Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO2265 Zaaknr: 01345/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 10-02-2004
Datum publicatie: 12-02-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
10 februari 2004
Strafkamer
nr. 01345/03
SG/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdam van 26 september 2002, nummer 23/003116-01, in de strafzaak
tegen:
, geboren te op 1974,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 5 juni 2001 - de verdachte
vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair,
1 subsidiair en 1 meer subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter
zake van 1 meest subsidiair "medeplegen van medeplichtigheid aan (de
Hoge Raad leest:) poging tot diefstal door twee of meer verenigde
personen, welke poging tot diefstal is voorafgegaan, vergezeld en
gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd
met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te
maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere
deelnemers hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van
het gestolene te verzekeren, de dood ten gevolge hebbende" en 2.
"handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en
munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van
categorie III" en "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van
de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf.
Voorts heeft het Hof de benadeelde partijen niet-ontvankelijk
verklaard in hun vorderingen. Tenslotte heeft het Hof de
gevangenneming van de verdachte bevolen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P.
Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij
schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit
arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van
de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde
straf, tot matiging van die straf en tot verwerping van het beroep
voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld
in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 4 oktober 2002 beroep in cassatie
ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst
stempel zijn deze op 19 juni 2003 ter griffie van de Hoge Raad
binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn is
overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden
tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het vierde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het tweede en het derde middel
5.1. Het tweede middel klaagt dat het Hof een bevel gevangenneming
heeft gegeven zonder de tot de verdediging uitdrukkelijk gemachtigde
raadsvrouwe daaromtrent te horen. Het derde middel klaagt dat het
bevel tot gevangenneming onvoldoende is gemotiveerd.
5.2. Bij deze middelen mist de verdachte redelijk belang. Nu het
eerste middel weliswaar tot vernietiging van de bestreden uitspraak
leidt, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde
gevangenisstraf met vermindering van die straf en het vierde middel
niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond
aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren
te worden vernietigd, zal op grond van art. 26, aanhef en onder a, Sr
de bij 's Hofs eindarrest bepaalde gevangenisstraf waarop de in
voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd in mindering zal worden
gebracht, op de dag van de uitspraak van dit arrest van de Hoge Raad
ingaan (vgl. HR 2 december 2003, LJN AN7088).
5.3. Ten overvloede verdient het volgende opmerking. De opvatting van
het tweede middel, dat de rechter die op de voet van art. 65, tweede
lid, Sv ambtshalve de gevangenneming van de verdachte beveelt,
gehouden is de verdachte of, indien deze niet is verschenen, de
advocaat die heeft verklaard uitdrukkelijk te zijn gemachtigd tot het
voeren van de verdediging vooraf te horen, is onjuist. Die opvatting
vindt geen steun in het recht, meer in het bijzonder niet in art. 65,
tweede lid, Sv. Zodanige verplichting vloeit, mede gelet op het
bepaalde in art. 69, eerste lid, Sv, art. 75, eerste lid, Sv en art.
77, eerste lid, Sv, ook niet voort uit art. 5 EVRM.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden
uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt
worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de
duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze twee jaren en elf maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.H. Koster als voorzitter, en
de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de
waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 10
februari 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 01345/03
Mr. Wortel
Zitting:20 januari 2004
Conclusie inzake:
1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof
te Amsterdam waarbij verzoeker wegens (1, meest subsidiair)
"medeplegen van medeplichtigheid aan het medeplegen van poging tot
diefstal, welke poging tot diefstal is voorafgegaan, vergezeld en
gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd
met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te
maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere
deelnemers hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van
het gestolene te verzekeren, de dood ten gevolge hebbende" en (2)
"handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en
munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van
categorie III, strafbaar gesteld bij artikel 55, tweede lid, onder a
van de Wet wapens en munitie; en handelen in strijd met artikel 26,
eerste lid van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel
55, eerste lid van de Wet wapens en munitie" is veroordeeld tot een
gevangenisstraf voor de tijd van drie jaren.
Het Hof heeft benadeelde partijen in hun vorderingen niet-ontvankelijk
verklaard.
Voorts heeft het Hof de gevangenneming van verzoeker bevolen.
2. Namens verzoeker hebben mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, advocaten
te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
Deze zaak hangt samen met de zaak die bij de Hoge Raad bekend is onder
griffienr. 01346/03, waarin ik heden eveneens concludeer.
3. In het eerste middel wordt de klacht opgeworpen dat bij de
behandeling van het cassatieberoep de redelijke termijn als bedoeld in
art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, aangezien de stukken van het
geding niet binnen acht maanden na het instellen van het
cassatieberoep bij de Hoge Raad zijn binnengekomen, en vervolgens
vertraging is opgetreden doordat aan de raadsvrouwe die zich
aanvankelijk in cassatie had gesteld niet tijdig een afschrift van de
in art. 435, eerste lid, Sv bedoelde aanzegging is toegezonden.
4. Tegen het op 26 september 2002 gewezen arrest is op 4 oktober 2002
cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 19 juni 2003 bij
de Hoge Raad binnengekomen. De termijn die in de rechtspraak is
gesteld aan het inzenden van de stukken naar de volgende instantie,
nadat een rechtsmiddel is aangewend, is derhalve in geringe mate
overschreden. Naar aanleiding van een brief van mr. Hamer moest worden
vastgesteld dat niet is gebleken dat een kennisgeving van betekening
van de in art. 435, eerste lid Sv bedoelde aanzegging is verzonden aan
de raadsvrouwe die aanvankelijk bericht had gegeven van haar optreden
in deze cassatieprocedure. Daarom is de termijn voor het indienen van
middelen verlengd, terwijl de behandeling met het oog op die
termijnverlenging is aangehouden tot de zitting van 13 januari 2004.
5. Weliswaar heeft het Hof de gevangenneming van verzoeker bevolen,
doch in verband met de betekening van de in art. 435, eerste lid, Sv
bedoelde aanzegging is niet gebleken dat verzoeker gedetineerd is.
Overigens blijkt uit de stukken betreffende de behandeling in hoger
beroep dat de inschrijving van verzoeker op een adres in Amsterdam is
beëindigd wegens vertrek naar Suriname, terwijl uit de stukken
betreffende de betekening van de zo-even bedoelde aanzegging blijkt
dat nog steeds geen adres van verzoeker bekend is.
Het kan er derhalve voor gehouden worden dat het bevel tot
gevangenneming nog niet ten uitvoer gelegd kon worden, zodat verzoeker
uit hoofde van deze zaak niet in voorarrest verblijft.
Dit brengt mee dat de behandeling van het cassatieberoep over het
geheel beschouwd een overschrijding van de redelijke termijn, als
bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM te zien zou geven indien de Hoge
Raad niet binnen vierentwintig maanden na het instellen van het
rechtsmiddel uitspraak zou kunnen doen. Zulke termijnoverschrijding
is, naar het zich bij het nemen van deze conclusie laat aanzien, niet
aan de orde.
6. Niettemin is de redelijke termijn overschreden doordat de
zogenaamde inzendtermijn van ten hoogste acht maanden na het instellen
van het rechtsmiddel niet in acht is genomen. Dientengevolge zal de
opgelegde straf gematigd moeten worden. Ik merk evenwel op dat de
inzendtermijn slechts in geringe mate - namelijk met ongeveer twee
weken - is overschreden. Voorts meen ik de vertraging die is ontstaan
omdat de termijn voor het indienen van middelen verlengd moest worden
goeddeels te kunnen compenseren door deze conclusie één week na de
eerste behandeling te nemen.
7. In het tweede middel wordt er over geklaagd dat het Hof de
gevangenneming van verzoeker heeft bevolen zonder, alvorens die
beslissing te nemen, de ter terechtzitting aanwezige, tot het voeren
van de verdediging gemachtigde, raadsvrouwe daaromtrent te horen.
8. In verband met hetgeen in deze conclusie naar aanleiding van de
overige middelen wordt opgemerkt meen ik dat verzoeker bij deze klacht
geen redelijk belang heeft. De beschouwingen naar aanleiding van die
overige middelen voeren tot de uitkomst dat de bestreden uitspraak
uitsluitend ten aanzien van de duur van de opgelegde gevangenisstraf
vernietigd dient te worden, met vermindering van die straf. Op grond
van het bepaalde in art. 26, aanhef en onder a, Sr zal de door de Hoge
Raad te matigen straf ingaan op de dag waarop de Hoge Raad arrest
wijst, terwijl de door verzoeker in voorlopige hechtenis doorgebrachte
tijd op die straf in mindering wordt gebracht, vgl. HR 2 december
2003, griffienr. 01430/03, LJN AN7088.
9. Aldus ten overvloede merk ik op dat de klacht geen doel zou kunnen
treffen.
In art. 65 Sv is bepaald:
(eerste lid)
"De rechtbank kan, op de vordering van de officier van justitie, de
gevangenhouding bevelen van de verdachte die zich in bewaring bevindt,
doch niet dan na hem te hebben gehoord."
(tweede lid)
"Behoudens het geval van artikel 66a, eerste lid, kan de rechtbank,
ambtshalve of op de vordering van de officier van justitie, na de
aanvang van het onderzoek ter zitting de gevangenneming van de
verdachte bevelen. Desgeraden hoort de rechtbank deze vooraf; zij is
bevoegd te dien einde zijn dagvaarding te gelasten, zo nodig onder
bijvoeging van een bevel tot medebrenging"
Art. 75, eerste lid, Sv bepaalt:
"Na de aantekening van beroep van de einduitspraak worden de bevelen
tot gevangenneming, gevangenhouding dan wel verlenging daarvan gegeven
door de rechter in hoogste feitelijke aanleg. De artikelen 65, tweede
lid, 66, tweede lid, en 67 tot en met 69, zijn op deze bevelen van
overeenkomstige toepassing."
10. Deze bepalingen brengen, in onderling verband beschouwd, mee dat
het (eerste) bevel tot gevangenhouding uitsluitend kan worden gegeven
op vordering van het Openbaar Ministerie en na de verdachte te hebben
gehoord, terwijl de rechter in eerste aanleg en in hoger beroep
bevoegd is ambtshalve de gevangenneming te bevelen, en het ter
beoordeling van de rechter is of de verdachte voorafgaand aan die
beslissing gehoord dient te worden.
Naar mijn oordeel is de rechter alleen verplicht de verdachte en/of de
raadsman te horen alvorens over de gevangenneming te beslissen indien
het Openbaar Ministerie tijdens de behandeling ter terechtzitting een
daartoe strekkende vordering doet, terwijl de verdachte, eventueel
vergezeld van diens raadsman, ter terechtzitting aanwezig is, dan wel
alleen de overeenkomstig art. 279 Sv gemachtigde raadsman ter
terechtzitting is verschenen. In dat geval vloeit uit art. 329 Sv
voort dat de verdediging in staat gesteld moet worden haar zienswijze
te geven.
11. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, meen ik
niet dat algemene, ongeschreven beginselen van een behoorlijke
procesorde meebrengen dat de rechter gehouden is, in afwijking van de
in art. 65, tweede lid, tweede volzin, Sv nadrukkelijk gegeven
beslissingsruimte, de verdachte te horen alvorens ambtshalve diens
gevangenneming te bevelen, in de gevallen waarin dat horen mogelijk is
omdat de verdachte dan wel diens op de voet van art. 279 Sv
gemachtigde raadsman ter terechtzitting aanwezig is.
12. In de toelichting op het middel wordt voorts betoogd dat de wijze
waarop de gevangenneming is bevolen - zonder de tot het voeren van de
verdediging gemachtigde raadsvrouwe daaromtrent voorafgaand te horen -
in strijd komt met art. 5 EVRM. Het betoog komt er op neer dat iemand
krachtens het eerste lid van art. 5 EVRM alleen in de daar genoemde
gevallen van zijn vrijheid beroofd mag worden indien dat geschiedt in
overeenstemming met een wettelijk voorziene procedure, terwijl die bij
nationale wet voorgeschreven procedure weer moet voldoen aan de eisen
van de "fair and proper procedure" die art. 6, eerste lid, EVRM beoogt
te waarborgen (EHRM NJ 1980, 114; Winterwerp vs Nederland).
13. Het EHRM heeft in deze uitspraak vastgesteld dat de destijds in de
Krankzinnigenwet voorziene procedure, die beslissingen van de
Kantonrechter respectievelijk de Rechtbank vergde, niet in
overeenstemming was met de in art. 5, vierde lid en - ten aanzien van
de vaststelling dat de betrokkene onbekwaam was het beheer over zijn
eigendom te voeren - art. 6, eerste lid, EVRM neergelegde eisen, omdat
degene over wiens vrijheidsbeneming werd beslist niet in staat was
gesteld bij de behandeling aanwezig te zijn of zich daar te laten
vertegenwoordigen, en zijn zienswijze naar voren te (laten) brengen
(rr.oo. 60, 61 en 74).
Het EHRM verwees evenwel ook naar zijn uitspraak inzake De Wilde, Ooms
en Versyp van 18 juni 1971 (Publ. ECRM, Ser. A-12), waarin is
vastgesteld dat in de gevallen waarin het bevel tot vrijheidsbeneming
is gegeven "by a court at the close of judicial proceedings (...) the
supervision required by Article 5 par. 4 is incorporated in the
decision" (r.o. 55). Art. 5, vierde lid, EVRM houdt in dat degene
wiens vrijheidsbeneming is gelast toegang moet hebben tot een gerecht
dat een spoedige beslissing kan geven omtrent de rechtmatigheid van de
detentie, en zonodig de invrijheidsstelling kan bevelen.
14. Met betrekking tot de vraag of de diverse tot vrijheidsbeneming
strekkende beslissingen waren genomen "in accordance with a procedure
prescribed by law", zoals het eerste lid van art. 5 EVRM voorschrijft,
is in EHRM NJ 1980, 114 overwogen:
(45) (...) that the words "in accordance with a procedure prescribed
by law'' essentially refer back to domestic law; they state the need
for compliance with the relevant procedure under that law.
However, the domestic law must itself be in conformity with the
Convention, including the general principles expressed or implied
therein. The notion underlying the term in question is one of fair and
proper procedure, namely that any measure depriving a person of his
liberty should issue from and be executed by an appropriate authority
and should not be arbitrary. The Netherlands Mentally Ill Persons Act
satisfies this condition.
(46) Whether the procedure prescribed by that Act was in fact
respected in the applicant's case is a question that the Court has
jurisdiction to examine (...).
Whilst it is not normally the Court's task to review the observance of
domestic law by the national authorities (...), it is otherwise in
relation to matters where, as here, the Convention refers directly
back to that law; for, in such matters, disregard of the domestic law
entails breach of the Convention, with the consequence that the Court
can and should exercise a certain power of review (...).
However, the logic of the system of safeguard established by the
Convention sets limits upon the scope of this review. It is in the
first place for the national authorities, notably the courts, to
interpret and apply the domestic law, even in those fields where the
Convention "incorporates'' the rules of that law: the national
authorities are, in the nature of things, particularly qualified to
settle the issues arising in this connection (...)"
15. Het is derhalve in de eerste plaats aan de nationale rechterlijke
instanties om te bezien of de nationale (procedurele) voorschriften
met betrekking tot vrijheidsbeneming in overeenstemming zijn met de in
art. 5 EVRM opgenomen waarborgen, waarbij leidraad moet zijn dat het
oogmerk van deze bepaling is "to protect the individual against
arbitrariness, in particular with regard to the time taken to give a
decision", vgl. EHRM NJ 1991, 627 (Keus vs Nederland).
16. Het komt mij voor dat de hierboven weergegeven bepalingen uit het
Wetboek van Strafvordering, voor zover zij ten aanzien van de
gevangenneming nadrukkelijk de mogelijkheid openlaten het bevel te
geven zonder de verdachte daaromtrent gehoord te hebben, op zichzelf
beschouwd niet in strijd zijn met de in art. 5, eerste lid gestelde
eis dat detentie "lawfull" moet zijn, en opgelegd "in accordance with
a procedure prescribed by law". Dat zijn zij ook niet in zoverre de
nationale voorschriften "a fair and proper procedure" moeten kunnen
verzekeren. Het is in dit verband aangewezen het eerste en het vierde
lid van art. 5 EVRM in onderling verband te beschouwen, vgl. wederom
EHRM NJ 1991, 627.
17. Daarbij verdient opmerking dat de verdachte wiens voorlopige
hechtenis is gelast ingevolge de art. 69, eerste lid, en 75, eerste
lid, Sv ook na de einduitspraak in hoger beroep en in afwachting van
de uitspraak op het daartegen ingestelde cassatieberoep de
mogelijkheid heeft een verzoek tot opheffing van de voorlopige
hechtenis te doen, waarop door het Hof onverwijld zal moeten worden
beslist. Dat is niet anders indien de voorlopige hechtenis in de vorm
van gevangenneming bij einduitspraak is bevolen. De behandeling van
een dergelijk verzoek tot opheffing biedt de in art. 5, vierde lid,
EVRM verlangde voorziening, en kan worden geacht te voldoen aan de in
art. 6, eerste lid, EVRM gestelde eisen.
18. Gelet op het vorenstaande meen ik niet dat de wijze waarop in de
onderhavige zaak de gevangenneming is bevolen in strijd komt met het
in art. 5 EVRM bepaalde.
19. Daarom zou het middel, voor zover verzoeker daarbij enig belang
zou kunnen hebben, niet kunnen slagen.
20. Het derde middel bevat de klacht dat het bevel tot gevangenneming
niet naar behoren is gemotiveerd, nu het is gegeven op grond van de
overweging dat verzoekers onverwijlde vrijheidsbeneming noodzakelijk
is vanwege een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid,
aangezien verzoeker schuldig is bevonden aan een misdrijf waarop een
gevangenisstraf van twaalf jaren is gesteld en de rechtsorde door het
feit ernstig is geschokt. Die overweging zou niet toereikend zijn,
omdat het EHRM in de zaak Letellier vs Frankrijk, NJ 1995, 575, heeft
beslist dat uitsluitend de ernst van het strafbare feit geen
rechtvaardiging biedt voor langer durende voorlopige hechtenis.
21. Om de hiervóór, onder 8, genoemde reden heeft verzoeker ook bij
deze klacht geen redelijk belang. Wederom ten overvloede merk ik naar
aanleiding van het middel het volgende op.
22. De strekking van de in EHRM NJ 1995, 575 genomen beslissing mag
niet worden losgemaakt van de feitelijke grondslag waarop zij werd
gegeven. Het EHRM oordeelde over een geval waarin de voorlopige
hechtenis zeer lang had geduurd alvorens het eindonderzoek (het
onderzoek ter terechtzitting) werd aangevangen. De vrijheidsbeneming
begon op 8 juli 1985, terwijl de behandeling ter zitting op 9 mei 1988
werd aangevangen.
Bovendien stelde het EHRM vast dat herhaalde verzoeken om
invrijheidsstelling waren afgewezen op gronden die niet of nauwelijks
méér inhielden dan verwijzingen naar de wettelijk voorziene redenen
voor toepassing van voorlopige hechtenis. Eenmaal werd een bevel van
de onderzoeksrechter, strekkende tot vrijlating onder voorwaarden,
door een appèlrechter met een dergelijke verwijzing naar de wettelijke
voorwaarden ongedaan gemaakt. Ook na cassatie, wegens een
motiveringsgebrek, van een beslissing houdende afwijzing van een
verzoek om invrijheidsstelling, gedaan op de grond dat het verzoek
niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 5, derde en
vierde lid, EVRM was behandeld, werd voortzetting van de voorlopige
hechtenis bevolen op (in essentie) de voorheen reeds gebezigde
gronden.
23. Naar aanleiding van deze processuele feiten heeft het EHRM in NJ
1995, 575 overwogen:
"(51.) The Court accepts that, by reason of their particular gravity
and public reaction to them, certain offences may give rise to a
social disturbance capable of justifying pre-trial detention, at least
for a time. In exceptional circumstances this factor may therefore be
taken into account for the purposes of the Convention, in any event in
so far as domestic law recognises - as in Article 144 of the Code of
Criminal Procedure - the notion of disturbance to public order caused
by an offence.
However, this ground can be regarded as relevant and sufficient only
provided that it is based on facts capable of showing that the
accused's release would actually disturb public order. In addition
detention will continue to be legitimate only if public order remains
actually threatened; its continuation cannot be used to anticipate a
custodial sentence.
In this case, these conditions were not satisfied. The indictments
divisions assessed the need to continue the deprivation of liberty
from a purely abstract point of view, taking into consideration only
the gravity of the offence."
24. Deze overwegingen dienen te worden beschouwd tegen de hierboven
samengevatte feitelijke achtergond. Bij aanvang van het vooronderzoek
(althans het moment waarop de verdachte kan worden geïdentificeerd)
kan de ernst van het feit de voorlopige hechtenis in beginsel zonder
meer rechtvaardigen. Indien evenwel zeer lange tijd verstrijkt
alvorens de rechter ten gronde kan vaststellen of de verdenking
gegrond is (waarbij gedacht moet worden aan een aanzienlijk langer
tijdsverloop dan in Nederland - mede onder invloed van de in de art.
64, eerste lid, 66, 75, derde lid, en 282 Sv gestelde termijnen -
pleegt te verstrijken in zaken tegen in voorarrest genomen verdachten)
zal in steeds indringender mate moeten worden gemotiveerd waarom de
ernst van het feit nog immer meebrengt dat de rechtsorde door
(voorlopige) vrijlating van de verdachte wordt verstoord.
25. Ook in het licht van het in EHRM NJ 1995, 575 overwogene kan niet
worden gezegd dat 's Hofs oordeel dat gevangenneming van verzoeker
geboden is wegens de ernst van het bewezenverklaarde feit, waarop naar
de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaren is
gesteld en waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt, onbegrijpelijk
of ontoereikend gemotiveerd is.
26. Derhalve zou ook dit middel, indien verzoeker daarbij enig belang
zou kunnen hebben, geen doel kunnen treffen.
27. Het vierde middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring, die
betrekking heeft op een samengestelde deelnemingsvorm, onvoldoende met
redenen is omkleed omdat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat
verzoeker opzet heeft gehad op het plegen van het feit en op de daarop
gerichte bewuste samenwerking. Aldus richt de klacht zich tegen de
bewezenverklaring ter zake van het onder 1 (meest subsidiair)
tenlastegelegde.
28. De bewezenverklaring heeft betrekking op een overval, gepleegd
door zekere en een andere persoon, waarbij [betrokkene
2] een schot uit een vuurwapen heeft gelost waardoor zekere
dodelijk werd getroffen. Verzoekers bijdrage aan dat
feit is in de bewezenverklaring aldus omschreven dat hij tezamen en in
vereniging met een ander opzettelijk middelen heeft verschaft en
opzettelijk behulpzaam is geweest door met zijn mededader voor
en diens mededader een auto te regelen,
en diens mededader naar de belwinkel (waarin de overval plaats vond)
te vervoeren en ook na de overval weer van vervoer te
voorzien.
29. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verzoeker samen met
zekere in een café was, toen daar
binnenkwam. vroeg verzoeker of hij vervoer kon regelen
in verband met een overval die samen met
wilde plegen. Overigens is in de tot bewijs gebezigde verklaring van
(bewijsmiddel 2) te vinden dat het voorstel om een
belwinkel in Amsterdam-West te beroven door verzoeker is gedaan.
Verzoeker heeft aan , die een auto ter beschikking had,
gevraagd of hij wilde rijden. heeft daarin toegestemd.
Met name uit de tot bewijs gebezigde verklaring van
(bewijsmiddel 2) kan worden afgeleid dat ook zich ervan
bewust was dat een overval wilde plegen en daarom
vervoerd wilde worden. Onderweg is nog een vierde man opgepikt, de in
de bewezenverklaring bedoelde .
en zijn uitgestapt en naar de belwinkel
gegaan. Verzoeker en zijn blijven wachten.
De overval is mislukt omdat er in de belwinkel een worsteling ontstond
waarbij het wapen, dat van had gekregen,
is afgegaan. Het schot heeft dodelijk getroffen.
Na de mislukte overval is teruggekomen bij de auto,
waarna met gedoofde lichten is weggereden. De tot
bewijs gebezigde verklaring van houdt in dat verzoeker,
toen weer in de auto was gestapt en vertelde wat er
gebeurd was, zei dat iedereen had moeten doodschieten.
30. Het voor strafbare (samengestelde) deelneming vereiste 'dubbel
opzet' leggen de stellers van het middel aldus uit dat verzoekers
opzet gericht moet zijn geweest op a) de behulpzaamheid, b) de
vereniging waarin die behulpzaamheid is verschaft, c) de nauwe en
volledige samenwerking tussen de hoofddaders, en d) ook nog op de
strafverzwarende omstandigheid.
31. Het door de stellers van het middel vooropgestelde standpunt dat,
met name bij samengestelde deelneming, gewaakt moet worden voor een
onredelijke uitbreiding van strafbaarheid, hetgeen voorkomen kan
worden door eisen te stellen aan het opzet van degene die deelneemt
aan de door anderen vertoonde deelnemingsvorm, is ontegenzeggelijk
juist.
De wijze waarop de stellers van het middel het ten aanzien van
verzoeker te verlangen opzet uitleggen, mede betrekking hebbend op de
nauwe en volledige samenwerking tussen de hoofddaders en ook op de
strafverzwarende omstandigheid, lijkt mij evenwel wat veel van het
goede.
32. Uit de toelichting op het middel lijkt opgemaakt te kunnen worden
dat met de strafverzwarende omstandigheid wordt gedoeld op de dood van
, die het gevolg was van het door de hoofddaders begane
feit. Daarmee wordt miskend dat dit strafverzwarend gevolg aan het (te
bewijzen) schuldverband is onttrokken, vgl J. de Hullu, Materieel
strafrecht (2003), p. 82.
Kort gezegd: wie zich willens en wetens met een strafbaar feit inlaat
schept daarmee het risico dat ook het in de strafbaarstelling
voorziene gevolg intreedt. Strafrechtelijke aansprakelijkheid strekt
zich uit tot dit gevolg, ook zonder bewijs dat de dader het heeft
beoogd. Dat wordt niet anders door de bijzonderheid dat het één van de
hoofddaders is geweest die ten gevolge van het feit de dood heeft
gevonden.
33. Voorts zie ik geen aanleiding in het te bewijzen opzet van de
medeplichtige ook te betrekken dat hij zich een voorstelling heeft
gevormd van de wijze waarop de hoofddaders nauw en volledig zullen
samenwerken.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verzoeker, in
de wetenschap dat samen met een ander een overval wilde
plegen en daarvoor vervoer nodig had, dit vervoer heeft verzorgd, en
daarbij bewust heeft samengewerkt met .
34. De bewijsmiddelen bieden voldoende steun aan de bewezenverklaring,
ook voor zover inhoudend dat verzoekers opzet gericht is geweest op
het samen met een ander verschaffen van middelen en bieden van
behulpzaamheid.
Het middel faalt.
35. Het tweede, derde en vierde middel lenen zich voor toepassing van
art. 81 RO.
36. Het eerste middel is terecht voorgesteld. Deze klacht zal, na
vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, tot vermindering
van de opgelegde straf moeten leiden.
Overigens heb ik geen gronden voor ambtshalve vernietiging van de
bestreden uitspraak aangetroffen.
37. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak
doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, tot matiging van
die straf in verband met overschrijding van de redelijke termijn bij
de behandeling in cassatie, en tot verwerping van het beroep voor het
overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Hoge Raad der Nederlanden