Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801
2509 LV Den Haag
der Staten-Generaal Anna van Hannoverstraat 4
Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44
2513 AA `s-GRAVENHAGE Telefax (070) 333 40 33
Uw brief Ons kenmerk
AV/IR/2004/8542
Onderwerp Datum
Mogelijke uitbreiding van de werkingssfeer van 23 februari 2004
de Wet gelijke behandeling op grond van
leeftijd bij de arbeid
Tijdens de plenaire behandeling in Uw Kamer van het wetsvoorstel gelijke behandeling op grond
van leeftijd bij de arbeid (Kamerstukken II 2001-2002, 28 170, nrs. 1-2) op 3 september 2003,
dienden de leden Bussemaker en Van der Ham een motie in (28 170, nr. 15). In deze motie werd
de regering verzocht om de Kamer voor 1 januari 2004 een voorstel te doen over de wijze en de
termijnen waarop de terreinen goederen en diensten, wonen en onderwijs onder de Wet gelijke
behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid c.q. onder de Algemene wet gelijke behandeling
(Awgb) kunnen worden gebracht (na integratie van de wet leeftijd in de Awgb, zie de brief van
toenmalig Staatssecretaris Phoa van 12 december 2002 aan Uw Kamer hierover, kamerstukken
2001-2002, 28 170, nr. 12).
In reactie op deze motie heb ik ten eerste naar voren gebracht dat uitbreiding van het wettelijke
verbod op leeftijdsdiscriminatie naar de in de motie genoemde terreinen niet onder mijn
verantwoordelijkheid valt maar onder de verantwoordelijkheid van andere bewindspersonen.
Hierbij gaat het om de bewindspersonen van Economische Zaken en Financiën (goederen- en
dienstenverkeer, private verzekeringen), Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
(openluchtrecreatie), Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (onderwijs), Volksgezondheid,
Welzijn en Sport (diensten in de gezondheidszorg, private ziektekosten- en
arbeidsongeschiktheidsverzekeringen), Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (wonen),
Verkeer en Waterstaat (vervoer). In het bijzonder is ook de minister voor Bestuurlijke
Vernieuwing en Koninkrijksrelaties verantwoordelijk (Grondwet en Awgb).
Vervolgens heb ik de volgende toezegging gedaan. Op de vraag of en zo ja, hoe op de in de
motie genoemde terreinen (goederen en diensten, wonen en onderwijs) noodzaak en behoefte
bestaat regelgeving op te stellen en deze onder de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij
2
de arbeid te brengen, geeft de regering een gemotiveerde reactie. Gezien de inhoud van deze
toezegging hebben de leden Bussemaker en Van der Ham besloten hun motie in te trekken. Mede
namens de Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties doe ik u hierbij de
toegezegde gemotiveerde reactie toekomen.
Voor het beantwoorden van de onderhavige vraag heb ik de hulp ingeroepen van de
bovengenoemde bewindspersonen. Zij hebben mij binnen een kort tijdbestek van veel informatie
voorzien. Deze informatie treft u aan in de bijlage. Mede op grond van deze informatie is de
conclusie gerechtvaardigd dat het vooralsnog niet gewenst is om het wettelijke verbod op
leeftijdsdiscriminatie uit te breiden naar de terreinen goederen en diensten, wonen en onderwijs.
Hiervoor zijn verschillende redenen, die onder meer zijn gelegen in het bijzondere karakter van de
grond leeftijd en de complexiteit van de nieuwe terreinen. Daarnaast dwingt de veelheid aan gelijke
behandelingsvraagstukken tot een prioriteitstelling.
Leeftijd is in Nederland een relatief nieuw uitgewerkte non-discriminatiegrond. Artikel 1 van de
Grondwet biedt door het verbod op discriminatie "op welke grond dan ook" bescherming tegen
leeftijdsdiscriminatie. Een specifieke wettelijke regeling ter uitwerking van de grondwettelijke norm
was er tot voor kort nog niet. Met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid,
die onlangs ook door de Eerste Kamer is aangenomen, komt er nu een specifieke uitwerking van
de norm voor het terrein van de arbeid (Stb. 2004, 30). Met deze wet werd ook voldaan aan de
Europese richtlijn tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en
beroep die wetgeving tegen leeftijdsdiscriminatie noodzakelijk maakte op de terreinen arbeid,
beroep en beroepsonderwijs (richtlijn 2000/78/EG).
Leeftijd is een grond met een bijzonder karakter. In tegenstelling tot gronden als ras en geslacht is
leeftijd niet een bij voorbaat verdacht criterium voor het maken van onderscheid. Leeftijd is ook
niet een constante eigenschap of een persoonlijk onveranderlijk kenmerk. Leeftijd is relatief; een
40-jarige is oud vergeleken met een kind van 10 jaar, maar jong in vergelijking met een 90-jarige.
Een leeftijdscriterium kan een objectief element zijn en het wordt in de samenleving regelmatig als
zodanig gehanteerd. Dit beeld komt ook naar voren uit de door de verschillende departementen
verstrekte informatie over de terreinen goederen en diensten, wonen en onderwijs. Achter veel van
de genoemde leeftijdsgrenzen zit een doordachte ratio, die mogelijk ook het uitblijven van grote
maatschappelijke knelpunten verklaart.
In de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid komt het bijzondere karakter van
de grond leeftijd tot uitdrukking in het systeem van uitzonderingsgronden. Er is gekozen voor een
half-open systematiek, waarbij naast specifieke uitzonderingen de algemene uitzondering van de
`objectieve rechtvaardiging' een belangrijke rol speelt. De Europese wetgever was zich bewust van
het bijzondere karakter van de grond leeftijd en bood in de richtlijn de mogelijkheid voor een open
systematiek. Dat er veel discussie is geweest over de keuze voor de systematiek blijkt uit het feit
dat aan de huidige wet twee wetsvoorstellen met elk een andere systematiek, namelijk een gesloten
en een open stelsel van uitzonderingsgronden, zijn voorafgegaan. Ook bij de parlementaire
behandeling van de huidige wet heeft de nodige discussie plaatsgevonden over de thans gekozen
systematiek.
3
De ervaring met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid zal nu moeten leren
hoe de uitzonderingsgrond van de objectieve rechtvaardiging in de praktijk uitwerkt. Kunnen we er
in de praktijk goed mee uit de voeten? Het is verstandig om de ervaringen op het terrein van de
arbeid af te wachten alvorens over te gaan tot uitbreiding naar andere terreinen.
De nieuwe terreinen zijn complex van aard en dat geldt in het bijzonder voor het terrein van
goederen en diensten. Het is een veelomvattend en breed terrein, en tevens is het een moeilijk af te
bakenen terrein. Dit maakt de uitwerking van eventuele uitzonderingen op het verbod van
leeftijdsdiscriminatie op het terrein van goederen en diensten, wonen en onderwijs ingewikkeld. De
ervaringen met de huidige Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid zullen bij
deze uitwerking dienstig kunnen zijn.
Voorts is er geen aanleiding of noodzaak om over te gaan tot het opstellen van wetgeving. Uit de
consultatie van mijn ambtsgenoten is niet gebleken dat er sprake is van grote maatschappelijke
knelpunten. Bovendien is er geen Europese verplichting tot uitbreiding. In de huidige wet is immers
aangesloten bij de reikwijdte van de bovengenoemde Europese kaderrichtlijn. Deze richtlijn strekt
zich niet uit tot het terrein van goederen en diensten.
Ten slotte wijs ik u nog op het volgende. Voor het onderwerp gelijke behandeling dienen er op dit
moment andere prioriteiten gesteld te worden. Ten eerste is de eerdergenoemde integratie van
deze wet en de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte in de
Algemene wet gelijke behandeling aan de orde. Voorts staat voor 2004 onder meer de evaluatie
van de Awgb op het programma evenals een nieuwe conceptrichtlijn voor de grond geslacht op het
terrein van goederen en diensten.
Op grond van het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat het vooralsnog niet gewenst is en
dat er ook geen noodzaak of behoefte bestaat om het wettelijke verbod op leeftijdsdiscriminatie uit
te breiden naar de terreinen goederen en diensten, wonen en onderwijs. De evaluatie van de
huidige Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (5 jaar na inwerkingtreding) is
het aangewezen moment om de vraag naar mogelijke uitbreiding opnieuw te bezien. Wat de
huidige wet betreft ligt de prioriteit nu bij de spoedige inwerkingtreding en de zorg voor een
effectieve implementatie in de praktijk.
Ik zal Uw Kamer voor 1 maart a.s. informeren over de datum van inwerkingtreding van de Wet
gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid. Tevens ontvangt u voor de datum van
inwerkingtreding van de wet het overzicht van leeftijdsgrenzen in wet- en regelgeving, dat tijdens de
plenaire behandeling is toegezegd.
De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
4
(mr. A.J. de Geus)
5
Bijlage
Deze bijlage bevat informatie die door de verschillende betrokken ministeries is aangeleverd over
de terreinen goederen en diensten, wonen en onderwijs. De informatie is uitgesplitst naar ministerie.
Per ministerie wordt zo veel mogelijk ingegaan op de volgende onderwerpen:
· Welke leeftijdsgrenzen komen voor op de terreinen goederen en diensten, wonen en onderwijs?
· Is er sprake van benadeling van bepaalde leeftijdsgroepen als gevolg van leeftijdsgrenzen?
· Wat zijn de inhoudelijke gevolgen van de uitbreiding naar de terreinen goederen en diensten,
wonen en onderwijs?
· Wat zijn de financiële gevolgen van de uitbreiding naar de terreinen goederen en diensten,
wonen en onderwijs?
Ministerie van Economische Zaken
Uit een inventarisatie blijkt dat in EZ-wet-en regelgeving sec geen leeftijdsgrenzen worden vermeld.
Wel worden in een tweetal fiscale regelingen op het terrein van ondernemerschap grenzen gesteld:
ondernemers boven de 65 jaar kunnen geen beroep doen op deze fiscale faciliteiten. Het betreft de
zelfstandigenaftrek en de fiscale oudedagsreserve (zie verder hierover bij het Ministerie van
Financiën).
Nederland zal met uitbreiding van de werkingssfeer van de wet naar goederen en diensten verder
gaan dan de betreffende Europese richtlijn voorschrijft (2000/78/EG). Hiervoor zijn echter geen
redenen. Ten eerste omdat het een inperking van de contractsvrijheid van private partijen onderling
betekent. Eventuele inperking zou dan ook goed moeten worden beargumenteerd. Evenwel zijn -
en dit is de tweede reden - geen problemen van leeftijdonderscheid bekend, die aanleiding geven
tot overheidsoptreden. De bekende, in de praktijk gehanteerde leeftijdsgrenzen zijn weinig
omstreden. Achter deze in de privaatrechtelijke sfeer gehanteerde leeftijdsgrenzen zit veelal een
goed doordachte ratio, zoals:
- Het verhogen van de bezettingsgraad, het totale aantal bezoekers of omzet in het algemeen
door kortingverlening aan ouderen en kinderen (bijvoorbeeld bij evenementen en vele
andere producten)
- Het zich richten op bepaalde deelmarkten (bijvoorbeeld reizen voor jongeren of ouderen,
kinderdisco's, enz.)
- Behouden van de goede naam van een bedrijf door het beschermen van consumenten
tegen zichzelf (bijvoorbeeld bij het hanteren van leeftijdsgrenzen bij bepaalde
kermisattracties of plaatsing van piercings en tatoeages).
Uitbreiding is verder niet wenselijk omdat dit tot een ongewenste verstoring van goederen- en
dienstenmarkten kan leiden. De uitbreiding zou immers kunnen resulteren in een verbod van
product- en prijsdifferentiatie naar leeftijd en onder omstandigheden zelfs tot een acceptatieplicht.
Deze bezwaren leven ook bij werkgeversorganisaties, zo is gebleken uit een informele consultatie
van VNO-NCW en MKB-Nederland. Daarnaast vrezen deze organisaties een verhoging van de
administratieve lasten. Het gedwongen beargumenteren of openbaar maken van een
marketingstrategie kan de concurrentiepositie van een onderneming ondergraven en verworven
kennis van specifieke markten `waardeloos' maken. Uitbreiding naar het terrein van goederen en
6
diensten lijkt dan ook in te gaan tegen het kabinetsstreven om het Nederlandse
ondernemingsklimaat te verbeteren.
Ten slotte kan worden opgemerkt dat wetgeving niet noodzakelijkerwijs het meest voor de hand
liggende instrument is voor het oplossen van maatschappelijke knelpunten. Als er in de toekomst
alsnog problemen op het onderhavige terrein worden gesignaleerd, dan zou voor een oplossing
daarvan bijvoorbeeld ook kunnen worden gedacht aan de wijze waarop het Maatschappelijk
Overleg Betalingsverkeer (MOB) concrete knelpunten aanpakt. Aan het MOB, dat is ingesteld
door de Minister van Financiën, nemen uiteenlopende maatschappelijke groeperingen deel. Zij
bespreken daarbij de maatschappelijke gevolgen van ontwikkelingen in het betalingsverkeer. Doel
van dit overleg is onder meer het oplossen van concrete knelpunten. Een van de resultaten is de
invoering van een uniform toetsenbord bij pinautomaten.
Ministerie van Financiën
Het gebruik van leeftijdsgrenzen in de sfeer van de financiële dienstverlening (verzekeraars,
banken) kan over het algemeen als weinig omstreden worden betiteld. In 2003 heeft het vorige
kabinet de Stichting Economisch Onderzoek onderzoek laten doen naar de toegang van
consumenten tot financiële diensten. Over de resultaten van het rapport "Toegang van consumenten
tot financiële diensten" heeft de toenmalige minister van Financiën de Tweede Kamer bij brief van
7 april jl. geïnformeerd (Kamerstukken II, 2002-2003 27863, nr.15). De belangrijkste conclusie
was dat de omvang van de problematiek gering is. Veel problemen blijken reeds opgelost door
wetgeving, convenanten of oplossingen vanuit de markt. Met betrekking tot de constatering dat
bepaalde groepen consumenten resteren die geen verzekering kunnen opstellen concludeerde het
kabinet, dat dit probleem nooit geheel weg te nemen is als gevolg van de fundamentele keuze voor
een private vormgeving van de verzekeringsmarkt.
Tot het terrein goederen en diensten behoren onder meer de private verzekeringen. Hierin worden
regelmatig leeftijdsgrenzen en leeftijdsgebonden premies gehanteerd (bijvoorbeeld
levensverzekeringen, autoverzekeringen of uitvaartverzekeringen). Voor de private
verzekeringsmarkt zijn onder meer kostenverhogingen te verwachten indien de gehanteerde
leeftijdsgrenzen niet objectief gerechtvaardigd worden geacht. Dit kan erin resulteren dat het
premieniveau voor verzekeringsproducten voor ouderen zal dalen en voor jongeren zal stijgen.
Denkbaar is dat per saldo een stijging van het gemiddelde premieniveau ontstaat. Er komt voor de
verzekeraars een risico bij (namelijk onzekerheid over de toekomstige verhouding ouderen en
jongeren in de portefeuille) dat zijn weerslag vindt in de premie. Voor verzekeraars kan dit leiden
tot omzetderving als gevolg van de hogere prijs van deze producten. Vanwege het ontbreken van
een vergelijkbare wettelijke regeling op het terrein van goederen en diensten in andere EU-landen
kan dit een concurrentienadeel voor de Nederlandse verzekeringsmaatschappijen tot gevolg
hebben. Verder zijn er administratieve lasten omdat alle premies opnieuw moeten worden
berekend, opnieuw moeten worden doorgegeven aan de klanten en geadministreerd moeten
worden.
In een tweetal fiscale regelingen op het terrein van ondernemerschap zijn leeftijdsgrenzen gesteld:
ondernemers boven de 65 jaar kunnen geen beroep doen op deze fiscale faciliteiten. Het betreft de
zelfstandigenaftrek en de fiscale oudedagsreserve (FOR).
7
Zelfstandigenaftrek
De zelfstandigenaftrek kent een leeftijdsgrens van 65 jaar. Een ondernemer, jonger dan 65 jaar,
mag een forfaitair bedrag van zijn winst aftrekken als hij voldoet aan de overige vereisten voor de
zelfstandigenaftrek. Een belangrijke doelstelling van de zelfstandigenaftrek is om een deel van de
winst niet te belasten om zodoende kapitaal beschikbaar te maken om te reserveren voor
toekomstige investeringen of consumptie. De reden dat de grens van 65 jaar is opgenomen is dat
bij zelfstandigen van 65 jaar en ouder de behoefte aan die reserveringsmogelijkheden in de regel
niet meer zal bestaan, althans minder dringend zal zijn. Gewezen kan worden op het feit dat vanaf
65-jarige leeftijd geen AOW-premie meer is verschuldigd en dat een AOW-uitkering genoten kan
worden.
De leeftijdsgrens in de zelfstandigenaftrek is ter discussie gesteld in procedures bij de Hoge Raad.
Gesteld werd, dat de leeftijdsgrens een discriminatie oplevert in de zin van artikel 26 IVBPR-
verdrag. De conclusie van de Hoge Raad (laatstelijk in 2000) was dat er geen sprake is van
discriminatie. Vanuit de Tweede Kamer is aandacht gevraagd voor leeftijdsgrenzen in de
inkomstenbelasting. Dit heeft geleid tot de notitie van 11 maart 1998 inzake de leeftijdsgrens van
65 jaar in de inkomstenbelasting (Kamerstukken II, 1997/1998, 25 942, nr. 1). In de rapportage
van de Werkgroep Evaluatie en herziening fiscale tegemoetkomingen en faciliteiten voor
ondernemers (1998) is vermeld dat een groot deel van de werkgroep concludeert dat de
leeftijdsgrens in principe zou moeten vervallen. De werkgroep heeft evenwel begrip voor het
budgettaire argument.
Het schrappen van de leeftijdsgrens zou passen in de tijdgeest, binnen het pleidooi om langer te
werken. Dit zou echter wel leiden tot een forse netto inkomensvooruitgang voor zelfstandigen van
65 jaar en ouder. Deze zelfstandigen hebben recht op een AOW-uitkering, zijn niet langer
premieplichtig voor de AOW en de WAZ en hebben recht op ouderenkorting. In de notitie van 11
maart 1998 werd deze inkomensvooruitgang becijferd op 10.000 tot 25.000 gulden.
Een ander bezwaar is dat de zelfstandigenaftrek ook wel wordt gebruikt om zelfstandigen te
compenseren voor negatieve inkomenseffecten van bepaalde maatregelen. Voor ouderen dan 65
jaar verloopt dit via andere instrumenten. Het laten vervallen van de leeftijdsgrens in de
zelfstandigenaftrek zal tot gevolg hebben dat voor zelfstandigen van 65 jaar en ouder doublures in
de compensatie optreden, namelijk ouderenkorting en zelfstandigenaftrek.
Wanneer de zelfstandigenaftrek wordt uitgebreid naar personen ouder dan 65, zal dit omvangrijke
negatieve budgettaire aspecten met zich meebrengen. In de notitie van 11 maart 1998 werd dit
becijferd op naar verwachting een structurele derving van 100 mln. gulden aan belastingen en
premies volksverzekeringen.
Fiscale Oudedagsreserve (FOR)
De FOR is in het leven geroepen als fiscale begeleiding voor het vormen van een
oudedagsvoorziening door zelfstandigen waarbij het opgebouwde vermogen wordt aangewend in
de eigen onderneming. De ondernemer kan aan de oudedagsreserve doteren tot de leeftijd van 65
jaar, mits hij aan de overige vereisten voldoet. Bij de invoering van de oudedagsreserve zijn
verschillende argumenten genoemd voor de leeftijdsgrens. Zonder deze leeftijdsgrens zou de
8
faciliteit veranderen in een financieringsfaciliteit. De leeftijdsgrens van 65 jaar is algemeen
maatschappelijk aanvaard. Zo eindigt bij werknemers in het algemeen de betaling van
pensioenpremie bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd of bij eerdere pensionering.
Zoals hierboven reeds geschreven sluit de regeling aan bij het gangbare pensioenstelsel van
werknemers in dienstbetrekking, namelijk pensionering bij 65 jaar. De leeftijdsgrens in het kader
van de FOR is in de TK aan de orde gesteld, hetgeen geleid heeft tot de notitie van 11 maart
1998. Genoemde werkgroep uit 1998 heeft zich hierover niet uitgelaten. Aangezien een
pensioenopbouw tot de leeftijd van 65 jaar gangbaar is, ligt het niet voor de hand om een dotatie
aan de oudedagsreserve voor zelfstandigen van 65 jaar en ouder toe te staan.
Wanneer de FOR wordt uitgebreid naar personen van 65 jaar en ouder, zal dit negatieve
budgettaire aspecten met zich meebrengen. In de notitie van 11 maart 1998 is becijferd dat het zou
gaan om een derving van maximaal 55 mln. gulden aan belastingen en premies volksverzekeringen
(ervan uitgaande dat de leeftijdsgrens voor de zelfstandigenaftrek is afgeschaft).
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Er is geen inventarisatie bekend van leeftijdsgrenzen bij goederen en diensten specifiek op het
werkterrein van LNV (onder meer openluchtrecreatie). Voorbeelden zijn dat jongeren onder de
18 jaar soms van campings worden geweerd, de exploitatie van jongerencampings en een
leeftijdsgrens bij het jureren van paardwedstrijden. De globale indruk is dat er niet of nauwelijks
sprake is van leeftijdsdiscriminatie. Klachten over leeftijdsdiscriminatie op het werkterrein van
LNV zijn niet bekend.
De uitbreiding van het verbod op leeftijdsdiscriminatie zal de controlelast verhogen door extra
regelgeving. Aangezien de indruk niet is dat er veel sprake is van leeftijdsdiscriminatie, wordt
verwacht dat eventuele wettelijke maatregelen geen of weinig effect kunnen hebben. De financiële
gevolgen van een eventuele uitbreiding zijn niet bekend.
Concluderend kan worden opgemerkt dat er voor zover bekend geen behoefte bestaat om het
werkterrein van LNV - waar dat betrekking heeft op goederen en diensten - onder de Wet gelijke
behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid te brengen, aangezien niet de indruk bestaat dat op
dit terrein sprake is van een breed gevoelde problematiek.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
Voor wat betreft het terrein van onderwijs zijn leeftijdsgrenzen vastgelegd in de Wet op het primair
onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs en de daarop gebaseerde regelgeving.
De Wet op het primair onderwijs (WPO) kent een toelatingsleeftijd van 4 jaar en een leeftijd
waarop de leerling in ieder geval de basisschool dient te verlaten, namelijk aan het einde van het
schooljaar waarin de leerling de leeftijd van 14 jaar heeft bereikt. De Wet op de expertisecentra
kent ook een toelatingsleeftijd van 4 jaar behalve voor het onderwijs voor dove of slechthorende
kinderen waarvoor de toelatingsleeftijd 3 jaar bedraagt. De eindleeftijd voor het speciaal onderwijs
is 20 jaar. De inspecteur kan voor een leerling in het voortgezet speciaal onderwijs van deze
eindleeftijd ontheffing verlenen indien het voortgezet verblijf op school wenselijk is ter voltooiing
9
van zijn opleiding of van een op verhoging van zijn arbeidsgeschiktheid gerichte behandeling. De
ontheffing wordt telkens voor de tijd van ten hoogste 1 jaar verleend.
In de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) en de daarop gebaseerde regelgeving worden een
aantal leeftijden genoemd i.v.m. toelating van leerlingen en de maximale verblijfsduur in het
onderwijs. Het betreft:
- de toelatingsleeftijd van ten minste 12 jaar tot het praktijkonderwijs,
- de maximumleeftijd van 18 jaar voor het volgen van praktijkonderwijs (eventueel met
ontheffing verlengbaar tot 19 jaar),
- de mogelijkheid van illegale vreemdelingen om tot hun 18e jaar nog toegelaten te worden
tot het voortgezet onderwijs (vreemdelingen die bij het bereiken van die leeftijd reeds op
het voortgezet onderwijs zitten, mogen hun opleiding afmaken), en
- de mogelijkheid om nog ontheffing te krijgen van de vijfjarige verblijfsduur in het vmbo tot
een leerling de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt.
Naast de Wet op het voortgezet onderwijs noemt ook de Leerplichtwet 1969 leeftijdsgrenzen. Op
het einde van het schooljaar waarin de leerling 16 is geworden (of na 12 schooljaren) eindigt de
volledige leerplicht en wordt een leerling partieel leerplichtig. De partiële leerplicht duurt een jaar.
Zij eindigt dus aan het eind van het schooljaar waarin de leerling 17 jaar is geworden.
Op het terrein van onderwijs hebben de gehanteerde leeftijdsgrenzen niet tot gevolg dat bepaalde
leeftijdsgroepen worden benadeeld. Zowel het primair als het voortgezet onderwijs kent vele
vormen wat betreft niveau en leeftijdsgebied, die samen een dekkend netwerk aan
onderwijsvoorzieningen vormen. Hierdoor is voor ieder, van welke leeftijd ook, onderwijs van het
gewenste niveau aanwezig. Zo kan iemand die vanwege zijn of haar leeftijd geen onderwijs meer
kan volgen in het voortgezet onderwijs, terecht bij een andere vorm van onderwijs (bijvoorbeeld
op een Regionaal Opleiding Centrum). Een uitzondering hierop is gemaakt voor meerderjarige
illegale vreemdelingen. Voor deze personen geldt dat zij als gevolg van de Koppelingswet niet
meer kunnen worden toegelaten tot het (voortgezet) onderwijs.
Het hanteren van genoemde leeftijdsgrenzen in het primair onderwijs is noodzakelijk omdat de
wijze waarop het onderwijs wordt aangeboden mede afhankelijk is van het leeftijdsniveau waarop
de kinderen zich bevinden.
De noodzaak van leeftijdgrenzen voor het praktijkonderwijs en (daaraan verbonden) de leerplicht
is reeds aangegeven, omdat het praktijkonderwijs al onder het Wetsvoorstel gelijke behandeling
op grond van leeftijd bij arbeid, beroep en beroepsonderwijs valt. Zoals hierboven is aangegeven
is de leeftijdsgrens voor toelating tot het voortgezet onderwijs voor illegale vreemdelingen het
gevolg van de keuze die is gemaakt in het kader van de koppelingswet om alleen minderjarigen
illegale vreemdelingen niet uit sluiten van onderwijs. De maximumleeftijd voor de
ontheffingsmogelijkheid van de verblijfsduur in het vmbo is gesteld om te waarborgen dat er geen
leerlingen op het vmbo blijven die thuishoren op het volwassenenonderwijs of mbo.
In zeer incidentele gevallen wordt door ouders aangegeven dat zij een probleem hebben met de
toelatingsleeftijd van 4 jaar (omdat zij van mening zijn dat hun 3-jarig kind al rijp is om naar de
basisschool te gaan) of met de maximum leeftijd van 14 jaar omdat zij van mening zijn dat een 15-
10
jarig kind met Down's syndroom in de gelegenheid moet worden gesteld het programma van de
(reguliere) basisschool af te ronden.
Voor wat betreft het voortgezet onderwijs wordt op de leeftijdsgrenzen van de Leerplichtwet 1969
wel eens kritiek geleverd. Deze kritiek is niet eenduidig. Soms wordt de leeftijdsgrens te hoog
gevonden en strijdig met de keuzevrijheid van de leerling, terwijl soms ook wordt gepleit voor
verhoging van de leerplichtige leeftijd om voortijdige ongediplomeerde schooluitval beter te kunnen
bestrijden.
Voor het terrein onderwijs worden louter negatieve gevolgen van het uitbreiden van de
werkingssfeer van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid gevreesd. Het
zou onwenselijk zijn als een verbod op leeftijdsdiscriminatie ertoe leidt dat het recht op onderwijs
voor minderjarigen wordt aangetast. Ook moet het onderwijsstelsel, dat veelal is gebaseerd op
onderwijs aan personen van een gelijke leeftijdsgroep, kunnen worden gehandhaafd. De wijze
waarop het onderwijs wordt aangeboden is volledig toegespitst op de leeftijd van de leerlingen.
Ook de omgevingsfactor van de school als instituut voor kinderen uit een gelijke leeftijdsgroep is
essentieel om het onderwijs optimaal te laten verlopen en de school een tweede "thuis" te kunnen
laten zijn voor kinderen.
Aangezien onder het huidige systeem voor ieder binnen een bepaalde setting onderwijs
beschikbaar is, zouden de financiële consequenties voor het terrein onderwijs beperkt blijven tot
een verschuiving tussen de verschillende budgetten, bijvoorbeeld van volwassenenonderwijs naar
basisonderwijs.
Voor het terrein onderwijs kan worden geconcludeerd dat er gelet op het dekkend netwerk aan
onderwijsvoorzieningen geen noodzaak of behoefte is om het terrein van het basis- en speciaal
onderwijs onder de werkingssfeer van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de
arbeid te brengen. Met het oog op de bovengenoemde negatieve gevolgen is het zelfs onwenselijk.
Ministerie van Verkeer en Waterstaat
Onder het begrip `goederen en diensten' kunnen de volgende sectoren worden begrepen: het
openbaar vervoer, het goederenvervoer over de weg, over het spoor, door de lucht en over het
water, zoals ook het personenvervoer over het water en door de lucht, alsmede het taxivervoer en
het besloten busvervoer (touringcarvervoer).
In al deze sectoren is in beginsel onderscheid op grond van leeftijd mogelijk. Er kan bijvoorbeeld
worden gedacht aan de minimumleeftijdsgrenzen voor houders van een rijbewijs en periodieke
keuringen van rijbewijsbezitters vanaf een bepaalde leeftijd. De minimumleeftijdsgrenzen voor
houders van een rijbewijs zijn ingesteld omwille van de verkeersveiligheid. Het besturen van een
motorrijtuig is een complexe en verantwoordelijke taak, die een zekere volwassenheid vereist.
Overigens zijn deze minimumleeftijden in Europese regelgeving vastgelegd. Nederland kan hier niet
van afwijken. Ook de leeftijdsgrens van 70 jaar voor de verplichte medische keuring voor het
rijbewijs is omwille van de verkeersveiligheid gesteld. Voor een verantwoorde verkeersdeelname
moet een rijbewijshouder over voldoende fysieke en mentale capaciteiten beschikken. Oudere
rijbewijsbezitters vormen op dit punt een risicogroep. Ook in de lucht- en scheepvaart worden
leeftijdsgrenzen gehanteerd.
11
Op het terrein van openbaar vervoer of andere vormen van vervoer zijn er geen signalen dat
ongerechtvaardigd onderscheid op grond van leeftijd een knelpunt is. De verplichte medische
keuring voor rijbewijshouders van 70 jaar en ouder is niet omstreden, hoewel sommige
ouderenbonden graag een hogere leeftijdsgrens zouden zien. De Gezondheidsraad adviseert echter
juist een verlaging naar 60, omdat gebleken is dat mensen van 60 en ouder een verhoogd risico
hebben op aandoeningen die de rijvaardigheid negatief beïnvloeden.
Voor het terrein van vervoer is de conclusie dat - voor zover op dit moment bekend
ongerechtvaardigd leeftijdonderscheid geen knelpunt is.
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
In de ziektekostenverzekeringswetten is de leeftijdsgrens opgenomen van het bereiken van de 65-
jarige leeftijd. Voor zover het gaat om leeftijdsgrenzen van kinderen voor medeverzekering in de
ziekenfondsverzekering, is in eerste instantie aangesloten bij de leeftijdsgrenzen van de toenmalige
Kinderbijslagwet. De enige andere grens die bestaat betreft een financieel voordeel betreffende
verschuldigdheid van de nominale premie voor de ziekenfondsverzekering voor kinderen tot 18
jaar die een zelfstandige grond voor ziekenfondsverzekering hebben.
In de Ziekenfondswet wordt bij enkele aanspraken onderscheid gemaakt op basis van leeftijd.
Deze leeftijdsbepalingen zijn ingevoerd bij de beperking van de tandheelkundige hulp en de fysio-
en oefentherapie. Bij de tandheelkundige hulp was de noodzaak van kostenbeheersing de
aanleiding om een beperking in de aanspraak op deze vorm van zorg door te voeren. Dit speelde
in 1995. Door de jeugd een goede tandheelkundige verzorging te bieden was de basis voor een
goed gebit gelegd. Dit maakte mogelijk om de verzorging van volwassenen, dat zijn de
verzekerden van 18 jaar en ouder, aan de eigen verantwoordelijkheid over te laten. Jeugdigen
dienen voor hun behoefte aan zorg niet afhankelijk te zijn van hun ouders. Dat zou er namelijk toe
kunnen leiden dat kinderen niet de noodzakelijke zorg krijgen, indien de ouders de
verantwoordelijkheid die zij voor hun kinderen hebben, niet oppakken. Bij de fysiotherapie
speelde vooral dit laatste argument. Jeugdigen zijn immers niet in staat om de verantwoordelijkheid
volledig zelf te dragen. Dit vormt dus mede de reden om een leeftijdsonderscheid te hanteren.
In de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) wordt een leeftijdscriterium gehanteerd bij
de eigen bijdragen. Bij de intramurale eigen bijdrage wordt van oudsher alleen een bijdrage
gevraagd van verzekerden van 18 jaar en ouder. De overweging daarbij was dat verzekerden
onder die leeftijd niet beschikken over een inkomen. Dan dient een dergelijke verzekerde voor het
ontvangen van zorg ook niet verplicht te zijn tot de betaling van een eigen bijdrage. Aanvankelijk
kende de eigen bijdrage voor thuiszorg geen leeftijdscriterium. Ook verzekerden onder de leeftijd
van 18 jaar waren een bijdrage verschuldigd. Bij de modernisering van de AWBZ is deze
verplichting vervallen. Bepaald is dat verzekerden onder de 18 jaar geen eigen bijdrage meer
hoeven te betalen. Daarmee is het argument dat gold voor de intramurale zorg ook op deze
verplichting van toepassing geworden.
In het sociale zekerheidsrecht worden meer leeftijdsgrenzen gehanteerd. Veelal hangen
leeftijdscriteria nauw samen met leeftijdscriteria op andere rechtsgebieden. Zo werkt de 65-jaars
12
grens door op het terrein van de werknemers- en volksverzekeringen. Terzake van het hanteren
van leeftijdsgrenzen in de ziektekostenverzekeringen kan worden verwezen naar hetgeen over
leeftijdsgrenzen in het sociale zekerheidsrecht is aangegeven. In het rapport "Leeftijdsgrenzen in
wet- en regelgeving" van het toenmalige Ministerie van Binnenlandse Zaken en het Ministerie van
Justitie (maart 1996) wordt gesteld dat het een objectief, goed controleerbaar en onvermijdelijk
criterium kan zijn dat willekeur en persoonlijke stigmatisering kan voorkomen en algemeen
geaccepteerd is. Voor wat betreft de gehanteerde leeftijdsgrenzen in de sociale
ziektekostenverzekeringen meen ik dat in het voorgaande de rechtvaardigingsgrond is aangegeven.
Voor wat betreft het terrein van private ziektekostenverzekeringen wordt verwezen naar hetgeen
door het Ministerie van Financiën is opgemerkt over private verzekeringen. Over het hanteren van
leeftijdsgrenzen in particuliere ziektekostenverzekeringen komen incidenteel klachten voor over het
beëindigen van de maatschappijverzekering bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Een van de
polisvoorwaarden van maatschappijverzekeringen is over het algemeen dat de verzekering eindigt
bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Door de overeenkomst af te sluiten en premie te betalen
gaat de verzekerde akkoord met die voorwaarde.
Voor wat betreft het terrein van goederen en diensten kan ook nog worden gedacht aan
leeftijdsgrenzen ter bescherming van consumenten, bijvoorbeeld bij de verkoop van
tabaksproducten en van alcoholhoudende drank. Het maken van leeftijdsonderscheid bij de
verkoop van tabaksproducten is in overeenstemming met een EU-resolutie en met de Framework
Convention on Tobacco Control van de WHO. Leeftijdsonderscheid bij de verkoop van
alcoholhoudende drank geniet een wereldwijd draagvlak.
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu
Op het terrein van wonen zijn verschillende leeftijdsgrenzen vastgelegd in de Huursubsidiewet
(HSW) en de Wet bevordering eigenwoningbezit (BEW). Ten aanzien van de Huursubsidiewet
kan geconcludeerd worden dat deze wet verschillende leeftijdsgrenzen hanteert. Bij het bepalen
van het recht op en de hoogte van de huursubsidiebijdrage wordt onderscheid gemaakt in drie
leeftijdscategorieën; beneden 23-jarigen en daarboven de 65-minners en de 65-plussers. Omdat
de Wet bevordering eigenwoningbezit wat inkomensgrenzen en indeling in categorieën betreft sterk
geënt is op de Huursubsidiewet, maakt ook de BEW onderscheid tussen 65-minners en 65-
plussers.
De HSW en de BEW zijn inkomensafhankelijke regelingen en de genoemde leeftijdsgrenzen
vinden hun oorsprong in de sociale zekerheid en de fiscaliteit. Zo heeft de huursubsidie aparte
normhuuroverzichten voor personen vanaf 65 jaar omdat vanaf deze AOW-gerechtigde leeftijd
een bijzondere wijziging van de inkomenssituatie ingaat. De grens van 23 jaar is gerelateerd aan de
leeftijdsbegrenzing die voor het minimumjeugdloon van toepassing is. Daarnaast kent de
Huursubsidiewet een meerderjarigheidsvereiste voor de aanvrager en komt de leeftijdsgrens van
23 jaar ook nog in ander verband voor, o.a. ten aanzien van de inkomens- en
vermogensvrijlatingen voor kinderen. De leeftijdsgrens van 23 jaar is hier (mede) gekozen vanuit
de gedachte dat het redelijk is om een deel van de inkomsten van thuiswonenden tot en met de
leeftijd waarop vaak nog gestudeerd wordt, bij het bepalen van het totale huishoudinkomen buiten
13
beschouwing te laten. Ook ten aanzien van de maximale huurgrens is een aparte grens gedefinieerd
voor jongeren (onder de 23 jaar). De argumenten voor deze grens zijn dat jongeren vanwege hun
inkomensperspectief veelal korte tijd op huursubsidie aangewezen zijn, dat het veelal gaat om
starters aan het begin van hun wooncarrière die in het algemeen mobiel zijn op de arbeidsmarkt,
dat het dure `scheef-wonen' wordt tegengegaan en dat ook beneden de lagere grens de
huisvestingsmogelijkheden voor deze groep voldoende ruim zijn.
Ten slotte is in de Huursubsidiewet aangesloten bij de fiscaliteit ten aanzien van de leeftijdsgrens
van 27 jaar die wordt genoemd in artikel 1a op het punt van het in aanmerking nemen van uitgaven
tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen of pleegkinderen. Deze grens komt evenwel
op 1 juli 2005 te vervallen, hetgeen past in het streven van het kabinet naar harmonisatie van
inkomensafhankelijke regelingen.
Ten aanzien van de bepalingen omtrent de leeftijdsgrens van 23 jaar is de mening dat de redenering
"dat het redelijk is om een deel van de inkomsten van thuiswonenden tot en met de leeftijd waarop
vaak nog gestudeerd wordt, bij het bepalen van het totale huishoudinkomen buiten beschouwing te
laten" momenteel nog steeds stand houdt.
Op het terrein van wonen zijn verder leeftijdsgrenzen opgenomen in de op de Huisvestingswet
gebaseerde verordeningen. Een voorbeeld hiervan is het stellen van een aanvangsleeftijd van 18
jaar voor het verkrijgen van een woning door een woningbouwvereniging. Bij het stellen van deze
leeftijdsgrenzen hebben gemeenten een eigen bevoegdheid en verantwoordelijkheid met het oog op
de specifieke lokale situatie.
Voor het terrein van wonen geldt dat de leeftijdsgrenzen in de wetgeving in principe gerelateerd zijn
aan de leeftijdsgrenzen uit de sociale zekerheid en fiscaliteit. Het gaat hier met name om
inkomensafhankelijke regelingen. Gelet op het feit dat de inkomenssituatie binnen de kaders van de
sociale zekerheid en de fiscaliteit wijzigt op bepaalde leeftijden, kan hier dan ook niet gesproken
worden van benadeling, ook al zal dat wellicht door sommige burgers anders ervaren worden. Wel
is sprake van een gemotiveerde differentiatie in de behandeling van verschillende categorieën
huishoudens.
De gevolgen voor de burger van uitbreiding van het wettelijke verbod op leeftijdsdiscriminatie zijn
niet op voorhand te duiden. Deze hangen namelijk af van de wijze waarop het verbod van
leeftijdsdiscriminatie wordt vormgegeven. Ter illustratie: wanneer niet langer onderscheid gemaakt
zou worden tussen personen jonger dan 23 jaar, 65-minners en 65-plussers is het de vraag volgens
welke systematiek de huursubsidiebijdrage wordt bepaald. Gaan de huidige normen voor de
leeftijdscategorie tussen de 23 en de 65 jaar voor iedereen gelden? Of worden de huidige 65-plus
normen maatgevend? Of wordt er gekozen voor een budgetneutrale doorwerking die voor alle
categorieën inkomenseffecten genereert?
Ook de financiële gevolgen voor Rijk en burger zijn niet op voorhand te duiden. De effecten
hangen af van de wijze waarop de uitbreiding wordt vormgegeven.
Per saldo wordt voor het terrein wonen zolang de bovengenoemde leeftijdsgrenzen die
hoofdzakelijk hun oorsprong vinden in de fiscaliteit of in de wetgeving op het terrein van de sociale
zekerheid blijven bestaan geen noodzaak gezien om dit terrein onder de werkingssfeer van de
Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid te brengen.
14
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid