Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO1740 Zaaknr: 01703/03 U
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 3-02-2004
Datum publicatie: 3-02-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
3 februari 2004
Strafkamer
nr. 01703/03 U
EdK/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te
Utrecht van 15 juli 2003, nummer RK 03/18, op een verzoek van het
Ministerie van Justitie van de Republiek Hongarije tot uitlevering
van:
, geboren te op
1952, wonende te .
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon
aan de Republiek Hongarije toelaatbaar verklaard ter strafvervolging
ter zake van de feiten zoals omschreven in het arrestatiebevel van (de
Hoge Raad begrijpt:) 1 oktober 2002.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft
mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt onder meer over de verwerping van het verweer
strekkende tot ontoelaatbaarverklaring van het verzoek tot uitlevering
ter zake van art. 140 Sr wegens het ontbreken van de daartoe vereiste
dubbele strafbaarheid en stelt dat de Hongaarse autoriteiten slechts
de vervolging beogen ter zake van oplichting onder de strafverzwarende
omstandigheid dat dit in crimineel verband is begaan.
3.2. De Rechtbank heeft het in het middel bedoelde verweer in de
bestreden uitspraak als volgt verworpen:
"De feiten waarvan de opgeëiste persoon blijkens het hiervoor onder 1.
genoemde arrestatiebevel wordt verdacht zijn zowel in Hongarije als in
Nederland strafbaar.
In Hongarije als:
Bedrog gepleegd in crimineel verband.
Het feit is strafbaar gesteld bij de artikelen 318 en 137, punt 8 van
het Hongaarse Wetboek van Strafrecht.
In Nederland als:
Oplichting en het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft
het plegen van misdrijven.
De feiten zijn strafbaar gesteld bij de artikelen 57, 140 en 326 van
het Wetboek van Strafrecht.
Anders dan de raadsman heeft betoogd behoeft naar het oordeel van de
rechtbank de omschrijving "gepleegd in crimineel verband" niet
noodzakelijkerwijs slechts als een strafverzwarende omstandigheid te
worden aangemerkt."
3.3.1. Het bij het uitleveringsverzoek gevoegde internationaal
arrestatiebevel houdt in als omschrijving van de feiten waarvoor de
uitlevering is gevraagd:
"there is a well-founded suspicion against ,
, and associates of having establised a
criminal gang with the purpose of acquiring unlawful lucre by
misleading Hungarian entrepreneurs. They performed their activity as
members of the criminal gang with division of labour in relation of
subordination and superiority in the following manner:
, a citizen of Belgium, established a business
company in Vienna under the firm name GmbH which claimed to be a
brokerage company participating in various foreign commodity
exchanges. For the same scope of activity also
established the business company called GmbH also seated in
Vienna. It was who exercised the leading and directing
role in respect of both persons.
From march 1999 until 11th August, 2000, the persons indicated above
established three limited liability companies also in Hungary
(hereinafter: Ltd.) two of which ( Kft., Kft.) was founded by
. The employees of Ltd. recruited investors on
the phone for transactions capable of being concluded at the English
and
American commodity exchanges. Misleading the investors, they presented
themselves as if they were employees of the brokerage company with the
seat in Vienna. The investors paid up their money to the bankaccounts
in Hungary of the companies seated in Vienna from where the same was
withdrawn by , a Hungarian citizen, and handed over,
without vouchers, to her suspected accomplices. The company did not
effect investments, they disposed over the money in an unknown manner.
According to the data of investigation, ,
suspect, also established similar criminal gangs in Slovakia, Czech
Republic and Poland. At least 534 persons paid up an amount exceeding
one billion forints to the bank accounts in Hungary but it is
presumable that several hundred persons paid up similar amounts
directly to the bank accounts of the companies seated in Vienna.
The act of the suspect is suitable for establishing the crime of fraud
committed as members of a criminal gang violating Section 318,
subsection (1) of Act IV of 1978 on the Criminal Code (hereinafter:
Btk.), and qualifying according to subsection (7), article c./."
3.3.2. Voornoemd stuk houdt voorts als weergave van de Hongaarse
bepalingen waarin deze feiten strafbaar zijn gesteld het volgende in:
"The precise wording of the statutory dispositions relating to the
qualification of the criminal act indicated in the suspicion, and to
the punishment is as follows.
Btk. Section 318, (1): Whoever, for procuring an unlawful lucre,
induces or keeps another person in error and produces a prejudice
thereby, commits fraud.
(2) The punishment is for misdemeanor: deprivation of liberty up to
two years, labour of public interest or a fine, where fraud causing a
lesser damage, or not being in excess of the limit of petty offence is
committed
a./ in an criminal alliance;
b./ at the place of public danger;
c./ by a professional offender.
(7) Punishment is deprivation of liberty from five to ten years where
a./ the fraud caused a particularly considerable damage;
b./ the fraud causing a particularly significant damage was committed
in the manner defined in subsection (2), articles a./ - to c./; or
c./ the fraud was committed as a member of a criminal gang.
Btk. Section 137, article 8.: criminal gang: a criminal alliance
coming into being by means of regularly committing criminal acts for
obtaining lucre based on division of tasks, in the system of
subordination and superiority and undertaking roles relying on
personal relations.
Btk. Section 138/A, article e./: the damage is particularly
significant where it exceeds the amount of five hundred million
forints."
3.4. De verzoekende Staat heeft ingevolge art. 12, tweede lid aanhef
en onder c, EUV de tekst van art. 318 van het Hongaarse Strafwetboek
overgelegd dat "fraud" strafbaar stelt en waarin als strafverzwarende
omstandigheid in het tweede lid onder c van die bepaling is vermeld
dat het feit wordt begaan als "member of a criminal gang". Daarnaast
is de tekst van art. 137 van dat wetboek, zoals hiervoor onder 3.3.2
weergegeven, overgelegd waarin een definitie van "criminal gang" is
opgenomen; daarin zijn als kenmerken van een zodanige "gang" kort
gezegd vermeld, dat er sprake is van een samenwerkingsverband tussen
personen met een verdeling van taken en een hiërarchie en tevens van
een pluraliteit van feiten waarop dat samenwerkingsverband is gericht.
Die kernmerken komen ook voor in de omschrijving van de feiten die bij
het uitleveringsverzoek is gevoegd.
3.5. Het vereiste van de dubbele strafbaarheid vergt niet dat een met
de buitenlandse delictsomschrijving als zodanig overeenstemmende
Nederlandse strafbepaling bestaat. Het materiële feit waarvoor de
uitlevering is verzocht en dat strafbaar is naar het recht van de
verzoekende Staat, dient binnen de termen van een Nederlandse
strafbepaling te vallen (vgl. HR 25 mei 1999, NJ 1999, 587). Daarbij
doet dus niet terzake of de buitenlandse strafbaarstelling in alle
opzichten overeenstemt met de Nederlandse, noch of de wijze waarop de
strafbaarstelling gestructureerd is, gelijk is. Op zichzelf is dus ook
niet van belang dat hetgeen in het recht van de verzoekende staat als
strafverzwarende omstandigheid bij een bepaald misdrijf is opgenomen,
naar Nederlands recht een zelfstandig delict vormt. Voldoende is dat
de buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed
beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling.
3.6. In aanmerking genomen hetgeen de hiervoor onder 3.3.1 weergegeven
uiteenzetting van de feiten inhoudt omtrent de aard en structuur en de
werkzaamheden van het samenwerkingsverband waarvan de opgeëiste
persoon deel uitmaakte, welke activiteiten waren gericht op het
meermalen begaan van misdrijven die naar Nederlands recht oplichting
opleveren, heeft de Rechtbank terecht art. 140 Sr onder de
toepasselijke wetsbepalingen opgenomen.
3.7. Het middel is dus in zoverre tevergeefs voorgesteld.
3.8. Voor het overige kan het middel evenmin tot cassatie leiden. Dit
behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet
noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de
rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn
van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 3 februari
2004.
*** Conclusie ***
Nr. 01703/03 U
Mr. Jörg
Zitting 6 januari 2004
Conclusie inzake:
1. De rechtbank te Utrecht heeft bij uitspraak van 15 juli 2003 de
uitlevering van verzoeker aan Hongarije ter fine van vervolging
toelaatbaar verklaard.
2. Namens verzoeker heeft mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, bij
schriftuur en bij aanvullende schriftuur aanvankelijk drie middelen
van cassatie voorgesteld. Het derde middel heeft de raadsman
ingetrokken nadat aan hem alsnog een kopie is gezonden van het
proces-verbaal van de zitting van 1 juli 2003, over het ontbreken
waarvan in dat middel werd geklaagd. Het tweede middel dat klaagt over
de verwerping van het verweer strekkende tot ontoelaatbaarverklaring
van de verzochte uitlevering wegens ongenoegzaamheid van de stukken is
in verband met het aanvankelijk ontbreken van voormeld proces-verbaal
niet van een toelichting voorzien. De raadsman heeft de gelegenheid
benut die hem is geboden om het tweede middel na kennisneming van dit
proces-verbaal alsnog van een toelichting te voorzien.
3. Het eerste middel klaagt over de verwerping van het verweer dat er
naar de kern genomen toe strekt dat het uitleveringsverzoek niet mede
ziet op een vervolging van verzoeker ter zake van een met het
Nederlandse art. 140 Sr vergelijkbare bepaling, doch dat de Hongaarse
autoriteiten slechts de vervolging van verzoeker beogen ter zake van
oplichting onder de strafverzwarende omstandigheid dat dit in
vereniging is begaan.
4. Als verwerping van het in het middel bedoelde verweer houdt de
bestreden uitspraak het volgende in:
"De feiten waarvan de opgeëiste persoon blijkens het hiervoor onder 1.
genoemde arrestatiebevel wordt verdacht zijn zowel in Hongarije als in
Nederland strafbaar. In Hongarije als:
Bedrog gepleegd in crimineel verband.
Het feit is strafbaar gesteld bij de artikelen 318 en 137, punt 8 van
het Hongaarse Wetboek van Strafrecht.
In Nederland als:
Oplichting en het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft
het plegen van misdrijven.
De feiten zijn strafbaar gesteld bij de artikelen 57, 140 en 326 van
het Wetboek van Strafrecht.
Anders dan de raadsman heeft betoogd behoeft naar het oordeel van de
rechtbank de omschrijving "gepleegd in crimineel verband" niet
noodzakelijkerwijs slechts als een strafverzwarende omstandigheid te
worden aangemerkt."
5. Voor de beoordeling van het middel is van belang de Engelse
vertaling van het bij het uitleveringsverzoek gevoegde internationaal
arrestatiebevel, die het volgende inhoudt als omschrijving van de
feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd en als weergave van de
Hongaarse bepalingen waarin die feiten strafbaar zijn gesteld:
"there is a well-founded suspicion against ,
, and associates of having establised a
criminal gang with the purpose of acquiring unlawful lucre by
misleading Hungarian entrepreneurs. They performed their activity as
members of the criminal gang with division of labour in relation of
subordination and superiority in the following manner:
, a citizen of Belgium, established a business
company in Vienna under the firm name GmbH which claimed to be a
brokerage company participating in various foreign commodity
exchanges. For the same scope of activity also
established the business company called GmbH also seated in
Vienna. It was who exercised the leading and directing
role in respect of both persons.
From march 1999 until 11th August, 2000, the persons indicated above
established three limited liability companies also in Hungary
(hereinafter: Ltd.) two of which ( Kft., Kft.) was founded by
. The employees of Ltd. recruited investors on
the phone for transactions capable of being concluded at the English
and American commodity exchanges. Misleading the investors, they
presented themselves as if they were employees of the brokerage
company with the seat in Vienna. The investors paid up their money to
the bankaccounts in Hungary of the companies seated in Vienna from
where the same was withdrawn by , a Hungarian citizen,
and handed over, without vouchers, to her suspected accomplices. The
company did not effect investments, they disposed over the money in an
unknown manner.
According to the data of investigation, ,
suspect, also established similar criminal gangs in Slovakia, Czech
Republic and Poland. At least 534 persons paid up an amount exceeding
one billion forints to the bank accounts in Hungary but it is
presumable that several hundred persons paid up similar amounts
directly to the bank accounts of the companies seated in Vienna.
The act of the suspect is suitable for establishing the crime of fraud
committed as members of a criminal gang violating Section 318,
subsection (1) of Act IV of 1978 on the Criminal Code (hereinafter:
Btk.), and qualifying according to subsection (7), article c./.
()
The precise wording of the statutory dispositions relating to the
qualification of the criminal act indicated in the suspicion, and to
the punishment is as follows.
Btk. Section 318, (1): Whoever, for procuring an unlawful lucre,
induces or keeps another person in error and produces a prejudice
thereby, commits fraud.
(2) The punishment is for misdemeanor: deprivation of liberty up to
two years, labour of public interest or a fine, where fraud causing a
lesser damage, or not being in excess of the limit of petty offence is
committed
a./ in an criminal alliance;
b./ at the place of public danger;
c./ by a professional offender.
(7) Punishment is deprivation of liberty from five to ten years where
a./ the fraud caused a particularly considerable damage;
b./ the fraud causing a particularly significant damage was committed
in the manner defined in subsection (2), articles a./ - to c./; or
c./ the fraud was committed as a member of a criminal gang.
Btk. Section 137, article 8.: criminal gang: a criminal alliance
coming into being by means of regularly committing criminal acts for
obtaining lucre based on division of tasks, in the system of
subordination and superiority and undertaking roles relying on
personal relations.
Btk. Section 138/A, article e./: the damage is particularly
significant where it exceeds the amount of five hundred million
forints."
6. Bij de beoordeling van het middel moet voorop worden gesteld dat de
uitleg van het uitleveringsverzoek is voorbehouden aan de
feitenrechter. Een vergelijking kan in zoverre worden gemaakt met de
uitleg van de tenlastelegging. Deze uitleg is feitelijk van aard en
kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst (vgl. HR 8
december 1987, NJ 1988, 667). Indien uit de inhoud van het
uitleveringsverzoek, in het bijzonder de daarin opgenomen
feitsomschrijving en de overgelegde bepalingen van de verzoekende
staat zou moeten worden afgeleid dat de verzoekende staat geen
vervolging beoogt ter zake van een met het Nederlandse art. 140 Sr
vergelijkbaar feit, dan dient de vermelding van deze bepaling
achterwege te blijven bij de voorschriften op grond waarvan de feiten
waarvoor de uitlevering wordt verzocht naar ons recht strafbaar
zijn.(1)
7. De rechtbank heeft geoordeeld dat het uitleveringsverzoek mede
betrekking heeft op een met art. 140 Sr vergelijkbaar feit. Voor de
toetsing van dat oordeel is het volgende van belang. De Hongaarse
autoriteiten hebben de uitlevering van verzoeker gevraagd ter zake van
kort gezegd het "having establised a criminal gang with the purpose of
acquiring unlawful lucre by misleading Hungarian entrepreneurs,"
waarbij verdachte en zijn mededaders "performed their activity as
members of the criminal gang with division of labour in relation of
subordination and superiority". Uit de overgelegde bepalingen volgt
dat naar Hongaars recht onder een "criminal gang" wordt verstaan "a
criminal alliance coming into being by means of regularly commiting
criminal acts for obtaining lucre based on division of tasks, in the
system of subordination and superiority and undertaking roles relying
on personal relations". Deze bepaling is bij het uitleveringsverzoek
overgelegd; zij wordt niet gevolgd door een wettelijke
strafbedreiging. Het heeft er dus alles van dat het een
definitiebepaling is.
8. In aanmerking genomen dat de verzoekende Staat in het kader van
art. 12, tweede lid, onder c, EUV zowel de tekst van het
oplichtingsartikel 318 met de strafverzwarende omstandigheid van een
crimineel verbond, als de tekst van art. 137 heeft overgelegd waarin
het wezen van een criminele organisatie als een crimineel verbond
wordt uitgelegd moet worden aangenomen dat de omstandigheid dat in het
internationale arrestatiebevel wordt aangegeven dat verzoeker verdacht
wordt een criminele organisatie te hebben gevormd, door de verzoekende
Staat is vermeld met het oog op de toepasselijkheid van de
strafverzwarende omstandigheid in de zin van art. 318, tweede lid
onder a van het Hongaarse strafwetboek. Het uitleveringsverzoek kan
hier geen met art. 140 Sr corresponderende strafbepaling vermelden
aangezien - ik ben even op het internet gaan surfen - art. 263/C
waarin betrokkenheid bij een criminele organisatie zelfstandig
strafbaar is gesteld en wel naar de mate van de aard van de
betrokkenheid, slechts toepasbaar is op met nummer en naam genoemde
delicten. Daaronder komt oplichting niet voor.
9. Niet is vereist dat de buitenlandse bepaling in alle opzichten
overeenstemt met de Nederlandse bepaling. Voldoende is dat de
buitenlandse bepaling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt (vgl.
HR 4 februari 2003, LJN AF0451). Daarvan is hier sprake. Immers, in
aanmerking genomen dat de omschrijving van de feiten waarvoor de
uitlevering is verzocht, alsmede de overgelegde Hongaarse bepaling -
waarin is omschreven wat moet worden verstaan onder een "criminal
gang" - alle elementen bevatten van wat naar Nederlands recht als een
organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als
bedoeld in art. 140 Sr kan worden aangemerkt, is het oordeel van de
rechtbank dat de uitlevering mede is verzocht ter zake van feiten die
naar Nederlands recht kunnen worden gerubriceerd onder art. 140 Sr,
niet onbegrijpelijk. Dat het begaan in een "criminal gang" naar
Hongaars recht een strafverzwarende omstandigheid oplevert, in plaats
van - zoals in het Nederlandse recht - een afzonderlijk delict, doet
daaraan niet af.
10. Voorzover in het middel voorts een beroep wordt gedaan op het
gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar een uitspraak van de
rechtbank Haarlem die in de uitleveringszaak van een medeverdachte van
verzoeker zou hebben geoordeeld dat het verzoek niet zag op een naar
Nederlands recht in art. 140 Sr strafbaar gesteld feitencomplex faalt
het eveneens. Het gelijkheidsbeginsel brengt niet mee dat onjuiste
rechterlijke beslissingen tot in lengte van jaren door andere rechters
moeten worden nagevolgd.
11. Het tweede middel klaagt over de verwerping van het ter zitting
gevoerde verweer dat de stukken ongenoegzaam zijn. Plaats en tijd van
de feiten zouden niet zijn vermeld en evenmin, dat er sprake was van
goederentermijnhandel.
12. Blijkens het vonnis van de rechtbank heeft zij kennisgenomen van
de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, met vermelding van
tijd en plaats. Als tijd vermeldt het internationale arrestatiebevel
maart 1999 tot 11 augustus 2000, en als plaats: Hongarije, waar
tenminste 534 personen geld stortten op de Hongaarse bankrekeningen
van de voor de oplichting gebruikte Limiteds. Het ging daarbij om
transacties op buitenlandse commodity exchanges. Dat de rechtbank
onder punt 6 van haar vonnis van oordeel is dat op deze punten de
overgelegde stukken genoegzaam zijn is dan ook niet onbegrijpelijk.
Een klacht dat een motivering voor de genoegzaamheid van de stukken
ontbreekt faalt, indien kennisneming van de stukken op zichzelf reeds
voldoende is om tot genoegzaamheid te concluderen. Zoals in casu.
13. Ambtshalve merk ik op dat de omschrijving van de feiten in de
bestreden uitspraak waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard
niet voldoet aan de daaraan door art. 28, derde lid, Uitleveringswet
gestelde eisen.
14. In het dictum verwijst de rechtbank naar de in genoemd bevel van
14 oktober 2002 gerelateerde feiten. Daarmee heeft de rechtbank
bedoeld te verwijzen naar het hierboven geciteerde arrestatiebevel van
1 oktober 2002. Uw Raad kan de bestreden uitspraak in zoverre
verbeteren.
15. Het middel faalt en leent zich voor toepassing van art. 81 RO.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen.
16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. A.H.J. Swart, Nederlands uitleveringsrecht, 1986, p. 142-144.
Hoge Raad der Nederlanden