Nationaal Actieplan Seksueel Misbruik Kinderen

|                  |Postadres Postbus 20301, 2500 EH  Den |Bezoekadres     |
|                  |Haag                                  |Schedeldoekshave|
|                  |                                      |n 100           |
|                  |Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer |2511 EX  Den    |
|                  |                                      |Haag            |
|                  |der Staten-Generaal                   |Telefoon (070) 3|
|                  |Postbus 20018                         |70 79 11        |
|                  |2500 EA Den Haag                      |Fax (070) 3 70  |
|                  |                                      |7789            |
|                  |                                      |Telex 34554 mvj |
|                  |                                      |nl              |
|Onderdeel         |Directie Handhaving                   |                |
|Datum             |23 januari 2004                       |                |
|Ons kenmerk       |5264650/504                           |                |
|Uw kenmerk        |2030403930                            |                |
|Onderwerp         |Vragen van de leden Griffith en Örgu  |                |
|                  |(beiden VVD) over de aanpak van       |                |
|                  |loverboys                             |                |
|                  |                                      |                |
|                  |                                      |                |
|                  |                                      |                |
In antwoord op uw brief van 2 december 2003, nr. 2030403930, deel ik u, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mee dat de vragen van de leden van uw Kamer Griffith en Örgu over de aanpak van loverboys, worden beantwoord zoals aangegeven in de bijlage bij deze brief.

De vragen zijn beantwoord in samenhang met de schriftelijke vragen van
1. de leden Van Heemst, Dijsselbloem, Kalsbeek en Wolfsen (allen PvdA) aan de Ministers van Justitie, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, over de loverboy- problematiek (nr. 2030403960)

2. de leden Vos en Tonkens (beiden GroenLinks) aan de Ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de aanpak van loverboys (nr. 2030404090).
De antwoorden op deze vragen zijn separaat aan u toegestuurd.

De Minister van Justitie,
Antwoorden van de Minister van Justitie, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, op de vragen van de leden Griffith en Örgu (beiden VVD) over de aanpak van loverboys (ingezonden 1 december 2003, nr. 2030403930).

Vraag 1.
Heeft u kennisgenomen van het artikel genaamd "Op de straathoek wacht loverboy"?

Antwoord 1.
Ja

Vraag 2.
Is het waar dat de politie geen actie onderneemt tegen loverboys als er niet eerst aangifte wordt gedaan? Worden slachtoffers wel gewezen op de mogelijkheid van anonieme aangifte en op de opvangmogelijkheden die er zijn?

Antwoord 2.
De algemene lijn is, dat bij een vermoeden van slachtofferschap van zedendelicten er direct een informatief gesprek volgt tussen het (potentiële) slachtoffer en een zedenrechercheur (e.e.a. conform het zedenprotocol en de aanwijzing opsporing seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties ). Als er opvangmogelijkheden zijn, zullen de zedenrechercheurs daarop wijzen. Na dat gesprek volgt een beslissing van het slachtoffer of al dan niet aangifte wordt gedaan. Als het slachtoffer besluit geen aangifte te doen, beslist het OM, afhankelijk van de reden waarom zij dit niet wil doen, of het opsporingsonderzoek wordt voortgezet. Dit is verder mede afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, bijvoorbeeld de mogelijkheid om verder onderzoek te doen naar (bekende) getuigen die wel willen verklaren, het bekend zijn van namen en overige gegevens van verdachten of de bereidheid van het slachtoffer om in plaats van een aangifte een getuigenverklaring af te leggen.
De informatie van het slachtoffer verkregen tijdens een informatief gesprek kan echter niet worden gebruikt als basis voor de inzet van opsporingsbevoegdheden en -middelen. Andere bronnen zijn in dat geval onontbeerlijk.
Indien er geen aangifte wordt gedaan, maar het slachtoffer wil wel een getuigenverklaring afleggen, kan, mede gelet op haar informatie, een opsporingsonderzoek gestart worden.

Als er, buiten een niet-afgelegde verklaring van het slachtoffer om, geen informatie voorhanden is die voldoende aanknopingspunten bevat, is er dus geen mogelijkheid om feitelijk verder onderzoek te doen. Anonieme aangifte is doorgaans niet goed mogelijk. In de opsporing zullen feiten en omstandigheden inzet van middelen moeten rechtvaardigen. Die feiten en omstandigheden zullen bij elke genomen beslissing opnieuw uit het dossier moeten blijken. Dat betekent dat in een aangifte expliciete informatie (data, tijdstippen, namen van getuigen (vriendinnen), namen van verdachten, bijnamen) moet worden aangedragen. Deze informatie zal met zich meebrengen dat hierdoor de bron van de informatie vrijwel altijd bekend zal worden. Daarbij moet ook bedacht worden dat die informatie zo expliciet moet worden gegeven om de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring te kunnen toetsen. In een later stadium zal een slachtoffer/getuige vrijwel altijd haar verklaring ten overstaan van een rechter (rechter-commissaris of zittingsrechter) moeten afleggen in aanwezigheid van de advocaat van de verdachte. In het begin anonimiteit toezeggen (door politie) betekent een schijnaanbieding nu deze in een later stadium niet kan worden waar gemaakt.

Vraag 3.
Kunt u aangeven welke afspraken er bij de politie en het openbaar ministerie zijn gemaakt om de loverboys aan te pakken? Welke prioriteit heeft dit fenomeen binnen Justitie?

Antwoord 3.
Voor zowel de preventieve als de repressieve aanpak geldt dat het begrip loverboy niet eenvoudig is te omschrijven. In de praktijk voelen vrouwen en meisjes zich misbruikt door situaties die variëren van een verzoek van een vriend om ook eens gemeenschap te hebben met een andere vriend, tot strafbare vormen van zedendelicten (verleiding van een minderjarige tot ontucht, 248a en 248b Sr, mensenhandel, 250a Sr). De aanpak door politie en justitie vindt dan ook in dat kader plaats. Voor wat betreft de aanpak van overtredingen van de zedelijkheidswetgeving geven het Zedenprotocol en de Aanwijzing opsporing seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties richting aan het optreden door politie en openbaar ministerie, onder meer voor de wijze waarop slachtoffers tegemoet worden getreden. Voor wat betreft de aanpak van mensenhandel gelden de Aanwijzing aanpak mensenhandel en andere vormen van uitbuiting in de prostitutie en het Protocol Vrouwenhandel. Het optreden tegen zedendelicten en mensenhandel heeft een hoge prioriteit bij politie en justitie.

Vraag 4.
Kunt u aangeven welke maatregelen er concreet genomen zullen worden om het probleem van loverboys aan te pakken?

Antwoord 4.

Zoals eerder is geantwoord op vragen van het lid Örgu bestaan er naast de bovenstaande strafrechtelijke aanpak ook andere maatregelen, zoals de reguliere jeugdzorg, opvangvoorzieningen voor slachtoffers, lesmodules en weerbaarheidscursussen én lokale initiatieven zoals beschreven in het handboek 'Preventie en Hulpverlening Meisjesprostitutie, 6 projectbeschrijvingen' (2002). Het handboek is onder de aandacht van gemeenten gebracht. Het is vervolgens aan de gemeenten om initiatief in soortgelijke richting te nemen. De inhoud van het lokale veiligheidsbeleid is een lokale verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur. In het Veiligheidsprogramma 'Naar een veiliger samenleving' is aangegeven dat alle gemeenten een analyse van de lokale veiligheidsproblematiek moeten maken. Deze veiligheidsanalyse geeft zicht op de lokale problematiek. Dit is van belang om goed beargumenteerd de meest relevante thema's boven tafel te krijgen, prioriteiten te stellen en op die manier een goed ontwikkeld lokaal veiligheidsbeleid te voeren. Als uit een dergelijke analyse blijkt dat de activiteiten van zogenaamde loverboys de veiligheidssituatie aantasten, ligt het voor de hand dat een gemeente vanuit haar verantwoordelijkheid maatregelen treft. Diverse gemeenten hebben dit inmiddels ook gedaan.

Van belang voor de preventie is het verhogen van de weerbaarheid van de meisjes en vrouwen die het risico lopen misbruikt worden. Dit is een opgaaf die in de eerste plaats in de eigen omgeving van die meisjes en vrouwen tot stand moet worden gebracht. De overheid kan alleen op een algemene en globale manier bijdragen aan het voorkómen dat vrouwen zich op deze manier laten gebruiken. In dit verband kan gewezen worden op het 'Marietje Kessels- project' dat zich richt op de verhoging van de weerbaarheid.

Conform mijn toezegging in het algemeen overleg over prostitutie en ter uitvoering van de motie van lid Rouvoet heb ik overleg gevoerd met diverse (hulp)organisaties in het Platform Jeugdprostitutie over mogelijke maatregelen ten aanzien van de loverboy-problematiek. Het platform gaf daarbij aan dat de totstandkoming van een landelijk expertisecentrum de eerste prioriteit zou moeten zijn in het terugdringen van de loverboy- problematiek.
Naar aanleiding van het amendement Kalsbeek en Dijsselbloem heb ik, behoudens eventuele andere beletsels, aangegeven een subsidieverzoek voor een pilot landelijk expertisecentrum, gericht op de aanpak van loverboys, welwillend te bezien. Een dergelijk expertisecentrum zou de verschillende bestaande initiatieven kunnen bundelen en op elkaar kunnen afstemmen.

Vraag 5.
Bent u bereid het daarheen te leiden dat ook in andere gemeenten dan Zwolle een samenwerkingsverband wordt opgezet dat zich bezig houdt met de preventie van de loverboy-problematiek

Antwoord 5.
Een landelijk expertisecentrum als genoemd in het antwoord op vraag 4 zou tevens gemeenten kunnen bijstaan bij het opstarten van samenwerkingsverbanden zoals in Zwolle, ter preventie van de loverboy- problematiek.


-----------------------
De Volkskrant, 27 november jl.
Brief van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, Aanhangsels 356 en 388. Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 25 437, nr. 44. Tweede Kamer, vergaderjaar 2003- 2004, 25 437, nr. 35. Tweede Kamer, vergaderjaar 2003 - 2004, 29 333, nr. 7.