Ministerie van Buitenlandse Zaken

wapenbeheersing: overeenstemming in Genève over een nieuw Protocol inzakeontplofbare oorlogsresten

Kamerbrief wapenbeheersing: overeenstemming in Genève over een nieuw Protocol inzakeontplofbare oorlogsresten

Ministerie van Buitenlandse Zaken
Postbus 20061
2500 EB 's-Gravenhage
Telefoon 070-3486486

Ministerie van Defensie
Postbus 20701
2500 EX 's-Gravenhage
telefoon: 070-3188188

Aan:
de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4
Den Haag

I.a.a.:
de Voorzitter van de Eerste Kamer der
Staten-Generaal
Binnenhof 22
2513 AA Den Haag

Ons nummer DVB/WW-645/03 Datum januari 2004

Onderwerp: Wapenbeheersing: overeenstemming in Genève over een nieuw Protocol inzake ontplofbare oorlogsresten

Met veel genoegen delen wij u mee dat op 28 november 2003 in Genève overeenstemming is bereikt over een Protocol inzake ontplofbare oorlogsresten onder het Conventionele Wapens Verdrag. Nederland heeft de afgelopen drie jaar de voortrekkersrol op dit onderwerp gehad, zowel ten aanzien van de inhoud als bij het sturen van het proces. Nederland heeft de concept-verdragstekst opgesteld en was voorzitter van de Deskundigengroep waarin de onderhandelingen werden gevoerd. In de Kamerbrieven van 17 november 2000 (uw kenmerk buza000632), 7 december 2001 (28000 V nr.37), 15 maart 2002 (28000 V, nr.50) en 15 mei 2003 (28600 V, nr.63) kwam dit onderwerp al eerder aan de orde.

Het instrument zal als Protocol V worden toegevoegd aan het Conventionele Wapens Verdrag (CWV). Dit is het eerste juridisch bindende wapenbeheersingsinstrument dat sinds 1996 in Genève tot stand is gekomen. De regering hoopt dat het zal bijdragen aan het verminderen van het humanitaire leed dat wordt veroorzaakt door niet-ontplofte oorlogsresten, zoals clustermunitie of granaten, en door achtergebleven munitie, die na afloop van een conflict een gevaar voor de bevolking blijven vormen.

Met deze brief wordt u geïnformeerd over de aandacht voor de problematiek van ontplofbare oorlogsresten (Explosive Remnants of War, ERW) en het verloop van de onderhandelingen in Genève sinds de brief van 15 mei 2003. Vervolgens wordt de inhoud van het Protocol kort toegelicht. Daarna wordt bezien of de door de regering nagestreefde resultaten zijn gerealiseerd en wordt vooruitgekeken naar de activiteiten voor het komende jaar. De brief eindigt met een korte toelichting op de ontwikkelingen ten aanzien van de andere onderwerpen waarover het afgelopen jaar in CWV-kader is gesproken: anti-voertuigmijnen en het bevorderen van de naleving van de bepalingen van het CWV.


1. Maatschappelijke ontwikkelingen: toenemende aandacht voor ERW

De internationale aandacht voor de problematiek van ontplofbare oorlogsresten is de afgelopen jaren toegenomen. Dit is deels te verklaren door het succes van het Ottawa-Verdrag, dat anti-personeelmijnen verbiedt. Mede hierdoor is er een opvallende wereldwijde daling van het aantal slachtoffers van anti-personeelmijnen. Een andere verklaring voor de interesse in ontplofbare oorlogsresten is de betere beschikbaarheid van gegevens over aantallen "mijnen"-slachtoffers. Veel slachtoffers worden niet specifiek door een anti-personeelmijn gedood of verminkt, maar door ontplofbare oorlogsresten. Exacte gegevens zijn niet beschikbaar, maar in Kosovo en Eritrea wordt naar schatting twee-derde van het aantal slachtoffers veroorzaakt door ontplofbare oorlogsresten. In landen als Afghanistan en Cambodja zijn ongeveer de helft van de ´mijnen-slachtoffers´ in werkelijkheid slachtoffer van andere soorten ontplofbare oorlogsresten.

Het International Committee of the Red Cross (ICRC) vestigde in september 2000 de aandacht op de problematiek van ontplofbare oorlogsresten.

Op 13 november 2003 ging in Den Haag een internationale NGO-campagne over clusterwapens officieel van start, onder de naam Cluster Munition Coalition (CMC), die clusterwapens in verband bracht met ontplofbare oorlogsresten. Inmiddels hebben 99 NGO's uit 44 landen zich hierbij aangesloten.


2. De laatste protocolonderhandelingen in Genève

De onderhandelingen door de ERW-Deskundigengroep van het Conventionele Wapens Verdrag, onder voorzitterschap van de Nederlandse ontwapeningsambassadeur Sanders, werden in juni 2003 voortgezet. Nederland had een goede start gemaakt door tijdens de eerste bijeenkomst van de Deskundigengroep in maart vorig jaar al mogelijke bouwstenen voor een protocol te presenteren. Het commentaar van de verdragspartijen op deze elementen vormde de basis voor de eerste ontwerptekst van het protocol. Over vele aspecten van de aanpak van de ERW-problematiek kon toen al overeenstemming worden gevonden.

Over enkele discussie-onderwerpen werd geen overeenstemming bereikt, zoals de vraag of er een speciale verantwoordelijkheid zou moeten zijn voor de ´veroorzaker´ van ontplofbare oorlogsresten. Ook was er geen overeenstemming over algemene bepalingen, die in het protocol zouden moeten worden opgenomen, die voor alle soorten munitie gelden en die gericht zijn op de vergroting van de betrouwbaarheid van munitie. Voorts kon de vraag of het een juridisch bindend instrument zou moeten worden nog niet worden beantwoord. Dat gold ook voor de vraag wat te doen met de reeds bestaande ontplofbare oorlogsresten, die naar schatting in 82 landen nog een bedreiging voor de bevolking vormen.

Tussen de bijeenkomsten in juni en november 2003 was er intensief bilateraal overleg met een groot aantal verdragspartijen bij het CWV. Dit resulteerde in een aangepaste versie van het ontwerp-protocol. Tijdens de laatste onderhandelingen in november kon op alle punten overeenstemming worden bereikt.


3. De inhoud van het ERW protocol

In de memorie van toelichting die de Kamer bij de parlementaire goedkeuringsprocedure van het Protocol zal toegaan, wordt een gedetailleerdere toelichting gegeven. De belangrijkste elementen van het protocol zijn:


- het Protocol is op internationale en op interne conflicten van toepassing;


- de bepalingen in het Protocol hebben betrekking op zowel munitie die is gebruikt, maar niet is ontploft (UXO, Unexploded Ordnance ofwel blindgangers) alsook op munitie die ongebruikt is achtergebleven (AXO, Abandoned Explosive Ordnance);


- de verplichting dat verdragspartijen die bij een conflict betrokken waren in de getroffen gebieden onder hun gezag zo spoedig mogelijk na afloop van de gevechtshandelingen de ontplofbare oorlogsresten zullen ruimen;


- een verdragspartij die ontplofbare oorlogsresten heeft veroorzaakt in een gebied dat niet onder het gezag van deze verdragspartij valt, dient waar mogelijk financiële, technische, materiële of personele ondersteuning te verstrekken;


- de verdragspartijen zullen in aangewezen gevallen samenwerken om dit alles mogelijk te maken, zowel met elkaar als met bijvoorbeeld NGO's en internationale organisaties;


- de verdragspartijen moeten, met inachtneming van hun legitieme veiligheidsbelangen, zo veel mogelijk relevante informatie bewaren over het gebruik en achterblijven van explosieven, zodat deze na afloop van de gevechtshandelingen kunnen worden overgedragen om de ruiming van ontplofbare oorlogsresten te bespoedigen;


- al het mogelijke moet worden gedaan om burgers en civiele objecten te beschermen tegen het risico van ontplofbare oorlogsresten op het grondgebied van de verdragspartij. Hetzelfde geldt voor de bescherming van humanitaire missies die in het gebied van een verdragspartij actief zijn;


- wat betreft de vele ontplofbare oorlogsresten die dateren van voor de inwerkingtreding van het ERW-protocol, is een formulering gevonden die vrijwel overeenkomt met de relevante bepalingen in het Ottawa-Verdrag over anti-personeelmijnen. Het protocol stelt dat, waar nodig, elke verdragspartij het recht heeft hulp te vragen en te ontvangen en dat elke verdragspartij die "in de positie verkeert dat te doen" hulp zal geven bij de aanpak daarvan;


- verdragspartijen worden in het Protocol ook opgeroepen preventieve maatregelen te nemen om het ontstaan van ontplofbare oorlogsresten tegen te gaan;


- in de annex wordt op een aantal technische aspecten ingegaan.


4. Nederlandse rol

In antwoord op schriftelijke kamervragen schreef de regering op 14 februari 2001 te streven naar een voortrekkersrol voor Nederland bij de aanpak van de wereldomvattende ERW-problematiek (27 400V, nr. 53 en 27 400X, nr. 53). Op Nederlands initiatief werd het onderwerp op de agenda van de Toetsingsconferentie van het Conventionele Wapens Verdrag gezet. In het voorjaar van 2001 werd een internationale conferentie in Den Haag georganiseerd waarbij vele aspecten van de ERW-problematiek werden besproken. Een maand later werd de Nederlandse Ontwapeningsambassadeur te Genève gekozen tot coördinator voor de bespreking van ERW in het kader van het Conventionele Wapens Verdrag.

De regering is tevreden over het behaalde resultaat. In relatief korte tijd is een juridisch bindend instrument tot stand gekomen waarover de 92 verdragspartijen van het CWV, inclusief grote landen als de Verenigde Staten, de Russische Federatie, China en India, consensus konden bereiken. Het is vanuit humanitair oogpunt een nuttige aanvulling op het internationale recht. Vrijwel alle elementen die de regering in dit protocol wilde vastleggen maken daar nu ook deel van uit.

Hoewel brede acceptatie van het Protocol van groot belang is, gaan de bepalingen vaak minder ver dan Nederland vanuit nationale optiek had willen zien.

De regering wilde zich inzetten voor een aangepast juridisch kader ten aanzien van de middelen waarmee militaire doelen mogen worden aangevallen (zie ook de eerder genoemde brief van 17 november 2000, buza000632). Het gaat om het verkennen van de haalbaarheid van aanvullingen op de reeds bestaande verplichtingen onder Aanvullend Protocol I bij de Verdragen van Genève. Het is daarom van belang in CWV-kader de dialoog gaande te houden, over onderwerpen als bijvoorbeeld onderscheidend gebruik en proportionaliteit bij de inzet van wapens.

Daarnaast zou het ontstaan van ERW zo veel mogelijk moeten worden tegengegaan, bijvoorbeeld door technische eisen aan de betrouwbaarheid van wapens te stellen. Het ERW-protocol heeft echter geen betrekking op de toepasbaarheid van het internationaal oorlogsrecht of op wapenspecifieke aanpassingen aan bijvoorbeeld clusterwapens. Er was geen consensus mogelijk over bindende maatregelen gericht op het voorkomen van ERW, die van toepassing zijn voordat wapens worden gebruikt (bijvoorbeeld ten aanzien van verwerving, opslag, houdbaarheid) en over de feitelijke inzet van wapens, met het oogmerk ERW zo veel mogelijk te vermijden. Wel is vastgelegd dat de verdragspartijen het komende jaar hierover zullen blijven overleggen.


5. Beleidsvoornemens voor 2004

De regering is begonnen met de voorbereidingen van de ratificatieprocedure van het Vijfde Protocol bij het CWV en hoopt dat deze in 2004 kan worden afgesloten. De ministeries van Buitenlandse Zaken en Defensie zullen de komende tijd bezien hoe uitvoering kan worden gegeven aan de verplichtingen van het Protocol. Voor Buitenlandse Zaken betreft dat bijvoorbeeld de verplichting hulp te geven bij de aanpak van de problematiek van ontplofbare oorlogsresten, zoals ruiming en slachtofferhulp. Nieuwe activiteiten op dit terrein vallen buiten het beleidskader en de financiële reservering voor het humanitair ontmijnen. Toekomstige ERW-projecten, en - zoals het Protocol bepaalt - bijdragen aan het VN-trustfund, zullen in eerste instantie vanuit het stabiliteitsfonds worden gefinancierd. Bij de beoordeling van projectvoorstellen zal, naast de ernst van de situatie voor de bevolking, de ratificatie van Protocol V door het desbetreffende land een belangrijke factor vormen in de projectbeoordeling. Daarnaast zal ook de ratificatie van het Ottawa Verdrag worden meegewogen in de beoordeling. Hoewel het Ottawa Verdrag betrekking heeft op anti-personeelmijnen en niet op ontplofbare oorlogsresten, liggen de overeenkomsten tussen mijnen en ERW voor de hand. Voor Defensie zijn onder meer de bepalingen relevant over het bijhouden en zo mogelijk beschikbaar stellen van informatie. Bij de krijgsmachtdelen zullen de operationele eenheden, de trainers en de opleiders worden geïnformeerd over de bepalingen van het Protocol.

Daarnaast is het van belang dat zo veel mogelijk landen zullen toetreden tot dit Protocol. Het is opvallend dat veel landen die een groot ERW-probleem hebben geen partij zijn bij het Conventionele Wapens Verdrag en waarschijnlijk ook weinig kennis hebben van dit Protocol. Slechts enkele Afrikaanse landen zijn verdragspartij, terwijl vele landen van Afrika problemen met ontplofbare oorlogsresten kennen. Toetreding tot het CWV, inclusief Protocol V, vergroot de mogelijkheden voor deze landen hulp te ontvangen bij de aanpak van deze problemen en draagt bij aan het beperken van de toename van nieuwe ontplofbare oorlogsresten.

De regering zal zich daarom ook internationaal actief blijven opstellen op dit dossier met als doelstellingen:


- het bevorderen dat Protocol V zo spoedig mogelijk in werking treedt (een half jaar nadat twintig landen het hebben geratificeerd);


- het bevorderen dat zo veel mogelijk landen zich bij Protocol V aansluiten;


- het bevorderen dat de bepalingen van Protocol V worden nageleefd.

Daartoe zullen onder meer brochures worden opgesteld, demarches worden uitgevoerd en seminars werden georganiseerd.

Ook zal de regering blijven zoeken naar voortgang op de bovengenoemde onderwerpen waar tot nu toe nog geen resultaten zijn behaald. Meest in het oog springend is de kwestie van de clusterwapens. Zoals in eerdere brieven is toegelicht, acht de regering een moratorium op het gebruik van clusterwapens niet wenselijk. Naast de activiteiten in CWV-kader zal Nederland echter doorgaan met informeel overleg met een groep van geïnteresseerde landen om andere mogelijke benaderingen van het tegengaan van humanitair leed door ongesprongen submunities te onderzoeken. Daarbij kan worden gedacht aan het inventariseren van het voorgenomen beleid van deze landen inzake clusterwapens, die mogelijk kunnen resulteren in overeenstemming over afspraken, bijvoorbeeld een gedragscode. De regering zal zich de komende maanden beraden over andere maatregelen, zoals het streven naar een zo hoog mogelijke betrouwbaarheid van clusterwapens. De regering houdt in dit verband ook de ontwikkelingen in de Verenigde Staten in het oog, waar een verbeteringsproces is ingezet voor de betrouwbaarheid van submunities.


6. Overige onderwerpen die in CWV-kader worden besproken

Het afgelopen jaar is weinig vooruitgang geboekt ten aanzien van verscherpte bepalingen voor anti-voertuigmijnen. Nederland is al jaren voorstander van het stellen van scherpere eisen aan anti-voertuigmijnen en de regels voor het gebruik daarvan. Zo zouden alle anti-voertuigmijnen detecteerbaar moeten zijn en zouden afschietbare anti-voertuigmijnen zichzelf na een bepaalde tijd moeten uitschakelen. Nederland stelt zich op het standpunt dat alle mijnen die het effect hebben van een anti-personeelmijn, omdat ze springen door de nabijheid van of het contact met een persoon, worden beschouwd als anti-personeelmijn. Volgens Nederland vallen ze derhalve onder het Ottawa Verdrag. Daarom zou bijvoorbeeld ook het gebruik van ontstekingsmechanismen in anti-voertuigmijnen die zo gevoelig zijn dat ze door hun feitelijke werking als anti-personeelsmijn werken, moeten worden verboden. Verschillende landen hebben het afgelopen jaar op het anti-voertuigmijnendossier voorstellen ingediend, maar overeenstemming tussen verdragspartijen is moeilijk te vinden. Door de verdragspartijen zal meer aandacht aan dit onderwerp worden besteed. De Kamer wordt over het verloop van deze besprekingen op de hoogte gehouden.

Het bevorderen van de naleving van de bepalingen van het CWV en de daarbij behorende Protocollen blijft het komende jaar op de agenda staan. Nederland heeft actief deelgenomen aan de discussie binnen de EU om tot een gezamenlijk standpunt hierover te komen. Overeenstemming tussen alle CWV-verdragspartijen lijkt echter nog ver weg. Ook over dit onderwerp zullen wij u verder informeren.

De Minister van Buitenlandse Zaken, De Minister van Defensie,

Dr. B.R.
Bot
H.G.J. Kamp