Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO0610 Zaaknr: 01541/03 B


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 3-02-2004
Datum publicatie: 3-02-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

3 februari 2004
Strafkamer
nr. 01541/03 B
LR/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 22 december 1999, nummer RK 99/268, op een door gedaan beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingesteld door: , geboren te op 1965, wonende te .


1. De bestreden beschikking

De Rechtbank heeft het klaagschrift van gegrond verklaard en aan de bewaarder last gegeven tot teruggave aan haar van de in bovenvermelde beschikking omschreven personenauto.


2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door . Namens deze heeft mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.


3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

Het beroep is gericht tegen een beschikking die is gegeven op het klaagschrift van welk klaagschrift strekte tot teruggave van de auto - die onder in beslag was genomen - aan . Bij de bestreden beschikking is het klaagschrift van gegrond verklaard en de teruggave van de auto aan haar gelast. Tegen die beschikking staat voor blijkens art. 552d, tweede lid, Sv geen cassatieberoep open.


4. Beslissing

De Hoge Raad verklaart niet-ontvankelijk in het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 februari 2004.


*** Conclusie ***

Nr. 01541/03 B
Mr Wortel
Zitting:16 december 2003

Conclusie inzake:


1. Het cassatieberoep is gericht tegen een beschikking van de Rechtbank te Maastricht van 22 december 1999. Bij die beschikking is een namens (in de beschikking zijn abusievelijk de voorletters vermeld) ingediend klaagschrift gegrond verklaard, en de teruggave aan gelast van een inbeslaggenomen personenauto.


2. Namens verzoeker heeft mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, een cassatiemiddel voorgesteld.


3. Daarin wordt er over geklaagd dat verzoeker bij de behandeling van het op 26 augustus 1999 namens ingediende klaagschrift niet als belanghebbende is aangemerkt, aangezien de personenauto op 29 juli 1999 onder klager in beslag is genomen. Daarom is ten onrechte nagelaten verzoeker als belanghebbende voor de behandeling van dat klaagschrift op te roepen.


4. Die klacht lijkt mij gegrond. In verband met het navolgende is het evenwel de vraag of de Hoge Raad aan beoordeling van de klacht toe kan komen.


5. Blijkens de aan de Hoge Raad toegezonden stukken heeft genoemde op 19 juni 1999 bij de politie te Kerkrade aangifte van diefstal van de auto gedaan. De aangifte houdt in dat een (de aangeefster niet bekende) persoon die de auto wilde kopen er, nadat hij zich de autopapieren wederrechtelijk had toegeëigend, met die auto vandoor was gegaan, nog vóórdat de afgesproken koopsom was voldaan. Twee dagen later verscheen verzoeker bij de politie te Lelystad met de mededeling dat hij de auto had gekocht maar vervolgens bevonden dat hij de auto niet op zijn naam kon laten zetten omdat de auto als gestolen gesignaleerd stond. Enige tijd nadien heeft verzoeker de auto, het kentekenbewijs en de autosleutels ter beschikking van de politie gesteld. Op verzoek van de officier van justitie te Maastricht is de auto inbeslaggenomen.


6. In de beschikking die de Rechtbank te Maastricht, naar aanleiding van het op 26 augustus 1999 namens ingediende klaagschrift, op 22 december 1999 heeft gegeven (de beschikking waartegen het cassatieberoep zich keert) is als vaststaand aangemerkt dat aangifte van diefstal had gedaan, en de identiteit van de verdachte op dat moment niet bij justitie bekend was.


7. Die vaststelling lijkt mij niet zonder meer begrijpelijk, aangezien de Rechtbank er in deze beschikking vanuit is gegaan dat de auto inbeslaggenomen was. Zelfs indien de Rechtbank niet kon beschikken over de processen-verbaal van de politie te Lelystad waarin is vermeld onder wie de auto was inbeslaggenomen, was de Rechtbank, dunkt mij, gehouden om na te gaan of de inbeslagneming had plaatsgevonden onder een persoon wiens identiteit bekend was, en er op toe te zien dat het bepaalde in art. 552a, vierde lid, Sv werd nageleefd in geval de identiteit van de beslagene achterhaald kon worden.


8. Verzoeker heeft bij de Rechtbank te Zwolle een klaagschrift doen indienen, strekkende tot teruggave van de bij de politie in Lelystad inbeslaggenomen auto. Dat klaagschrift heeft geleid tot een beschikking van 21 september 1999, waarin het beklag ongegrond is verklaard omdat naar het oordeel van de rechter geen feiten of omstandigheden bekend geworden waren die aanleiding gaven voor de veronderstelling dat in een bodemprocedure in het voordeel van verzoeker omtrent de eigendom van de auto beslist zou worden.


9. Blijkens deze beschikking is het klaagschrift op 18 augustus 1999 en 1 september 1999 behandeld, telkens in tegenwoordigheid van verzoeker en zijn raadsman. Blijkens de beschikking heeft de officier van justitie zich primair op het standpunt gesteld dat verzoeker in zijn beklag niet-ontvankelijk was, aangezien voornoemde reeds bij de Rechtbank te Maastricht om teruggave van de auto had verzocht. Ook is in de beschikking vermeld dat de Rechtbank desgevraagd van de Rechtbank Maastricht had vernomen dat voornoemde op 26 augustus 1999 haar klaagschrift had ingediend.


10. Bij de stukken bevindt zich voorts een beschikking van de Rechtbank te Maastricht van 26 september 2000, gegeven naar aanleiding van een op 7 juli 2000 namens verzoeker ingediend klaagschrift, gericht tegen de inbeslagneming van de auto dan wel het voortduren van het beslag. In de beschikking is vermeld dat het klaagschrift, dat in tegenwoordigheid van verzoeker en zijn raadsman in raadkamer is behandeld, werd ingediend in verband met een mededeling van de officier van justitie te Maastricht, gedateerd 27 juni 2000, dat hij voornemens was de onder verzoeker inbeslaggenomen auto aan voornoemde terug te geven.


11. Verder is in deze beschikking vermeld:
"Uit de stukken blijkt dat:

- op 1 juli 1999 te Lelystad op verdenking van overtreding van artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht voornoemde auto onder in beslag is genomen;

- voornoemde auto - althans volgens de daarbij behorende papieren - in eigendom toebehoorde aan , voornoemd;

- de voornoemde auto sinds 24 januari 2000 weer in het bezit is van belanghebbende (...)

Ter zitting is, na verklaring hieromtrent door belanghebbende , gebleken dat reeds bij beschikking d.d. 22 december 1999 van de enkelvoudige raadkamer in het arrondissement Maastricht voornoemde auto aan de belanghebbende , toen klaagster ex art. 552a van het Wetboek van Strafvordering is teruggegeven.

De rechtbank is van oordeel dat, nu reeds op 22 december 1999 is beslist tot teruggave van de auto en de auto alsdan ook reeds aan de belanghebbende werd teruggegeven, klager, die overigens, zoals gebleken uit de stukken, indertijd abusievelijk niet als belanghebbende werd opgeroepen, niet-ontvankelijk moet worden geacht in zijn klaagschrift."


12. Uit de beschikkingen die de Rechtbank te Zwolle op 21 september 1999 en de Rechtbank te Maastricht op 26 september 2000 hebben gegeven moet naar mijn inzicht worden opgemaakt dat verzoeker op eerstgenoemde datum, tijdens de behandeling in raadkamer waarbij hij tegenwoordig was, heeft vernomen dat er op 26 augustus 1999 bij de Rechtbank Maastricht namens bovengenoemde een klaagschrift strekkende tot teruggave van de auto was ingediend, terwijl verzoeker op 26 september 2000, bij de behandeling in raadkamer waarbij hij eveneens aanwezig was, heeft vernomen dat op 22 december 1999 de teruggave van de auto aan is gelast.


13. Het cassatieberoep tegen de op 22 december 1999 gegeven beschikking is blijkens een daarvan opgemaakte akte ingesteld op 7 mei 2003.
Naar luid van art. 552d Sv dient een klager binnen veertien dagen na de betekening van een op zijn klaagschrift gegeven beschikking cassatie in te stellen. Dat geldt ook ten aanzien van de belanghebbende aan wie de officier van justitie mededeling heeft gedaan van het voornemen het inbeslaggenomen voorwerp aan een ander terug te geven, vgl HR NJ 1997/387. Naar mijn inzicht brengt een redelijke wetstoepassing mee dat ook degene die meent ten onrechte niet als belanghebbende te zijn aangemerkt, zodat hij niet in staat is gesteld bij de behandeling van het klaagschrift te worden gehoord, die klacht aan de Hoge Raad moet kunnen voorleggen na het instellen van cassatieberoep op de in art. 552d, tweede lid, Sv voorziene wijze (ik merk op dat de Hoge Raad in het hierboven genoemde HR NJ 1994, 476 ambtshalve heeft vastgesteld dat ten onrechte geen toepassing was gegeven aan het bepaalde in art. 552a, vierde lid, Sv).


14. Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt niet van betekening van de op 22 december 1999 gegeven beschikking aan verzoeker, en het spreekt uiteraard vanzelf dat dit nooit is geschied.

In dit geval doen zich naar mijn inzicht evenwel bijzondere omstandigheden voor die tot het oordeel moeten voeren dat het cassatieberoep te laat is ingesteld om de klacht nog in behandeling te kunnen nemen. Die omstandigheden zijn er in gelegen dat verzoeker, blijkens de op 26 september 2000 gegeven beschikking, bij de behandeling in raadkamer op diezelfde dag op de hoogte is geraakt van de op 22 december 1999 genomen beslissing, uit die beschikking ook blijkt dat verzoeker door een rechtsgeleerd raadsman werd bijgestaan, en bovendien blijkt dat in bijzijn van verzoeker en zijn raadsman ter sprake is geweest dat de auto waarvan verzoeker teruggave verlangt op 24 januari 2000 reeds aan een ander was teruggegeven. Voorts is gesteld noch gebleken dat het cassatieberoep redelijkerwijs niet eerder dan op 7 mei 2003 kon worden ingesteld.
Het komt mij voor dat onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat verzoeker zo veel tijd heeft laten verstrijken alvorens het cassatieberoep te laten instellen dat hij daarin niet kan worden ontvangen.


15. Deze conclusie strekt ertoe dat verzoeker in dit cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard zal worden.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,