Uitgeprocedeerde asielzoekers die vallen onder het regime van de oude Vreemdelingenwet
Bron: Rechtbank Maastricht
Datum actualiteit: 26-02-2004
Uitgeprocedeerde asielzoekers die vallen onder het regime van de oude
Vreemdelingenwet. Daarmee behoren zij tot een groep van circa 26.000
personen waaromtrent in de samenleving beroering is ontstaan, hetwelk
tussen partijen in confesso is. Het nieuwe terugkeerbeleid van de
minister van Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: "de minister"),
dat er - kort gezegd - op neer komt dat, op een kleine groep na, deze
mensen Nederland dienen te verlaten, is onderwerp geweest van scherp
debat. Door velen, ook in de politiek, werd aangedrongen op een
ruimhartigere pardonregeling dan de minister voor ogen stond.
Voor uitspraak zie hieronder:
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel89585 / KG ZA 04-33
Vonnis : 25 februari 2004
Zaaknummer: 89814 / KG ZA 04-46
vonnis in kort geding
De Voorzieningenrechter, belast met de behandeling van burgerlijke
zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
het CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS (COA), rechtspersoon volgens
artikel 2 van de Wet centraal orgaan opvang asielzoekers,
gevestigd te Rijswijk,
eiseres,
procureur mr. Ch.M.E.M. Paulussen;
tegen:
Naam gedaagde sub 1,
wonende althans verblijvende in het AZC Heerlen te Heerlen,
gedaagde,
procureur mr. A.J.P. Lemmen;
Naam gedaagde sub 2,
wonende althans verblijvende in het AZC Heerlen te Heerlen,
gedaagde,
procureur mr. A.J.P. Lemmen.
1. Het verloop van de procedure
Eiseres heeft gedaagden gedagvaard in kort geding. Op de dienende dag,
11 februari 2004, heeft eiseres gesteld en gevorderd overeenkomstig de
inhoud van de dagvaarding, waarna zij haar vordering met verwijzing
naar op voorhand toegezonden producties nader heeft doen toelichten.
Daarbij heeft eiseres gebruik gemaakt van pleitaantekeningen.
Gedaagden hebben verweer gevoerd, daarbij eveneens verwijzend naar op
voorhand toegezonden producties.
Partijen hebben daarna op elkaars stellingen gereageerd.
Ten slotte hebben partijen om vonnis verzocht. De uitspraak van het
vonnis is bepaald op heden.
2. Het geschil
2.1
Gedaagden stellen afkomstig te zijn uit Armenië en verblijven sedert
1999 in Nederland. Zij wonen, althans verblijven, in het AZC Heerlen
aan de Imstenrade 6 te Heerlen.
2.2
In 1999 hebben gedaagden gevraagd om toelating tot Nederland als
vluchteling. Hun verzoeken zijn in twee instanties afgewezen
(uiteindelijk bij beschikking van 18 juli 2002).
2.3
In het kader van de - voorbereiding op de - (mogelijke) terugkeer naar
het land van herkomst hebben op 4 oktober 2002 en 29 november 2002
gesprekken met medewerkers van eiseres plaatsgevonden. In die
gesprekken werden gedaagden gewezen op (onder meer) hun eigen
verantwoordelijkheid en de mogelijkheid van gefaciliteerde terugkeer
via de IOM. In die gesprekken zijn gedaagden er tevens op gewezen dat
de finale vertrektermijn van 28 dagen (overeenkomstig het Stappenplan
2000) reeds was gaan lopen en is gedaagden uitgelegd dat de
opvangvoorzieningen na afloop van die termijn - in hun geval op 15
augustus 2002 - zouden worden beëindigd en dat zij de COA-opvang
zouden dienen te verlaten.
Eiseres heeft moeten vaststellen dat gedaagden aan de finale
vertrektermijn geen gehoor hebben gegeven en nog in het AZC Heerlen
verblijven. Ook aan een verzoek van de raadsman van eiseres van 22
januari 2004 om het AZC Heerlen te verlaten hebben gedaagden geen
gehoor gegeven.
2.4
Tegen deze achtergrond heeft eiseres gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar
bij voorraad, gedaagden te veroordelen het AZC Heerlen aan de
Imstenrade 6 te Heerlen, binnen drie dagen na betekening van het in
dit kort geding te wijzen vonnis te ontruimen en ontruimd te houden
met al het hunne en de hunnen, met machtiging aan eiseres om dit
vonnis, na betekening, ten uitvoer te doen leggen met behulp van de
sterke arm indien gedaagden aan deze veroordeling niet voldoen, met
veroordeling van gedaagden in de kosten van dit geding.
2.5
Gedaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
3. De beoordeling
3.1
In kort geding kan een voorziening worden getroffen indien sprake is
van een spoedeisende zaak en het belang van eiseres, afgewogen tegen
dat van gedaagden, het treffen van die voorziening rechtvaardigt.
3.2
Gedaagden, een echtpaar van Armeense afkomst, verblijven ruim vier
jaar in Nederland. Ook hun zoon en schoondochter verblijven als
asielzoekers in Nederland (zij verblijven in een ander AZC). Als
uitgeprocedeerde asielzoekers vallen zij onder het regime van de oude
Vreemdelingenwet. Daarmee behoren zij tot een groep van circa 26.000
personen waaromtrent in de samenleving beroering is ontstaan, hetwelk
tussen partijen in confesso is. Het nieuwe terugkeerbeleid van de
minister van Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: "de minister"),
dat er - kort gezegd - op neer komt dat, op een kleine groep na, deze
mensen Nederland dienen te verlaten, is onderwerp geweest van scherp
debat. Door velen, ook in de politiek, werd aangedrongen op een ruim
hartigere pardonregeling dan de minister voor ogen stond.
3.3
Tegen de achtergrond van deze ontwikkelingen heeft eiseres in deze
zaak het standpunt vertolkt dat onverkorte toepassing van het thans
geldende beleid van de minister (met name het zogenaamde Stappenplan
2000) tot niets anders behoort te leiden dan tot ontruiming door
gedaagden van de opvang in het AZC Heerlen en bijgevolg tot toewijzing
van de gevraagde voorziening. Op zichzelf genomen is dat juist. Het
zo-even overwogene noopt, naar het oordeel van de
Voorzieningenrechter, evenwel tot enige terughoudendheid waar het gaat
om het aanstonds beslissen over het lot van de meergenoemde groep,
waarvan gedaagden deel uitmaken.
3.4
Uit het verslag van een schriftelijk overleg binnen de vaste commissie
voor justitie van de Tweede kamer der Staten-Generaal (kamerstukken
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 19637 en 29344, nr. 796) blijkt
dat de minister bij brief van 5 februari 2004 heeft gereageerd op
vragen en opmerkingen vanuit voormelde vaste commissie. Uit voornoemd
verslag blijkt het volgende: op vragen van de leden van de D66-fractie
heeft de minister (onder andere) het volgende geantwoord (pagina
22/23):
"Samengevat komende de gemaakte afspraken op het volgende neer. Het
rijk levert een extra inspanning om de daadwerkelijk terugkeer van de
groep langdurig in Nederland verblijvende asielzoekers te realiseren.
Deze extra inspanning vindt plaats in beginsel in een periode van twee
maal 8 weken op de wijze zoals omschreven in de brief aan uw kamer van
23 januari (kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 19637
en 29344, nr. 793, toev. Rb.). De eerste 8 weken vinden plaats in de
bestaande asiel opvangvoorziening, de tweede, na ontruiming van de
asielopvang, in een vertrekcentrum. Tijdens deze periode wordt de
terugkeer intensief gefaciliteerd.
Die facilitering bestaat onder meer uit het bieden van ondersteuning
bij de terugkeer maar ook uit het begeleiden van en aanwezig zijn door
de IND bij presentaties op diplomatieke vertegenwoordigingen ten
behoeve van een LP-aanvraag. Indien deze aanpak na twee maal 8 weken
geen resultaat heeft wordt, indien er nog zicht op uitzetting bestaat,
vreemdelingenbewaring opgelegd in een uitzetcentrum of een locatie
voor vreemdelingenbewaring tot het moment dat de uitzetting kan worden
gerealiseerd. Indien er na de twee maal 8 weken geen zicht op
uitzetting bestaat, zal de vreemdeling de verdere toegang tot het
vertrekcentrum worden ontzegd. Indien gedurende dit intensieve proces
blijkt dat het ontbreken van zicht op uitzetting objectief aantoonbaar
buiten de schuld van de vreemdeling ligt, zal alsnog een
verblijfsvergunning worden verleend.
Indien op deze wijze is gewerkt, is er alles aan gedaan te voorkomen
dat uitgeprocedeerde asielzoekers op straat terecht komen
(onderstreping Voorzieningenrechter) en is voor de gemeenten niet
langer een reden aanwezig om deze vreemdelingen noodopvang te
verlenen, zo is door de G4 en VNG gesteld. Bovendien zijn VNG en G4
bereid medewerking aan de uitvoering van dit plan te verlenen
ondermeer door mee te werken aan het beëindigen van de asiel
voorzieningen van betrokkenen".
3.5
Het hiervoor geschetste beleid is naar het oordeel van de
Voorzieningenrechter in tegenspraak met het thans door eiseres ten
aanzien van gedaagden verzochte: het verzochte komt er immers op neer
dat gedaagden wel degelijk "op straat" komen te staan. Daar doet niet
aan af dat de raadsman van het COA bij gelegenheid van de behandeling
van dit kort geding heeft verklaard dat gedaagden als zij in
aanmerking komen voor de vertrekcentra zich daar aan de poort kunnen
melden als die centra open gaan, nu uit het slot van de voornoemde
brief van de minister van 23 januari 2004 blijkt (onder "5. Planning")
dat waarschijnlijk pas medio 2004 een eerste vertrekcentrum
operationeel zal zijn, zodat dit thans geen soulaas biedt voor
gedaagden.
3.6
Het vorenstaande klemt temeer nu uit de hiervoor aangehaalde passage
uit het antwoord van de minister blijkt dat in het nieuwe
terugkeerbeleid zoals dat de minister voor ogen staat de opvang
gedurende de eerste 8 weken in de bestaande opvang plaatsvindt en
gedurende de tweede acht weken, na ontruiming van de opvang, in een
(zoals hiervoor vermeld: thans overigens nog in het geheel niet
bestaand!) vertrekcentrum. Daarna wordt - indien er nog uitzicht op
uitzetting bestaat - vreemdelingenbewaring opgelegd in een
uitzetcentrum of een locatie voor vreemdelingenbewaring tot het moment
dat uitzetting kan worden gerealiseerd. Nu gedaagden ter zitting
hebben verklaard dat zij - in het uiterste geval (d.w.z. als er wer
kelijk geen andere mogelijkheid is dan mee te werken) - uiteindelijk
wel willen meewerken aan vertrek, zouden zij in dat geval dus ook
opvang blijven behouden.
Ook valt niet op voorhand uit te sluiten dat gedurende de intensieve
facilitering alsnog zal blijken dat het ontbreken van zicht op
uitzetting objectief aantoonbaar buiten de schuld van gedaagden ligt.
In dat geval zal - gelet op de toezegging van de minister - alsnog een
verblijfsvergunning worden verleend.
3.7
Bij deze stand van zaken is het aannemelijk dat onverwijlde ontruiming
in deze zaak tot een door de minister kennelijk niet bedoeld resultaat
zal leiden.
3.8
De toezegging van de minister dat niemand op straat zal komen te staan
gezien in het licht van het feit dat de (opvang)voorzieningen welke
daartoe nodig zijn nog niet gereed zijn, brengt de
Voorzieningenrechter tot het oordeel dat de door het COA gestelde
spoedeisendheid - welke voor een beslissing in kort geding vereist is
- thans ontbreekt, zodat de door het COA gevraagde voorziening in kort
geding niet kan worden toegewezen.
3.9
Dat brengt mee dat de gevraagde voorziening moet worden geweigerd.
3.10
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt eiseres verwezen in de
proceskosten.
4. De beslissing
De Voorzieningenrechter:
weigert de gevraagde voorziening;
veroordeelt eiseres in de proceskosten tot aan dit vonnis gerezen en
aan de zijde van gedaagden begroot op EUR 236,-- aan vast recht en EUR
703,- voor salaris procureur;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Adelmeijer, Voorzieningenrechter, en in
het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
PZ