Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO1211 Zaaknr: C02/268HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 27-02-2004
Datum publicatie: 27-02-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie

27 februari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/268HR
JMH/MD

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

INDONESIAN TRADE & DISTRIBUTION CENTRE B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. R.G.E. de Vries,
thans mr. J.G. Pherai,

t e g e n

ING VASTGOED FINANCIERING N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk.


1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie - verder te noemen: ITDC - heeft bij exploot van 14 juni 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: ING - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd: I. primair de leveringsakte d.d. 21 januari 1999 te vernietigen, waarbij ING als executerende eerste hypotheekhouder het recht van erfpacht verkreeg van de onroerende zaak en de zich daarop bevindende opstallen, staande en geleden aan de te , voor de prijs van f 3.000.000,--, met vergoeding aan ITDC van de door haar geleden schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, kosten rechtens, en
II. subsidiair ING te veroordelen aan ITDC te voldoen een schadebedrag van f 2.300.000,--, verhoogd met de wettelijke rente en de aan de zijde van ITDC gevallen proceskosten, althans een bedrag dat de rechtbank in de gegeven omstandigheden redelijk zal voorkomen.

ING heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 20 september 2000 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft ITDC hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 31 mei 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft ITDC beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
ING heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van het middel

De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


4. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt ITDC in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ING begroot op EUR 301,34 aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 27 februari 2004.


*** Conclusie ***

Rolnr. C02/268HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 5 december 2003

Conclusie inzake:

Indonesian Trade & Distribution Centre BV

tegen:

ING Vastgoed Financiering NV


1. Inleiding


1.1. In deze zaak gaat het om de vraag of ING Vastgoed Financiering NV (hierna: ING) als hypotheekhouder bevoegd was om, ondanks de door Indonesian Trade & Distribution Centre BV (hierna: ITDC) als hypotheekgever op de dag van de executieverkoop verleende onherroepelijke volmacht tot onderhandse verkoop, de reeds eerder in gang gezette executieverkoop door te zetten.


1.2. In deze zaak doen zich naar mijn mening geen rechtsvragen in de zin van art. 81 R.O. voor.


2. Feiten(1)


2.1. Bij akte van 7 oktober 1996 heeft ITDC aan ING in het kader van een kredietovereenkomst een recht van eerste hypotheek op haar registergoed aan de te verleend. De hypotheek bedroeg in hoofdsom f 3.100.000,-.

2.2. ITDC is met haar betalingsverplichtingen in verzuim gekomen, waardoor de totale door de hypotheek gedekte vordering opeisbaar is geworden en ING bevoegd werd van haar recht van parate executie gebruik te maken.

2.3. In april 1998 heeft ING aangekondigd tot executie te zullen overgaan. Zij heeft daarvan toen vooralsnog afgezien.

2.4. Uiteindelijk is op 9 december 1998 de eerste veilingzitting gehouden. De totale schuld van ITDC aan ING bedroeg toen f
3.300.000,-; het hoogste bod bedroeg f 1.400.000,-.

2.5. Op 16 december 1998 heeft ITDC aan ING een onherroepelijke volmacht tot onderhandse verkoop verleend.

2.6. Op dezelfde datum heeft om 17.00 uur de veiling bij afslag plaatsgevonden. De zaak is vervolgens afgemijnd op f. 3.000.000,-, welk bod door namens ING is uitgebracht.

2.7. Op 21 januari 1999 is het registergoed aan ING geleverd, na gunning en betaling van de verkoopprijs.

3. Procesverloop

3.1. Bij inleidende dagvaarding van 14 juni 1999 heeft ITDC ING gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en primair vernietiging van de leveringsakte van 21 januari 1999 met veroordeling van ING tot vergoeding van de door ITDC geleden schade, op te maken bij staat, gevorderd. Daartoe heeft ITDC aangevoerd dat ING zich de eigendom van het registergoed op uiterst aanvechtbare manier heeft toegeëigend, daarbij misbruik makend van omstandigheden en met eenzijdige terzijdestelling van de door ITDC aan ING verstrekte schriftelijke volmacht tot onderhandse verkoop van dat registergoed. Subsidiair heeft ITDC een schadevergoeding van f 2.300.000,- gevorderd, te vermeerderen met wettelijke rente, althans een bedrag dat de rechtbank redelijk zal voorkomen. Hiertoe beriep ITDC zich op een door ING jegens ITDC gepleegde onrechtmatige daad.
ING heeft de vordering gemotiveerd betwist.

3.2. Bij vonnis van 20 september 2000 heeft de rechtbank de vordering afgewezen. De rechtbank heeft overwogen:

'3.1. Bij de beoordeling van de vordering staat voorop dat onvoldoende gemotiveerd betwist is dat ING gerechtigd was om op 9 december 1998 de notaris te verzoeken de executoriale verkoop ter hand te nemen. Voorts heeft ITDC geen feiten gesteld op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de executoriale verkoop zelf niet is geschied overeenkomstig de wettelijke bepalingen. ITDC kan in dit verband - mede in het licht van de overgelegde notariële akten - niet volstaan met enkel het "vraagpunt" opwerpen of de executoriale verkoop "op een behoorlijke manier openbaar is kenbaar gemaakt".
Het was ING voorts niet wettelijk verboden ter gelegenheid van de verkoop een poging te doen het goed te kopen.
Ten slotte heeft ITDC niet aangevoerd - laat staan deugdelijk gemotiveerd - dat ING derde-bieders heeft verhinderd ter gelegenheid van de openbare verkoop mee te bieden.

3.2. Onder bovengenoemde omstandigheden valt niet in te zien waarom ING zelf het goed niet tegen een voor haar zo gunstig mogelijke prijs zou mogen kopen. Daaraan doet niet af dat ITDC op 16 december 1998 aan ING een volmacht tot onderhandse verkoop heeft afgegeven. Niet gemotiveerd betwist is dat ING bij het in ontvangst nemen van de ondertekende volmacht uitdrukkelijk heeft aangegeven dat niet (opnieuw) van openbare verkoop zou worden afgezien tenzij zich vóór de afslag een concrete en acceptabele gegadigde zou melden. Evenmin is gemotiveerd betwist dat ING al geruime tijd daarvoor aan ITDC deze volmacht ter ondertekening ter hand had gesteld maar ITDC die pas op 16 december aan ING gaf. ITDC heeft daarmee zichzelf in de vingers gesneden nu zij niet van ING mocht verwachten dat deze, zonder concrete gegadigde, de openbare verkoop op het laatste moment zou afblazen. Anders dan ITDC aanvoert was ING op geen enkele wijze verplicht zelf uit te zien naar een koper die een hogere prijs zou betalen.

3.3. Bovenstaande brengt mee dat ook de subsidiaire vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt. Onvoldoende gebleken is immers dat ING zich jegens ITDC heeft gedragen in strijd met de wet of hetgeen haar in het maatschappelijk verkeer betaamt.'

3.3. ITDC is van het vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. ING heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

3.4. Bij arrest van 31 mei 2002 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen:

'2.8. Tussen partijen is niet in geschil dat ING reeds in april 1998 aan ITDC heeft meegedeeld over te gaan tot executie doch dat zij daar vooralsnog van af heeft gezien nu ITDC uitdrukkelijke toezeggingen deed geïnteresseerde verkopers naar voren te zullen brengen. Aan deze toezegging heeft ITDC zich evenwel niet gehouden. Voorts is onbetwist dat ING derhalve heeft besloten tot executoriale verkoop over te gaan, waarna zij op 9 december 1998 is begonnen met de inzet bij opbod. Op 16 december 1998 zou de afslag plaatsvinden en op gelijke datum heeft ITDC de, reeds ruim daarvoor ter ondertekening ontvangen, volmacht tot onderhandse verkoop afgegeven aan ING. Eveneens is niet in geschil dat ING ITDC er uitdrukkelijk op heeft gewezen dat niet (opnieuw) van openbare verkoop zou worden afgezien tenzij zich voor de op die dag te houden afslag een concrete en acceptabele gegadigde zou melden. Ten slotte is onbetwist dat ING de executoriale verkoop heeft doen plaatsvinden op de bij wet voorgeschreven wijze.

2.9. Vooropgesteld dient te worden dat voor de beoordeling van hetgeen partijen met de volmacht op het oog hebben gehad, niet uitsluitend de tekst van de volmacht bepalend is, doch tevens de hierboven onder 2.8 genoemde feiten en omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen. Gelet op deze feiten en omstandigheden kan niet worden gesteld dat ING de door ITDC op 16 december 1998 ter beschikking gestelde volmacht zonder meer heeft geaccepteerd. ING had immers duidelijke voorwaarden gesteld. ITDC mocht dan ook, nu zij aan de voorwaarden niet had voldaan, niet verwachten dat ING niettemin, zonder concrete gegadigde, de openbare verkoop op het laatste moment af zou blazen.

2.10 Voorts is niet gebleken dat ING met het laten doorgaan van de executoriale verkoop derden de mogelijkheid heeft ontnomen om het betreffende registergoed aan te kopen. Het enkele feit dat ING bij de executoriale verkoop zelf een bod heeft gedaan op het registergoed kan niet leiden tot de conclusie dat derden daarom zijn verhinderd een bod uit te brengen. Artikel 3:268 BW verbiedt de hypotheekhouder ook niet om zichzelf als koper aan te bieden, noch verbiedt zij de hypotheekhouder een voor haar zo gunstig mogelijke prijs te bieden.

2.11 Nu ervan moet worden uitgegaan dat de executoriale verkoop volgens de daartoe geldende regels heeft plaatsgevonden kan evenmin zonder nadere toelichting, die ontbreekt, worden aanvaard de stelling van ITDC, dat ING het registergoed heeft verkregen voor een onaanvaardbaar lage prijs of dat sprake is geweest van een
-onaanvaardbare - snelaankoop.

2.12 De grieven I - voor zover gericht tegen het oordeel dat ING niet laakbaar heeft gehandeld door de volmacht terzijde te leggen -, II en III falen.

2.13 Als grief IV heeft ITDC opgeworpen dat de rechtbank ten onrechte niet serieus heeft overwogen ITDC in de gelegenheid te stellen bewijs te leveren van de door ING toegepaste merkwaardige en onbehoorlijke snelaankoop, geheel in strijd met de bedoeling van de volmacht, leidende tot benadeling van appellante en verrijking van ING. ITDC heeft daarvan thans bewijs aangeboden. Het hof verwerpt dit bewijsaanbod nu het niet voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen. Dit betekent dat ook grief IV faalt.

2.14 Grief V richt zich ten slotte tegen het oordeel van de rechtbank dat de subsidiaire vordering moet worden afgewezen. ITDC heeft ter toelichting gesteld dat een formeelwettelijk uitgevoerde executie nog niet betekent dat er geen sprake kan zijn van onbehoorlijk tot benadeling leidend gedrag. Het hof verwijst naar hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen onder 3.3 van het vonnis waarmee het hof zich geheel kan verenigen. De grief faalt.'

3.5. Tegen dit arrest heeft ITDC tijdig beroep in cassatie ingesteld.(2) ING heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk doen toelichten en namens ITDC is er gerepliceerd.(3)


4. Bespreking van het cassatiemiddel

4.1. Het cassatiemiddel bestaat uit twaalf onderdelen waarvan er verschillende geen klachten bevatten. Onderdelen 1-8 richten zich tegen r.ovv. 2.8-2.12 van het hof, waarbij de onderdelen 1-5 uitsluitend de betreffende overwegingen weergeven.

4.2. Onderdelen 6 en 7 stellen het oordeel van het hof omtrent de volmachtverlening van ITDC tot onderhandse verkoop aan de orde. In essentie klagen deze onderdelen erover dat het accepteren van de door ITDC verstrekte onherroepelijke volmacht door ING met zich meebracht dat aan ITDC een bepaalde termijn werd gegund om met het oog op een hogere opbrengst alsnog een gegadigde voor de onderhandse verkoop te vinden, zodat de openbare verkoop op 16 december niet had mogen plaatsvinden.

4.3. Vooropgesteld moet worden dat bij de uitleg van de door ITDC verstrekte volmacht niet alleen acht moet worden geslagen op de tekst van de volmachtverlening. Het komt, zoals zo vaak, aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan de bepalingen
- in dit geval van de volmacht - mochten toekennen en op hetgeen partijen in de gegeven omstandigheden over en weer van elkaar mochten verwachten.(4) De verdere rechtsverhouding tussen ITDC en ING als hypotheekgever resp. hypotheekhouder speelt hierbij dan ook een belangrijke rol.(5)
Dit gezegd hebbende, zal ik overgaan tot bespreking van de afzonderlijke onderdelen van het middel.

4.4. Onderdeel 6 stelt vooreerst dat het hof heeft verzuimd aan te geven waarom de onherroepelijke volmacht door ITDC werd verleend. Deze klacht wordt tevergeefs aangevoerd aangezien het hof zich geen oordeel hoefde te vormen over de subjectieve bedoeling van één der partijen. Het hof kon volstaan met het vaststellen van de verhouding van partijen aan de hand van bovengenoemde maatstaf, waarbij door het hof zowel aandacht is geschonken aan de tekst van de volmacht als aan bepaalde feiten en omstandigheden die zich in het kader van de tussen partijen bestaande rechtsverhouding hebben voorgedaan.

4.5. Het onderdeel verwijt het hof voorts niet te zijn ingegaan op de stellingname van ITDC(6), welke erop neerkomt dat (1) onderhandse verkoop een hogere prijs oplevert dan executoriale verkoop; (2) dat het in het belang van beide partijen is dat verkoop tegen de hoogst mogelijke opbrengst geschiedt; (3) dat vanwege het tegenvallend bod op de eerste veiling alsnog de voorkeur werd gegeven aan onderhandse verkoop; (4) dat daartoe door ITDC aan ING een onherroepelijke volmacht werd gegeven; en (5) dat de strekking van deze volmacht duidelijk uit de tekst volgt. Het hof zou hieraan volledig voorbij zijn gegaan.
Deze klacht kan om de volgende redenen niet slagen. De eerste twee elementen van de stelling zijn, voor zover zij meer behelzen dan uitsluitend inleidende opmerkingen, door het hof niet miskend, maar verdisconteerd in de motivering waarmee het hof in het gegeven geval van oordeel was dat ING de executoriale verkoop mocht doorzetten. Ook de verwerping van de overige elementen van het onderdeel ligt besloten in het oordeel van het hof in rov. 2.9 in verbinding met rov. 2.8, dat op grond van de feiten en omstandigheden niet gesteld kan worden dat ING de volmacht zonder meer heeft geaccepteerd, welk oordeel niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd is.

4.6. Onderdeel 6 vervolgt met het verwijt aan het hof dat ten onrechte niet is onderzocht op welke datum de volmacht door ING ter ondertekening aan ITDC ter hand is gesteld. Deze klacht kan evenmin slagen daar het, vanwege de onvoldoende gemotiveerde betwisting door ITDC, volstond dat het hof in rov. 2.8 de stelling van ING dat ITDC de volmacht reeds geruime tijd vóór 16 december 1998 ter ondertekening had ontvangen(7), aanvaardde.

4.7. Het hof zou volgens het onderdeel bovendien niet zijn uitgegaan van een deugdelijk vastgesteld feitencomplex: uit het onderzoek had moeten blijken of ITDC voldoende ruimte was gegeven voor onderhandse verkoop.
De klacht kan niet slagen, nu de vaststelling van de feiten aan de feitenrechter is voorgehouden en nu de vaststelling door het hof geenszins onbegrijpelijk is. Voor zover het onderdeel erover klaagt dat uit het onderzoek niet blijkt of ITDC voldoende ruimte voor onderhandse verkoop was gegeven, mist de klacht voorts feitelijke grondslag. Uit de overwegingen van het hof in rov. 2.8 blijkt immers dat ING reeds in april 1998 aan ITDC heeft aangezegd tot executie over te zullen gaan en dat ING daarvan heeft afgezien tot december 1998 teneinde ITDC in de gelegenheid te stellen geïnteresseerde kopers naar voren te brengen. Hieruit volgt dat ITDC (ruimschoots) de tijd had om concrete gegadigden voor de onderhandse koop naar voren te brengen.

4.8. Voorts verwijt het onderdeel het hof te hebben verzuimd aan te geven hoe de executie van 16 december 1998 zich verdraagt met het karakter van de onherroepelijke volmacht tot onderhandse verkoop van diezelfde datum, zeker nu deze handelwijze in strijd kan zijn met de redelijkheid en billijkheid en ITDC zich daarop heeft beroepen. Ook deze klacht wordt bij gebrek aan feitelijke grondslag tevergeefs aangevoerd, nu het hof uitdrukkelijk heeft aangegeven hoe de door ITDC verstrekte volmacht zich tegenover de reeds in gang gezette openbare executie verhoudt, door in rov. 2.9 te oordelen dat niet gesteld kan worden dat ING de volmacht zonder meer heeft geaccepteerd. 's Hofs - feitelijk - oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen verdere motivering.

4.9. Het onderdeel klaagt ten slotte over de beslissing van het hof in rov. 2.8 dat tussen partijen niet in geschil is dat ING aan ITDC op 16 december 1998 uitdrukkelijk heeft meegedeeld dat de volmacht slechts zou worden geaccepteerd onder de voorwaarde dat zich op dezelfde dag een acceptabele koper zou melden, bij gebreke waarvan de tweede veiling alsnog doorgang zou vinden. In de toelichting op het onderdeel wordt opgemerkt dat het niet aannemelijk is dat eiser een volmacht voor de duur van één dag zou verstrekken en dat het hof had moeten onderzoeken of partijen over en weer gerechtvaardigde verwachtingen omtrent de volmachtverlening hadden (naar ik begrijp: omtrent de strekking daarvan, A-G).

4.10. Weliswaar heeft ITDC in appel een grief (grief III) gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat ITDC niet gemotiveerd heeft betwist dat ING bij het in ontvangst nemen van de volmacht het eerder bedoelde voorbehoud heeft gemaakt, maar blijkens de toelichting op die grief was de inzet daarvan niét dat ITDC een en ander wél betwist zou hebben, doch dat een zodanige betwisting 'niet nodig' was. Daarom heeft het hof het feit van de door ING bij het in ontvangst nemen van de volmacht uitdrukkelijk medegedeelde voorwaarde inderdaad als 'tussen partijen niet in geschil' kunnen kwalificeren. De redengeving in de toelichting op grief III dat betwisting 'niet nodig' was, had in de kern dezelfde inhoud als de hier besproken klacht in cassatie. De vraag of het hof mocht oordelen dat ING onder de omstandigheden van het geval die voorwaarde mocht maken, respectievelijk de volmacht 'als verstrekt voor de duur van één dag' mocht aanmerken, snijdt intussen dezelfde vraag aan als de hierboven in nrs. 4.2-4.5 en 4.7 besproken klachten, alsook de hierna onder 4.11 te bespreken klacht, en moet het lot daarvan delen.

4.11. Onderdeel 7 betoogt dat het hof bij de beoordeling van hetgeen partijen voor ogen hebben gehad, had moeten beoordelen of verlening van een onherroepelijke volmacht op de dag van de executieverkoop met zich meebrengt dat de volmachtgever een redelijke termijn moet worden gegund voor het vinden van een gegadigde voor een onderhandse koop. Dit zou volgens het onderdeel te meer gelden ten aanzien van de verkoop van een bedrijfspand met een waarde die in de miljoenen loopt, nu aankopen van dergelijke aard geruime tijd in beslag plachten te nemen.
Ook dit onderdeel kan niet slagen. Het hof heeft immers vastgesteld welke betekenis aan de volmacht moet worden toegekend, namelijk: dat ING de volmacht voorwaardelijk heeft geaccepteerd en dat ITDC niet mocht verwachten dat van de openbare verkoop alsnog zou worden afgezien, tenzij zich voor de op die dag gehouden afslag een concrete en acceptabele gegadigde zou melden. Hierbij heeft het hof geen rechtsregel geschonden. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof de opstelling van ING aldus verstaan dat ING aan ITDC nog een allerlaatste kans geboden heeft om vóór de afslag alsnog een of meer acceptabele onderhandse kopers naar voren te schuiven, ervan uitgaande dat ITDC met zodanige koper(s) reeds korter of langer in gesprek was, maar dat die tot dan toe nog geen bod, of geen voldoende attractief bod had(den) willen doen.

4.12. Onderdeel 8 van het middel erkent weliswaar dat art. 3:268 BW een hypotheekhouder niet verbiedt zich als koper aan te bieden en een zo gunstig mogelijke prijs te bieden, doch verwijt het hof niet te hebben onderzocht noch gemotiveerd of in deze zaak sprake is van misbruik van recht, terwijl dit wel door ITDC is aangevoerd. Nu dit onderdeel niet voldoet aan de daaraan op grond van art. 407 lid 2 Rv. te stellen eisen, behoeft het geen bespreking. Overigens meen ik dat het onderdeel feitelijke grondslag mist, nu het hof in rov. 2.11 heeft overwogen en kon overwegen dat de executieverkoop volgens de daartoe geldende regels heeft plaatsgevonden en dat de stelling van ITDC dat ING het registergoed heeft verkregen voor een onaanvaardbaar lage prijs of dat sprake is geweest van een - onaanvaardbare - snelaankoop, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet kan worden aanvaard. Met dit oordeel heeft het hof het beroep van ITDC op misbruik van recht kennelijk verworpen.

4.13. Het onderdeel voert nog aan dat het hof heeft verzuimd te onderzoeken of in casu sprake kon zijn van een belangenconflict nu ING enerzijds als gevolmachtigde van ITDC, anderzijds als wederpartij van ITDC optrad. Deze klacht mist feitelijke grondslag nu ING bij de openbare verkoop van het registergoed juist niet als gevolmachtigde optrad, doch als executerende hypotheekhouder.

4.14. De onderdelen 9 en 10 richten zich tegen rov. 2.13 van het bestreden arrest. Onderdeel 9 geeft de rechtsoverweging weer. Onderdeel 10 klaagt dat het hof het bewijsaanbod van ITDC ten onrechte zou hebben gepasseerd.
Dit bewijsaanbod, dat zag op 'de door ING toegepaste merkwaardige en onbehoorlijke snelaankoop, geheel in strijd met de bedoeling van de volmacht, leidende tot benadeling van ITDC en verrijking van ING', werd door het hof afgewezen nu het niet voldeed aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen.
Het hof geeft volgens de klacht evenwel niet aan waarom en in welk opzicht het bewijsaanbod niet voldoet aan de gestelde criteria.

4.15. Ook dit onderdeel is ongegrond. Het hof is kennelijk tot verwerping van het bewijsaanbod gekomen omdat het aanbod te vaag was. Het hof kon, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en zonder nadere motivering tot dit oordeel komen, aangezien het bewijsaanbod, dat een algemeen verwijt aan ING bevat, specificatie ontbeerde en met name in het midden liet van welke concrete feiten en omstandigheden bewijs werd aangeboden.(8)

4.16. Ten slotte richt onderdeel 12 zich tegen rov. 2.14, dat in onderdeel 11 letterlijk wordt weergegeven. In rov. 2.14 verwijst het hof wat betreft de subsidiaire vordering van ITDC naar het oordeel van de rechtbank in rov. 3.3 van het vonnis, waarmee het hof zich geheel kan verenigen. Het onderdeel stelt dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd.
Deze klacht wordt tevergeefs aangevoerd. In de dagvaarding heeft ITDC gesteld dat ING heeft gehandeld in strijd met de verplichting om zich in het maatschappelijk verkeer als ordentelijke financieringsmaatschappij op te stellen en om niet in de eerste plaats er op uit te zijn zelf te kopen voor een te lage prijs met de bedoeling het pand voor aanzienlijk meer te verkopen dan wel in het kader van belegging daaruit winst te behalen.(9) In de conclusie van repliek wordt ten aanzien van de subsidiaire vordering louter ingegaan op de hoogte van de schade.(10) En ten slotte stelt ITDC in hoger beroep dat een formeel wettelijk uitgevoerde executie niet betekent dat geen sprake kan zijn van onbehoorlijk, tot benadeling leidend, gedrag.(11) Vanwege het nalaten van ITDC om (met name in hoger beroep) concrete feiten en omstandigheden aan de subsidiaire vordering ten grondslag te leggen, kon het hof volstaan met de verwijzing naar de relevante overwegingen uit het rechtbankvonnis.


5. Conclusie

Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep

De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,

A-G


1 Ontleend aan het arrest a quo, rov. 2.3.1.
2 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 30 augustus 2002.
3 ITDC heeft evenwel niet gefourneerd. Er is dus geen A-dossier.
4 HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 m.nt. CJHB (Haviltex).
5 Zie Losbladige Vermogensrecht (P.H.M. Gerver en P.J. van der Korst), art. 60, aant. 5; Asser-Van der Grinten 2-I (1990), nr. 100; A.C. van Schaick, Volmacht, Mon.NBW B5, 1999, nr. 15 en A.R. Bloembergen e.a., Rechtshandeling en overeenkomst (2001), nr. 111.
6 MvG onder Grief I.

7 CvA onder 22.

8 Vergelijk HR 19 juni 1998, NJ 1998, 777.

9 Dagvaarding onder 4.

10 CvR onder 6.

11 MvG onder Grief V.