LJN-nummer: AO4106 Zaaknr: 03/1876 BESLU
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 6-02-2004
Datum publicatie: 19-02-2004
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak BESLU 03/1876-STU
Uitspraak
in het geding tussen
(belanghebbende), wonende te (woonplaats), eiser,
en
het College van bestuur van de Hogeschool Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: Mr. P. Hoogenraad, advocaat te Maassluis.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 13 januari 2003 heeft eiser verweerder verzocht over te
gaan tot restitutie van het betaalde collegegeld over het
onderwijstijdvak 2001-2002.
Bij brief van 17 april 2003 heeft verweerder eiser bericht niet tot
restitutie over te gaan.
Bij brief van 22 april 2003 heeft eiser verweerder - ondermeer -
verzocht de afwijzing tot restitutie collegegeld over het
onderwijstijdvak 2001-2002 te heroverwegen.
Bij brief van 12 mei 2003 heeft verweerder eiser bericht de weigering
tot restitutie te handhaven.
Tegen die brief - door eiser geduid als beslissing op bezwaar - heeft
eiser bij brief van 23 juni 2003, aangevuld bij brief van 23 juli 2003
beroep ingesteld.
Nadat de gemachtigde van verweerder de rechtbank bij brief van 11 juli
2003 te kennen had gegeven dat verweerder niet gehouden was stukken
over te leggen, omdat hij geen bestuursorgaan zou zijn, heeft
verweerder na een schrijven van de griffier van 11 augustus 2003
alsnog bij brief van 26 augustus 2003 de op de zaak betrekking hebben
stukken overgelegd.
Verweerders gemachtigde heeft vervolgens bij brief van 26 januari 2004
een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2004.
Eiser was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
Het verzoek tot restitutie van het over de periode 2001-2002 betaalde
collegegeld is gegrond op de stelling dat de Willem de Kooning
Academie, onderdeel van de Hogeschool Rotterdam, de afspraken die zijn
gemaakt met eiser omtrent het onderwijsaanbod en de studiefaciliteiten
niet is nagekomen, met als gevolg dat eiser geen (optimaal) gebruik
heeft kunnen maken van het onderwijs in de betreffende periode waarin
hij aan de instelling stond ingeschreven. De weigering om vervolgens
tot restitutie over te gaan, zoals gehandhaafd bij brief van 12 mei
2003, is volgens eiser in strijd met de afspraken die eiser had
gemaakt met medewerkers van de Willem de Kooning Academie.
Van de zijde van verweerder is bij brief van 11 juli 2003 gesteld dat
het College van bestuur (hierna ook: het College) geen bestuursorgaan
is nu de Stichting Hogeschool Rotterdam (hierna ook: de Stichting) een
privaatrechtelijke stichting is en dat de brief van 12 mei 2003
dientengevolge niet als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de
Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient te worden
gekwalificeerd.
In het verweerschrift - dat overigens niet met inachtneming van het
bepaalde in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb is ingediend - is van
de zijde van verweerder - ondermeer - aangevoerd dat het onderhavige
restitutieverzoek ziet op een periode waarin eiser aan de
onderwijsinstelling stond ingeschreven, zodat het verzoek tot
restitutie niet gegrond is op een in de Wet op het hoger onderwijs en
wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) opgenomen restitutiegrond,
maar op wanprestatie, zodat de burgerlijke rechter bevoegd is.
Ter zitting heeft verweerders gemachtigde in dit verband nog
aangevoerd dat een zogeheten b-orgaan uitsluitend als bestuursorgaan
optreedt voorzover de wet voorziet in een specifieke
bevoegdheidsgrondslag daartoe. Een en ander brengt met zich dat indien
een verzoek wordt gedaan tot restitutie op een niet in de WHW
geregelde grond een besluit daarop niet wordt genomen in de
hoedanigheid van bestuursorgaan.
De rechtbank overweegt met betrekking tot haar bevoegdheid het
volgende.
De bijzondere hogeschool te Rotterdam, uitgaande van de Stichting is
een hogeschool als bedoeld in de bijlage onder g behorende bij artikel
10.1 van de WHW. Ingevolge artikel 10.8, eerste lid, van de WHW wordt
een bijzondere hogeschool in stand gehouden door een rechtspersoon met
volledige rechtsbevoegdheid die zich blijkens de statuten of
reglementen het geven van onderwijs in de zin van deze wet ten doel
stelt zonder daarbij het maken van winst te beogen.
Ingevolge artikel 10.9 van de WHW is het College bestuursorgaan en
oefent het de taken en bevoegdheden uit die bij of krachtens de wet
aan het instellingsbestuur - in casu het College - zijn opgedragen,
alsmede de in artikel 10.2, derde lid, tweede volzin, bedoelde taken
en bevoegdheden van de centrale directie.
Het College beslist omtrent in- en uitschrijving aan de instelling
bedoeld in paragraaf 1 van titel 3 hoofdstuk 7. Paragraaf 2 van titel
3 van hoofdstuk 7 van de WHW bevat bepalingen omtrent het aan de
inschrijving verschuldigde collegegeld, de wijze van voldoening en de
gronden voor vermindering en restitutie van collegegeld.
Ingevolge artikel 7.66, eerste lid, aanhef en onder b, van de WHW -
voor zover van belang - oordeelt het College van beroep voor het hoger
onderwijs bij uitsluiting, voorzover niet op grond van artikel 7.61,
eerste lid, beroep openstaat op een college van beroep voor de
examens, dan wel niet op grond van artikel 7.68 beroep openstaat op
een college van beroep voor het bijzonder onderwijs, over het beroep
dat door een betrokkene is ingesteld tegen: beslissingen van het
instellingsbestuur, genomen op grond van het bepaalde bij of krachtens
titel 3 van dit hoofdstuk.
Ingevolge artikel 7.66, tweede lid, van de WHW is hoofdstuk 8 van de
Awb van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen
8:1, eerste en tweede lid, en 8:13. Ingevolge het vierde lid van dat
artikel staat tegen uitspraken van het College van beroep voor het
hoger onderwijs generlei beroep open en ingevolge het zesde lid van
dat artikel zijn op het beroep op het College van beroep voor het
hoger onderwijs tegen een beslissing van een bijzondere instelling de
hoofdstukken 6 en 7 van de Awb van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 7:68, eerste lid, eerste volzin, van de WHW kan het
bestuur van een bijzondere instelling voor hoger onderwijs, al dan
niet in samenwerking met de besturen van een of meer andere bijzondere
instellingen voor hoger onderwijs, een college van beroep instellen
ter behandeling van de geschillen, bedoeld in artikel 7.66, eerste
lid, niet zijnde beslissingen als bedoeld in artikel 7.61, eerste lid,
dan wel zich aansluiten bij een dergelijk college.
Verweerder is bij brief 11 augustus 2003 - met het oog op een
eventuele verwijzing of toepassing van artikel 6:15 van de Awb -
verzocht de rechtbank te berichten omtrent een eventuele oprichting of
aansluiting als bedoeld in artikel 7:68 van de WHW alsmede omtrent de
door het College vastgestelde procedure omtrent terugbetaling van
collegegeld als bedoeld in artikel 7:49, vijfde lid, van de HWH.
Verweerder heeft aan dit verzoek niet voldaan. Verweerders gemachtigde
kon ter zitting desgevraagd evenmin aangeven of sprake is van
aansluiting bij een College van beroep voor bijzonder onderwijs.
De rechtbank houdt het er derhalve voor dat geen sprake is van
instelling of aansluiting van een college van beroep voor bijzonder
onderwijs als bedoeld in artikel 7:68, eerste lid, van de WHW, zodat
het College van beroep voor het hoger onderwijs als bedoeld in artikel
7:66, eerste lid, van de WHW de bevoegde instantie is om te oordelen
of sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 7:66, eerste lid,
aanhef en onder b, van de WHW.
De rechtbank zal zich derhalve onbevoegd verklaren en het
beroepschrift op de voet van artikel 6:15 van de Awb doorsturen naar
het College van beroep voor het hoger onderwijs.
Gelet op ontbreken van een rechtsmiddelenclausule in de brief van
verweerder van 12 mei 2003 ziet de rechtbank aanleiding toepassing te
geven aan het tweede lid van artikel 8:74 van de Awb.
De rechtbank is niet gebleken van kosten waarop een veroordeling in de
proceskosten betrekking kan hebben.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart zich onbevoegd.
bepaalt dat Stichting Hogeschool Rotterdam aan eiser het door hem
betaalde griffierecht van EUR 116,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Stuurop.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als
griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2004.
De griffier: De rechter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en
verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019,
2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het
beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na
die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.