructie, aan de legaliteit waarvan hij evenzeer diende te
twijfelen, buiten de Russische Federatie te brengen en naar de
dollarrekening van Colon Impex te doen overboeken."
6. is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie
gekomen met een uit verscheidene onderdelen opgebouwd middel dat door
ALC is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
7. Onderdeel I van het middel bestaat uit zes subonderdelen.
8. De subonderdelen I.1 en I.2 keren zich tegen het oordeel van het
Hof - in r.o. 4.8 - dat onder de door het Hof geschetste
feiten en omstandigheden geen enkel vertrouwen kon ontlenen aan de
door hem zelf opgestelde tekst in de overeenkomst Harrmill/PSI dat het
geldbedrag van "non criminal origin" was en "free from any liens and
taxes, freely transferable internal, ledger Russian Roubles". Het
middel acht dit oordeel onjuist, omdat het Hof zou hebben miskend dat
een derde in beginsel op zo'n verklaring moet kunnen en mogen afgaan,
althans onvoldoende gemotiveerd, omdat het Hof niet zou hebben
aangegeven waarom niet op die verklaring zou mogen afgaan.
9. De rechtsklacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het
Hof heeft de door het middel bedoelde regel niet miskend, doch heeft
geoordeeld dat onder de omstandigheden van het onderhavige geval de
regel uitzondering moet lijden. Waarom dat zo is, heeft het Hof is
r.o. 4.8 omstandig gemotiveerd, zodat ook klacht dat het Hof niet zou
hebben gemotiveerd waarom niet op de bedoelde verklaringen
mocht afgaan, feitelijke grondslag mist.
10. Subonderdeel I.3 klaagt dat het Hof - in r.o. 4.11 - ten onrechte
heeft aangenomen dat de enig gevolmachtigde van Colon Impex
is, nu - al aangenomen dat ALC dat heeft gesteld - heeft
betwist dat hij enig gevolmachtigde van Colon Impex is.
11. De klacht faalt. Nu de stelling van ALC (concl. van
repliek blz. 5 onder 3) dat op grond van een algemene volmacht
van onbeperkte strekking de enige was die voor Colon Impex kon
optreden, zonder nadere toelichting heeft weersproken (concl. van
dupliek blz. 4, onder 10) heeft het Hof kennelijk en niet
onbegrijpelijk geoordeeld dat de stelling van ALC als onvoldoende
weersproken vaststaat. Dit oordeel berust op 's Hofs uitleg van de
gedingstukken en kan, feitelijk als het is, in cassatie op juistheid
niet worden getoetst.
12. Subonderdeel I.4 keert zich met een motiveringsklacht tegen het
oordeel van het Hof dat zich persoonlijk heeft ingespannen om
een groot bedrag aan Russische roebels buiten de Russische Federatie
te brengen. Het subonderdeel acht dit oordeel onbegrijpelijk, nu
dit heeft betwist.
13. Ook dit subonderdeel zal niet tot cassatie kunnen leiden. De
omstandigheid dat Spicht heeft betwist dat hij zich persoonlijk heeft
ingespannen om een groot bedrag aan Russische roebels buiten de
Russische Federatie te brengen, behoefde het Hof niet van zijn oordeel
te weerhouden, nu het kennelijk en niet onbegrijpelijk op grond van de
vaststaande feiten en omstandigheden genoemd in r.o. 4.7 - waartegen
het middel zich niet keert - tot het oordeel is gekomen dat die
betwisting grond mist.
14. Subonderdeel I.5 acht onbegrijpelijk dat het Hof in r.o. 4.8 als
onvoldoende weersproken heeft aangenomen dat de contracten
Harmill/DiP en Harmill/PSI heeft opgesteld, nu uit de door ALC
overgelegde processen-verbaal waarin de verhoren van zijn
opgenomen en uit de (samenhang van de) stellingen van blijkt
dat dit heeft betwist.
15. Ook dit subonderdeel is tot falen gedoemd. Dat uit de door ALC
overgelegde processen-verbaal blijkt dat heeft betwist dat hij
de bedoelde contracten heeft opgesteld, heeft het Hof kennelijk niet
aangemerkt als een behoorlijk in het geding naar voren gebrachte
stelling van . Dat is niet onbegrijpelijk; een partij die
stellingen en feiten wil inroepen, dient dit op een zodanige wijze te
doen dat voor de rechter duidelijk is wat hem als grondslag voor het
verweer ter beoordeling wordt voorgelegd, en voor de wederpartij
waarop hij zijn verdediging dient af te stemmen. Zie bijv. HR 8
januari 1999, NJ 1999, 342. Voor zover het subonderdeel zich er voorts
op beroept dat de betwisting door blijkt uit de (samenhang van
de) stellingen van , voldoet het niet aan de ingevolge art. 407
lid 2 Rv aan een cassatieklacht te stellen eisen, nu het middel geen
vindplaatsen in de gedingstukken noemt en niet nader aanduidt op welke
stellingen het doelt. Zie bijv. HR 21 juni 2002, NJ 2002, 402.
16. Subonderdeel I.6 borduurt kennelijk voort op subonderdeel I.5 en
verwijt het Hof te hebben miskend dat stellingen niet alleen als
betwist moeten worden aangemerkt indien zij met zoveel woorden worden
betwist, maar dat een betwisting ook kan volgen uit de strekking van
een gevoerd verweer.
17. Al aangenomen dat het subonderdeel voldoet aan de aan een
cassatieklacht te stellen eisen, nu het niet aangeeft waarom uit welk
verweer van zou moeten volgen dat geacht moet worden
te hebben betwist dat hij de contracten Harmill/DiP en Harmill/PSI
heeft opgesteld, mist het subonderdeel feitelijke grondslag. Het Hof
heeft in r.o. 4.8 overwogen dat de bedoelde stelling niet,
althans niet gemotiveerd heeft weersproken. Daarin ligt besloten dat
naar 's Hofs oordeel in de stellingen van ook niet een
impliciete betwisting van de stelling kan worden gelezen. Het Hof
heeft de door het subonderdeel bedoelde regel dus niet miskend, doch
heeft slechts geoordeeld dat in hetgeen heeft aangevoerd een
voldoende betwisting van de stelling niet besloten ligt. Dit oordeel
kan, feitelijk als het is, in cassatie op juistheid niet worden
getoetst.
18. Onderdeel II van het middel is opgebouwd uit vier subonderdelen.
Zij lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
19. Het onderdeel klaagt dat het arrest van het Hof in strijd is met
art. 6 EVRM en met de openbare orde (subonderdeel II.4). Het onderdeel
voert daartoe aan dat, nu de behandeling van de onderhavige zaak voor
de Rechtbank en het Hof voor een deel parallel heeft gelopen aan de
behandeling van de strafzaak tegen (subonderdeel II.1),
zich niet vrijelijk heeft kunnen verweren tegen de civiele
vordering (subonderdeel II.2), omdat hij niet vrijelijk heeft kunnen
beschikken over bewijsstukken, nu de administratie door het OM in
beslag was genomen (subonderdeel II.3).
20. Uit de gedingstukken blijkt niet - het middel noemt ook geen
vindplaatsen - dat in feitelijke instanties heeft aangevoerd
dat hij in zijn verdediging tegen de vordering van ALC is belemmerd
door de gelijktijdige behandeling van de strafzaak en dat hij niet
vrijelijk heeft kunnen beschikken over bewijsstukken omdat zijn
administratie door het OM in beslag was genomen. Het Hof kan derhalve
niet worden verweten dat het, door hiermede geen rekening te houden,
in zijn door art. 6 EVRM gegarandeerde recht op een fair trial
en op equality of arms tekort te hebben gedaan. De stelling dat art. 6
EVRM is geschonden omdat in zijn verdediging is belemmerd en
dat hij niet heeft kunnen beschikken over bewijsstukken kan niet met
vrucht voor het eerst in cassatie te berde worden gebracht, omdat de
beslissing omtrent de stelling afhangt van een onderzoek (mede) van
feitelijke aard waarvoor in cassatie geen plaats is. Het onderdeel is
derhalve tevergeefs voorgesteld.
21. Onderdeel III van het middel komt op tegen de beslissing van het
Hof - onder het hoofdje "Slotsom en kosten" - om het door
geformuleerde bewijsaanbod als niet terzake dienend te passeren.
22. Het onderdeel doelt kennelijk op het algemene, door op
blz. 9 van zijn memorie van grieven gedane aanbod om al zijn
stellingen te bewijzen. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof
dit bewijsaanbod onvoldoende gespecificeerd geoordeeld om ter zake
dienend te kunnen zijn, nu uit de formulering daarvan niet blijkt met
betrekking tot welke feiten en omstandigheden bewijs wilde
leveren. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. De
verplichting van de rechter om een partij tot bewijs toe te laten
geldt niet in het geval dat het bewijsaanbod niet voldoende is
gepreciseerd. Zie bijv. HR 10 augustus 1988, NJ 1989, 8. Voor zover
het onderdeel wil betogen dat (het Hof had moeten begrijpen dat) het
bewijsaanbod betrekking had op de stelling van dat niet
onrechtmatig jegens ALC heeft gehandeld noch gehouden was nader
onderzoek te verrichten naar de herkomst van de roebels, verliest het
uit het oog dat slechts feiten, doch niet de juridische waardering
daarvan voor bewijs vatbaar zijn. Zie bijv. HR 10 december 1993, NJ
1994, 192. Het onderdeel faalt derhalve.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Hoge Raad der Nederlanden