Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN7529 Zaaknr: C02/245HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 30-01-2004
Datum publicatie: 30-01-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
30 januari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/245HR
JMH/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. , en
2. ,
beiden wonende te ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg,
t e g e n
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V., gevestigd te Apeldoorn,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
1. Het geding in feitelijke instantie
Eiser tot cassatie sub 1 - verder te noemen: - en eiseres
tot cassatie sub 2 - verder te noemen: , dan wel
gezamenlijk c.s. - hebben ieder afzonderlijk bij exploten van
26 oktober 2001 verweerster in cassatie - verder te noemen: Achmea -
gedagvaard voor de kantonrechter te Apeldoorn en gevorderd bij vonnis,
uitvoerbaar bij voorraad, Achmea te veroordelen om aan te
betalen een bedrag van f 2.000,-- en aan een bedrag van f
3.000,--, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag
der dagvaarding tot de dag der voldoening.
De kantonrechter heeft beide zaken gevoegd behandeld.
Achmea heeft de vorderingen bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 29 mei 2002 de vorderingen
afgewezen.
Het vonnis van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de kantonrechter hebben c.s. beroep in
cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht
en maakt daarvan deel uit.
Achmea heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring en/of
verwerping.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot
op deze uitspraak aan de zijde van Achmea begroot op EUR 301,34 aan
verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als
voorzitter, D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 30 januari
2004.
*** Conclusie ***
C02/245HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 7 november 2003
Conclusie inzake:
en
tegen
Achmea Schadeverzekeringen N.V.
Dit geding betreft de toedracht van een verkeersongeval. In cassatie
staat de beperkte toetsingsmogelijkheid van art. 80 R.O. centraal.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Op 28 oktober 1998 heeft binnen de bebouwde kom van
Sprang-Capelle een verkeersongeval plaatsgevonden. Hierbij waren
betrokken een Fiat Panda, eigendom van en bestuurd door zijn
dochter (de eisende partijen in cassatie), en een
brandweerauto (Mercedes Benz), die eigendom was van de gemeente
Waalwijk en werd bestuurd door . De brandweerauto was
ten tijde van het ongeval verzekerd bij verweerster in cassatie,
Achmea.
1.2. Partijen verschillen van mening over de toedracht. Volgens eisers
reed de bestuurster van de Fiat aanvankelijk op de rechterrijstrook
achter een langzaam rijdende tractor en heeft zij deze tractor willen
inhalen. Zij heeft uitgekeken of inhalen mogelijk was. Op het moment
waarop zij aan de inhaalmanoevre begon bestond daarvoor geen
belemmering. Toen zij zich reeds op de linkerrijstrook naast de
tractor bevond, werd zij van achteren aangereden door de
achteropkomende brandweerauto. De eisende partijen zijn mening dat de
bestuurder van de brandweerauto de Fiat heeft willen inhalen toen deze
zich al op de linkerrijstrook bevond. Omdat de weg daarvoor geen
ruimte bood, heeft de bestuurder van de brandweerauto hiervan moeten
afzien. Inmiddels was hij met zoveel snelheid genaderd dat hij een
aanrijding met de vóór hem rijdende Fiat niet meer kon voorkomen.
Volgens eisers had de bestuurder van de brandweerauto voldoende
afstand moeten houden en zijn snelheid moeten aanpassen aan het vóór
hem rijdende verkeer (art. 19 RVV 1990). Op grond van art. 6 W.A.M.
hebben eisers rechtstreeks de W.A.M.-verzekeraar tot schadevergoeding
aangesproken. De vordering van strekt tot vergoeding van de
materiële schade aan de Fiat ad f 2.000,-. De vordering van [eiseres
2] strekt tot vergoeding van haar immateriële schade (blessure aan
haar rechterarm), gesteld op f 3.000,-. De kantonrechter te Apeldoorn
heeft bij vonnis van 6 februari 2002 beide zaken gevoegd.
1.3. Achmea heeft primair verweer gevoerd met betrekking tot de
gestelde aansprakelijkheid en subsidiair met betrekking tot de
gestelde schade. Volgens Achmea reed de brandweerauto met een snelheid
van circa 50 km/u over de linkerrijstrook langs een aantal voertuigen
op de rechterrijstrook. De brandweerauto voerde de in art. 29 RVV
bedoelde optische en geluidssignalen (blauw zwaailicht en tweetonige
hoorn). Plotseling week de Fiat vanuit de rechterrijstrook uit naar de
linkerrijstrook teneinde de tractor vóór haar in te halen. De
bestuurder van de brandweerauto heeft geremd en nog getracht naar
links uit te wijken, maar kon een aanrijding niet meer vermijden.
Volgens de verzekeraar moeten de gevolgen van de aanrijding worden
toegerekend aan de bestuurster van de Fiat: in de eerste plaats omdat
een bestuurder die een bijzondere manoeuvre uitvoert, zoals het
wisselen van rijstrook, het overige verkeer moet laten voorgaan (art.
54 RVV 1990). In de tweede plaats omdat zij de brandweerauto als zgn.
voorrangsvoertuig had moeten laten voorgaan (art. 50 RVV 1990).
1.4. De kantonrechter heeft bij vonnis van 29 mei 2002 beide
vorderingen afgewezen. In het vonnis werd onder meer overwogen:
"Naar dezerzijds oordeel is komen vast te staan dat eiser sub 1 een
bijzondere manoeuvre zoals bedoeld in art. 54 RVV, verrichtte. Eiser
sub 1 had de brandweerauto voor moeten laten gaan. Daar komt nog bij
dat de brandweerauto door het voeren van optische en geluidssignalen
een voorrangsvoertuig is. Het standpunt van eisers dat dit feit geen
vrijbrief is om alles en iedereen aan te rijden wordt dezerzijds
uiteraard bevestigd. Echter het standpunt van eiser sub 1 dat de
brandweerauto op het moment dat eiser sub 1 in haar spiegels keek in
geen velden of wegen te bekennen was, is naar dezerzijds oordeel niet
erg waarschijnlijk, nu enige seconden daarna de botsing tussen
partijen plaatsvond. Zeker niet nu de brandweerauto optische en
geluidssignalen voerde. Eiser sub 1 stelt weliswaar dat zij de sirenes
waarschijnlijk niet gehoord heeft vanwege de storm die op dat moment
woedde. Eiser sub 1 had naar dezerzijds oordeel juist gezien deze
weersomstandigheden nog meer oplettendheid moeten betrachten. (...)"
1.5. Eisers hebben van dit vonnis tijdig cassatieberoep ingesteld(1).
Achmea heeft geconcludeerd tot de niet-ontvankelijkverklaring van
eisers in hun cassatieberoep, althans tot verwerping daarvan. Beide
partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Art. 80 lid 1 RO bepaalt:
Tegen een vonnis van een kantonrechter in een burgerlijke zaak
waartegen geen hoger beroep kan of kon worden ingesteld, kan een
partij slechts beroep in cassatie instellen wegens:
a. het niet inhouden van de gronden waarop het vonnis berust;
b. het niet in het openbaar gedaan zijn van het vonnis;
c. onbevoegdheid; of
d. overschrijding van rechtsmacht.
Dit betekent dat de rechtsklachten in de cassatiedagvaarding (met name
de klachten over schending van de artikelen 29 en 54 RVV 1990 en 150
en 154 Rv) niet in behandeling kunnen worden genomen. Voor wat betreft
de motiveringsklachten, die in beginsel onder art. 80 lid 1 onder a RO
gebracht kunnen worden, wordt gewezen op vaste rechtspraak die inhoudt
dat, wanneer de begrijpelijkheid van een motivering niet kan worden
beoordeeld zonder daarin tevens de juistheid te betrekken van de
rechtsopvatting waarvan de kantonrechter is uitgegaan, art. 80 RO
evenzeer in de weg staat aan een beoordeling door de
cassatierechter(2).
2.2. In onderdeel 3 van het cassatiemiddel (de nrs. 1 en 2 bevatten
geen klacht) wordt geklaagd over "de redeneerwijze van de
kantonrechter aangaande de toetsing van het vermeende gedrag van
aan artikel 54 RVV". De toelichting komt erop neer dat de
kantonrechter ten onrechte heeft beslist dat de bestuurster van de
Fiat in strijd met art. 54 RVV 1990 heeft gehandeld, nu dat
verkeersvoorschrift niet in de weg staat aan het wisselen van
rijstrook zolang het overige verkeer daardoor niet wordt gehinderd.
Voor zover de kantonrechter van oordeel is dat de bestuurster van de
Fiat bij het wisselen van rijstrook de achteropkomende brandweerauto
heeft gehinderd, menen eisers dat de kantonrechter niet zonder meer de
lezing van de verzekeraar had mogen volgen, maar op grond van art. 150
Rv een bewijsopdracht had behoren te verstrekken. Beide klachten
stuiten af op het bepaalde in art. 80 lid 1 RO. Voor zover de
schriftelijke toelichting zijdens de eisende partijen nieuwe of andere
klachten bevat, i.h.b. blz. 3 bovenaan, zijn deze tardief voorgesteld.
2.3. In onderdeel 4 van het cassatiemiddel wordt geklaagd dat de
kantonrechter in het vonnis geen aandacht heeft besteed aan de
stelling van eisers dat de brandweer, c.q. de gemeente Waalwijk in de
persoon van de brandweercommandant, in een gesprek met eisers in het
bijzijn van anderen de schuld van de brandweer aan de aanrijding heeft
erkend, waarbij de brandweercommandant een volledige vergoeding van de
schade door de gemeente heeft toegezegd(3). Volgens het
middelonderdeel heeft Achmea deze stelling bij conclusie van dupliek
"min of meer erkend"(4). Voor zover de kantonrechter van oordeel is
dat de gestelde schulderkenning niet vaststaat, had hij volgens het
middel ten minste aan de eisende partijen gelegenheid behoren te geven
tot levering van getuigenbewijs.
2.4. In het vonnis ligt besloten dat de kantonrechter hetzij deze
stelling van eisers niet relevant heeft gedacht omdat de gestelde
uitlatingen van de brandweercommandant niet bindend waren voor Achmea,
hetzij de juistheid van deze stelling niet als vaststaand heeft
beschouwd. Voor zover dit laatste oordeel is gebaseerd op het oordeel
dat hier geen sprake is van een erkenning in de zin van art 154 Rv,
wordt in het middel hierover - terecht - niet geklaagd. Voor zover dit
oordeel is gebaseerd op een feitelijke vaststelling van hetgeen wel of
niet door de brandweercommandant is gezegd, komt de Hoge Raad op grond
van art. 80 lid 1 RO niet toe aan de klacht over het passeren van het
bewijsaanbod. Het middel leidt daarom niet tot cassatie.
2.5. Het middel noopt m.i. niet tot de beantwoording van rechtsvragen
in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Op grond van art. 332 Rv, zoals dit luidt sedert 1 januari 2002,
staat geen hoger beroep open wanneer de vordering, waarover de rechter
in eerste aanleg had te beslissen, niet meer beloopt dan EUR 1.750,-
(= f 3.856,49); zie ook de overgangsbepaling in art. VII lid 2 van de
wet van 6 december 2001, Stb. 580. Zowel de vordering van
als die van blijft onder dit bedrag. Nu de eisende
partijen verschillende personen zijn worden de vorderingen voor de
appellabiliteit niet bij elkaar opgeteld: art. 332 lid 2 Rv.
2 Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie in burgerlijke zaken, 1989,
nrs. 123-124. Zie nadien o.m. de conclusie van de A-G De Vries
Lentsch-Kostense voor HR 21 januari 2000, NJ 2000, 255; HR 3 november
2000, NJ 2001, 148, en laatstelijk: HR 31 oktober 2003 (C 02/143 HR,
nog niet gepubliceerd).
3 CvR blz. 3-4.
4 Dat is te optimistisch: bij CvD blz. 6 heeft Achmea weliswaar
gesteld dat "niet uit te sluiten valt" dat de brandweercommandant in
de veronderstelling verkeerde dat de bestuurder van de brandweerauto
schuld had aan de aanrijding en zich in die zin jegens eisers heeft
uitgelaten, maar "ten stelligste" ontkend dat de brandweercommandant
schadevergoeding aan eisers heeft toegezegd. Daarnaast heeft Achmea
aangevoerd dat de eventuele uitlatingen van de brandweercommandant
haar niet binden. Art. 154 Rv vereist een uitdrukkelijke erkenning.
Hoge Raad der Nederlanden