Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO0609 Zaaknr: 01522/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 3-02-2004
Datum publicatie: 3-02-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
3 februari 2004
Strafkamer
nr. 01522/03
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Leeuwarden van 29 juli 2002, nummer 24/000116-02, in de strafzaak
tegen:
, geboren te op 1977, ten
tijde van de aanzegging in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire
Inrichting "De Grittenborgh" te Hoogeveen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Rechtbank te Leeuwarden van 24 januari 2002 - de verdachte
vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3
tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 primair "medeplegen van
gijzeling", 2a primair "afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd
door twee of meer verenigde personen", 2b primair "medeplegen van
opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven" en
"medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid
beroofd houden" en 4. "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld,
gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en
gemakkelijk te maken en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld,
gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf
of andere deelnemers aan het misdrijf de vlucht mogelijk te maken en
het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit gepleegd
wordt door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot zeven
jaren gevangenisstraf, met verbeurdverklaring zoals in het arrest
omschreven. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een
voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.
Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie
voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan
deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen
hetgeen onder 1 is bewezenverklaard.
3.2. Die bewezenverklaring luidt dat de verdachte:
"op of omstreeks 27 december 2000, te Sneek, in de gemeente Sneek,
tezamen en in vereniging met anderen, in een woning, gelegen op of aan
de aldaar opzettelijk een persoon, genaamd ,
wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, met
het oogmerk een ander, te weten , te dwingen iets te
doen, te weten een hoeveelheid geld (te weten handelsgeld van en
bestemd voor het bedrijf ( ) van voornoemde ) aan één
of meer van zijn mededaders af te geven, immers heeft hij tezamen en
in vereniging met zijn mededaders, opzettelijk en wederrechtelijk, in
voornoemde woning (welke woning men door middel van braak en
inklimming was binnengedrongen en in welke woning op dat moment
voornoemde en zich bevonden) - zulks
terwijl één of meer van zijn mededaders zichtbaar voor die
gemaskerd waren en vuurwapens bij zich droegen -, die
samen met in bed liggende vastgepakt
en/of vastgehouden en vervolgens gedwongen uit bed te komen en/of
vervolgens weggeleid van die en/of een zaak over het
hoofd van die getrokken en/of de armen van die
op de rug gebonden en/of vervolgens die [slachtoffer
1] gedwongen in de douche te blijven, en/of vervolgens die
gedwongen in de slaapkamer op bed te gaan liggen en te
blijven liggen en/of vervolgens de benen van die aan
elkaar vast gebonden en aan het ledikant vastgebonden en/of tape
op/over de mond van die geplakt en aldus die
belet zich vrijelijk te bewegen."
3.3. Die bewezenverklaring is overeenkomstig de tenlastelegging
toegesneden op het bij art. 282a Sr voorziene misdrijf van gijzeling.
3.4. Het middel bevat blijkens de daarop gegeven toelichting onder
meer de klacht dat de in de bewezenverklaring genoemde
niet kan gelden als "een ander" in de zin van die bepaling, omdat die
(ook) van zijn vrijheid was beroofd en met "een ander"
in art. 282a Sr wordt gedoeld op iemand die niet van zijn vrijheid is
beroofd. Noch de tekst, noch de ontstaansgeschiedenis van die bepaling
biedt evenwel steun voor de opvatting waarop de klacht berust. De in
toelichting op het middel aangehaalde passage uit de Memorie van
Toelichting bij het ontwerp van die bepaling dwingt ook geenszins tot
de uitleg die door de steller van het middel wordt voorgestaan. De
klacht faalt dus.
3.5. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dat
behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu het middel in
zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld
in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op
6 augustus 2002 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de
inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 9 juli 2003
ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 2 december 2003
voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad
uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het
instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste
lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit
moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden
uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen
hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de
duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze zes jaren en acht maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.H. Koster als voorzitter, en
de raadsheren J.L.M. Urlings en G.J.M. Corstens, in bijzijn van de
waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 3 februari
2004.
*** Conclusie ***
Nr. 01522/03
Mr Wortel
Zitting: 16 december 2003 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof
te Leeuwarden waarbij verzoeker wegens (1 primair) "medeplegen van
gijzeling", (2a primair) "afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd
door twee of meer verenigde personen", (2b primair) "medeplegen van
opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en
medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid
beroofd houden" en (4) "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van
geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en
gemakkelijk te maken en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld,
gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf
of andere deelnemers aan het misdrijf de vlucht mogelijk te maken en
het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit gepleegd
wordt door twee of meer verenigde personen" is veroordeeld tot een
gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren. Voorts heeft het Hof de
tenuitvoerlegging gelast van een bij eerdere uitspraak voorwaardelijk
opgelegde gevangenisstraf voor de duur van zes maanden.
2. Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee
middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel richt zich tegen de bewezenverklaring ter zake
van het onder 1 primair tenlastegelegde.
Die bewezenverklaring luidt:
"hij op of omstreeks 27 december 2000, te Sneek, in de gemeente Sneek,
tezamen en in vereniging met anderen, in een woning, gelegen op of aan
de aldaar opzettelijk een persoon, genaamd ,
wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, met
het oogmerk een ander, te weten , te dwingen iets te
doen, te weten een hoeveelheid geld (te weten handelsgeld van en
bestemd voor het bedrijf ( ) van voornoemde ) aan één
of meer van zijn mededaders af te geven, immers heeft hij tezamen en
in vereniging met zijn mededaders, opzettelijk en wederrechtelijk, in
voornoemde woning (welke woning men door middel van braak en
inklimming was binnengedrongen en in welke woning op dat moment
voornoemde en zich bevonden) - zulks
terwijl één of meer van zijn mededaders zichtbaar voor die
gemaskerd waren en vuurwapens bij zich droegen -, die
samen met in bed liggende vastgepakt
en/of vastgehouden en vervolgens gedwongen uit bed te komen en/of
vervolgens weggeleid van die en/of een zaak over het
hoofd van die getrokken en/of de armen van die
op de rug gebonden en/of vervolgens die [slachtoffer
1] gedwongen in de douche te blijven, en/of vervolgens die
gedwongen in de slaapkamer op bed te gaan liggen en te
blijven liggen en/of vervolgens de benen van die aan
elkaar vast gebonden en aan het ledikant vastgebonden en/of tape
op/over de mond van die geplakt en aldus die
belet zich vrijelijk te bewegen."
4. Het middel bevat de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet
blijkt dat de gegijzelde (gijzelaar) van de vrijheid is beroofd met
het oogmerk een ander te dwingen geld af te geven. Uit de
bewijsmiddelen zou niet kunnen volgen dat aan eisen
zijn gesteld, gericht op de vrijlating van . Ik neem
aan dat de steller van het middel (ook in de toelichting op dit
middel) de namen heeft verward. In het stramien van de
bewezenverklaring was het immers die van haar vrijheid
werd beroofd om tot afgifte van geld te dwingen, zodat
degene was die aan eisen moest voldoen om de
vrijlating van te bewerkstelligen.
Voorts zou uit de bewijsmiddelen naar voren komen dat de
vrijheidsberoving van reeds een einde had genomen op
het moment waarop ertoe werd gebracht geld af te
geven, zodat van het in art. 282a Sr verlangde oogmerk geen sprake kan
zijn.
5. Blijkens de bewijsmiddelen is , echtgenoot van
, eigenaar van het winkelbedrijf te Sneek.
Overeenkomstig een tevoren bedacht plan (bij het beramen waarvan
verzoeker betrokken was, en aan de uitvoering waarvan hij heeft
bijgedragen door een wapen te verschaffen) zijn drie daders in de
nacht van 26 op 27 december 2000, na het verwijderen van een ruit, de
woning van en binnengegaan. In de
slaapkamer werd aanvankelijk, met de handen op de rug
gebonden en een zak over het hoofd, gedwongen een doucheruimte in te
gaan, terwijl op bed moest blijven liggen. In het plan
van de daders was voorzien dat en van
elkaar gescheiden zouden worden (bewijsmiddel 3, verklaring van
).
6. Terwijl in de doucheruimte werd vastgehouden werd
- ook met een zak over zijn hoofd - gedwongen naar
beneden te gaan, zich aan te kleden en de alarmcentrale te bellen om
er voor te zorgen dat het alarm bij het betreden van de winkel niet
zou afgaan. Ook moest vertellen waar de sleutels
lagen, hoe de winkel betreden en de kluis geopend kon worden. Daarna
is in een gereedstaande bestelbus meegenomen naar de
winkel, gedwongen de voordeur open te maken en een code in te toetsen,
en in de winkel de kluis te openen. Vervolgens is hij vastgebonden,
waarna de daders zich het geld toeëigenden. Na een uur werd
bevrijd.
7. De daders hebben, nadat was gedwongen om vanuit de
slaapkamer naar de benedenverdieping van zijn woning te gaan,
van de doucheruimte teruggebracht naar de slaapkamer,
alwaar zij op bed is vastgebonden.
8. Voorts houden de bewijsmiddelen het volgende in.
heeft verklaard dat de daders, toen zij de slaapkamer
waren binnengedrongen, haar man was geslagen en op de grond gevallen
en zijzelf was beetgegrepen, hebben gezegd
"dat wij moesten doen wat zij wilden."
heeft verklaard dat, toen hij gedwongen was op het bed
te gaan liggen, zijn handen op zijn rug waren gebonden en een zak over
zijn hoofd was getrokken,
" en oudere manspersoon zei dat ik moest doen wat ze zeiden, want
mijn vrouw was ergens anders. Mijn vrouw werd gelijk bij mij uit de
slaapkamer weggehaald"
Eén der daders, , heeft, zoals hierboven reeds
opgemerkt, verklaard dat te voren was afgesproken om de man en de
vrouw te scheiden. Hij heeft voorts verklaard
"Ik heb de man gezegd dat hij mee moest werken en dat zijn vrouw
afgevoerd zou worden als zekerheid voor ons. We hebben vervolgens de
radio aangezet, omdat we de man wilden doen geloven dat zijn vrouw
werd opgehaald."
9. Art. 282a, eerste lid, Sr luidt, voor zover hier van belang:
Hij die opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid berooft of
beroofd houdt met het oogmerk een ander te dwingen iets te doen of
niet te doen wordt als schuldig aan gijzeling gestraft met (...)
10. Het komt mij voor dat uit de bovengenoemde bewijsmiddelen in
voldoende mate is af te leiden dat van haar vrijheid
is beroofd en beroofd gehouden - door haar eerst, met vastgebonden
handen en een zak over haar hoofd, te dwingen in de doucheruimte te
verblijven en vervolgens, na het afvoeren van haar echtgenoot, op bed
vast te binden - teneinde in de veronderstelling te
brengen dat zijn vrouw was weggevoerd en door de daders pas weer
vrijgelaten zou worden nadat hij aan hun verlangens gehoor had
gegeven.
Aldus kunnen de bewijsmiddelen het oordeel dragen dat
van haar vrijheid is beroofd en beroofd gehouden met het oogmerk
te dwingen het in zijn winkel aanwezige geld af te
geven.
11. Dat wordt niet anders door de omstandigheid dat de daders, toen
zij met naar diens winkel vertrokken,
in de woning hebben achtergelaten. Die omstandigheid brengt, anders
dan de steller van het middel betoogt, niet mee dat de
wederrechtelijke vrijheidsberoving van reeds op dat
moment een einde nam. Zij bleef immers op het bed vastgebonden achter.
Aldus werd zij verhinderd zich van die plaats te verwijderen, vgl HR
NJ 1990, 668. Die toen nog voortdurende vrijheidsberoving is
bewerkstelligd met het oogmerk waardoor art. 282a Sr zich onderscheidt
van art. 282 Sr.
12. Aan het voorgaande doet naar mijn inzicht evenmin af (merk ik
ambtshalve op) dat het Hof in de bewezenverklaring alternatieven heeft
laten bestaan die in een tenlastelegging te pas komen maar in een
bewezenverklaring misstaan. In de tijdsbepaling heeft het Hof "op of
omstreeks" opgenomen, en vervolgens is een flink aantal malen "en/of"
blijven staan. Dat is, gelet op de bewijsmiddelen, overbodig en ook
gevaarlijk. De keus tussen "vastgepakt en/of vastgehouden", en "tape
op/over de mond" is strafrechtelijk van geen belang en hoeft dus in de
bewezenverklaring niet gemaakt te worden. Het Hof had er evenwel goed
aan gedaan de overige "en/of's" te ecarteren, teneinde duidelijk naar
voren te brengen dat het geheel van de jegens begane
handelingen de vrijheidsberoving heeft opgeleverd. Nu de
bewijsmiddelen duidelijk maken dat al die handelingen daadwerkelijk
zijn verricht is er geen reden voor correctie.
13. Het eerste middel faalt. Het leent zich naar mijn oordeel voor
afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
14. Het tweede middel, waarin geklaagd wordt over schending van de
redelijke termijn in de cassatiefase, is daarentegen terecht
voorgesteld. Het cassatieberoep is ingesteld op 6 augustus 2002. De
stukken van het geding zijn eerst op 9 juli 2003 bij de Hoge Raad
binnengekomen. De termijn van ten hoogste acht maanden, te rekenen
vanaf het instellen van het rechtsmiddel, die bij het inzenden van de
stukken naar de volgende instantie (behoudens bijzondere
omstandigheden) in acht genomen dient te worden is derhalve met drie
maanden overschreden. Overschrijding van deze inzendtermijn wordt
aangemerkt als een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld
in art. 6, eerste lid, EVRM.
Strafvermindering zal het gevolg van deze termijnoverschrijding moeten
zijn. Teneinde de gevolgen van de overschrijding zoveel mogelijk te
beperken wordt deze conclusie bij vervroeging genomen.
15. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de
bestreden uitspraak doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde
straf, tot vermindering van die straf wegens overschrijding van de
redelijke termijn bij de behandeling in cassatie, en tot verwerping
van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Hoge Raad der Nederlanden