Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AM2359 Zaaknr: C02/261HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 27-02-2004
Datum publicatie: 27-02-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
27 februari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/261HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders,
t e g e n
BERGINGSCENTRALE AMSTERDAM B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.H. Barendrecht.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: BCA - heeft bij exploot
van 11 oktober 1996 eiser tot cassatie - verder te noemen: de Staat -
op verkorte termijn gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en
gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. de Staat te veroordelen om binnen 8 dagen na betekening van het in
deze te wijzen vonnis Rijkswaterstaat schriftelijk mede te doen delen
dat er ten aanzien van BCA geen bezwaren bestaan op grond waarvan aan
BCA enige opdracht niet zou kunnen worden verleend of BCA enige taak
niet zou mogen verrichten, alsmede dat de mededelingen zoals deze zijn
gedaan in de brief van mr. F. Teeven d.d. 28 april 1996 geen
betrekking hebben op BCA, zulks op verbeurte van een dwangsom van f
1.000,-- voor iedere dag dat de Staat, nadat 8 dagen na voormelde
betekening zijn verstreken, in gebreke blijft aan het in deze te
wijzen vonnis te voldoen;
2. de Staat te veroordelen om aan BCA binnen 8 dagen na betekening van
het in deze te wijzen vonnis inzage te verstrekken in de CID
informatie waarop de officier van justitie mr. F. Teeven tot zijn
besluit is gekomen om de aanbevelingen zoals verwoord in zijn brief
d.d. 28 april 1996 aan Rijkswaterstaat te doen, zulks op verbeurte van
een dwangsom van f 1.000,-- voor iedere dag dat de Staat, nadat 8
dagen na voormelde betekening zijn verstreken, in gebreke blijft aan
het in deze te wijzen vonnis te voldoen;
3. de Staat te veroordelen om ervoor zorg te dragen dat onder zijn
verantwoording vallende personen, organen en instanties zich zullen
onthouden van uitlatingen waarin op enigerlei wijze wordt vermeld of
gesuggereerd dat BCA of haar bestuurders zich bezig zouden houden met
strafbare feiten en/of contacten zou onderhouden met criminele
organisaties, zulks op verbeurte van een boete van f 10.000,-- voor
elke overtreding van het in deze te wijzen vonnis;
4. de Staat te veroordelen om te betalen aan BCA een bedrag van f
25.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der
dagvaarding, als voorschot verschuldigd ter zake van de door BCA
geleden en nog te lijden schade wegens derving van inkomsten, althans
een zodanig bedrag als het de rechtbank in goede justitie zal vermenen
te behoren.
De Staat heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 26 maart 1997 de zaak naar de
rol verwezen voor uitlating aan de zijde van BCA en iedere verdere
beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis heeft BCA hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te 's-Gravenhage. Zij heeft daarbij haar vorderingen in
zoverre gewijzigd, dat zij de datum van de in de vorderingen sub 1 en
2 genoemde brief van mr. F. Teeven heeft vervangen door "28 februari
1996".
De Staat heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 13 juni 2002 heeft het hof in het principaal appel het
vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende:
- de Staat bevolen om op eerste daartoe strekkend schriftelijk verzoek
van BCA na betekening van dit arrest schriftelijk aan Rijkswaterstaat
mede te delen dat de in de brief van de officier van justitie mr.
Teeven d.d. 28 februari 1996 vervatte informatie als niet verstrekt
dient te worden beschouwd en geen grond mag opleveren om BCA anders
dan andere particuliere bergingsbedrijven te behandelen bij de gunning
van opdrachten of het laten verrichten van werkzaamheden;
- dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de vorderingen 1 en 3 voor het overige afgewezen;
- BCA niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering 2;
- de zaak naar de rol verwezen ter fine van het verstrekken van
inlichtingen door BCA,
- en iedere verdere beslissing ten aanzien van vordering 4 en de
kosten aangehouden.
In het incidenteel appel heeft het hof het hoger beroep verworpen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Staat beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
BCA heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot
verwerping van het beroep.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 6 november 2003 op die
conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) BCA houdt zich bezig met het vervoer en het verslepen van auto's,
vrachtauto's en andere voertuigen. Zij verrichtte deze werkzaamheden
vóór 1996 ook in opdracht van de politie en andere
(semi-)overheidsorganen. Rijkswaterstaat (verder: RWS) was in 1996
doende met het opzetten van een 'pilot incident management', een
(proef)project dat ten doel had een zodanige samenwerking tussen RWS,
politie en particuliere bergingsbedrijven tot stand te brengen, dat
daarmee de doorstroming van het verkeer tijdens en na
verkeersongelukken zou worden bevorderd. Daartoe en in het kader
daarvan zou door de particuliere bergingsbedrijven ook een aantal
werkzaamheden die tot de taak van de politie behoren worden
uitgevoerd. Tussen RWS en de politie is afgesproken dat voor dit
project in aanmerking komende bergingsbedrijven gescreend zouden
worden op (on)geschiktheid om politietaken te verrichten.
(ii) RWS heeft via de regiopolitie Amsterdam-Amstelland bij het
openbaar ministerie te Amsterdam geïnformeerd of er bezwaren tegen
deelname van BCA aan het project zouden bestaan. Bij brief van 28
februari 1996 heeft de officier van justitie mr. F. Teeven aan RWS
bericht:
"Onder de bergingsbedrijven die in aanmerking komen bevinden zich
onder andere
1) de Amsterdamse Bergings-Combinatie (ABC)
(...)
(dit bedrijf wordt feitelijk geleid door , geb.
1946)
2) de Bergings Combinatie Amsterdam BV/Sleepdienst Coentunnel BV
(...)
(dit bedrijf wordt feitelijk geleid door , geb.
1946)
Met betrekking tot deze bedrijven is er informatie over 1992 tot heden
afkomstig van lopende- en afgeronde strafrechterlijke onderzoeken
alsmede van de regionale criminele inlichtingendienst (RCID)
Amsterdam-Amstelland.
Bovengenoemd informatie houdt kort samengevat in dat de beide
facilitair zouden zijn aan georganiseerde groepen die
zich bezig houden met de invoer van verdovende middelen via de haven
van Amsterdam.
Het is om die reden dat het openbaar ministerie te Amsterdam het
onwenselijk acht dat de onder 1 en 2 genoemde bedrijven in aanmerking
zouden komen voor het uitvoeren van (beperkte) politietaken."
De verstrekte informatie betrof (een samenvatting van) aan de officier
verstrekte gegevens uit een (of meer) politieregister(s), waarop de
Wet politieregisters van toepassing is.
(iii) Als gevolg van deze informatieverstrekking is BCA van deelname
aan het project uitgesloten.
3.2.1 BCA heeft vervolgens de hiervóór in 1 weergegeven vorderingen
ingesteld tegen de Staat. In cassatie zijn daarvan slechts de
vorderingen sub 1 en 3 van belang, die ertoe strekken de Staat te doen
veroordelen om
1. RWS mee te delen dat ten aanzien van BCA geen bezwaren bestaan op
grond waarvan BCA enige opdracht of taak niet zou mogen worden
gegeven, alsmede dat de door mr. Teeven gedane mededelingen geen
betrekking hebben op BCA; en
2. ervoor zorg te dragen dat onder verantwoordelijkheid van de Staat
vallende personen, organen of instanties zich zullen onthouden van
uitlatingen inhoudende of suggererende dat BCA of haar bestuurders
zich bezighouden met strafbare feiten en/of contacten onderhouden met
criminele organisaties.
3.2.2 De rechtbank heeft een tussenvonnis gewezen, waarin zij
oordeelde dat de handelwijze van de Staat niet onrechtmatig is, tenzij
de onjuistheid van de in de brief van de officier vervatte informatie
zou worden vastgesteld. De rechtbank was van oordeel dat voor een
onderzoek naar de juistheid van de betrokken informatie in de
onderhavige procedure geen plaats is in verband met het bepaalde in de
Wet politieregisters, waarbij de rechtbank kennelijk doelt op het
bepaalde in art. 20 en 23 van die wet. Zij heeft de zaak aangehouden
voor het verstrekken van inlichtingen over de uitkomst van een
eventuele procedure op de voet van de Wet politieregisters.
3.3 Op het hoger beroep van BCA tegen dit tussenvonnis heeft het hof
dit vonnis vernietigd en de vorderingen sub 1 en 3 gedeeltelijk
toegewezen.
3.4.1 Naar het hof (rov. 5.3) terecht als uitgangspunt heeft genomen,
voorziet de Wet politieregisters in een gesloten systeem van
verstrekkingen, hetgeen inhoudt dat de politie geen
gegevensverstrekkingen mag doen die niet uitdrukkelijk bij of
krachtens de wet zijn toegestaan (zie onder meer Kamerstukken II
1988-1989, 19 589, nr. 11, blz. 25).
Voor het verstrekken van gegevens aan leden van het openbaar
ministerie biedt art. 15 Wet politieregisters een grondslag. Dit
artikel hield in 1996 - en thans nog in lid 1, aanhef en onder a,
aanhef en sub 1 - te dien aanzien in dat op hun verzoek gegevens uit
een politieregister worden verstrekt aan leden van het openbaar
ministerie, voorzover zij deze behoeven in verband met hun gezag en
zeggenschap over de politie dan wel over andere personen of instanties
die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast. Deze bepaling
moet worden gelezen in verband met art. 13 lid 1 van de Politiewet
1993, bepalend dat indien de politie optreedt ter strafrechtelijke
handhaving van de rechtsorde, dan wel taken verricht ten dienste van
de justitie (zoals gedefinieerd in art. 1 van de Politiewet 1993), zij
onder gezag van de officier van justitie staat, tenzij in enige wet
anders is bepaald.
Art. 15 lid 1 Wet politieregisters brengt een verstrekkingsplicht mee,
die echter zijn begrenzing vindt in de in die bepaling genoemde
doeleinden (vgl. Kamerstukken II 1988-1989, 19 589, nr. 6, blz. 11).
Voor de verstrekking van gegevens aan derden is van belang art. 30 lid
1, bepalend dat een ieder die krachtens deze wet de beschikking krijgt
over gegevens met betrekking tot een derde, verplicht is tot
geheimhouding daarvan, behoudens voorzover een bij of krachtens deze
wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat, dan wel de uitvoering
van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter
kennis brengen daarvan noodzaakt.
3.4.2 Het hof heeft tevens onderzocht of de verstrekking van de
gegevens aan de officier van justitie kan worden gebaseerd op de sinds
24 december 1997 aan lid 1 van art. 15 toegevoegde bepaling dat
gegevens uit politieregisters tevens aan leden van het openbaar
ministerie worden verstrekt voorzover zij deze behoeven "voor de
uitvoering van andere bij of krachtens wet opgedragen taken" (lid 1,
onder a, aanhef en sub 2). Zijn oordeel in rov. 8.4 dat evenmin kan
worden geoordeeld dat het onderzoek naar gegevens betreffende BCA
plaatsvond bij de uitvoering van andere bij of krachtens de wet aan de
officier als lid van het openbaar ministerie opgedragen taken, als
bedoeld in art. 15 lid 1 onder a, aanhef en sub 2, wordt door de Staat
niet bestreden. In het midden kan derhalve blijven of de in deze
procedure aan de orde zijnde gegevensverstrekking, die in 1996 heeft
plaatsgevonden, gerechtvaardigd kan worden door de bedoelde, eerst in
1997 in de aan art. 15 aangebrachte toevoeging.
In het hierna volgende zal worden uitgegaan van art. 15, zoals dat in
1996 gold.
3.5 Het hof heeft vastgesteld dat de gegevens niet werden gevraagd en
verstrekt in het kader van enige opsporing en vervolging van strafbare
feiten, noch door de officier van justitie in zijn hoedanigheid van
verantwoordelijke voor opsporing en vervolging, maar in het kader van
een onderzoek naar de (on)geschiktheid van BCA als eventuele
contractspartner van de Staat/RWS bij een civielrechtelijk
samenwerkingsverband waaruit beperkte politietaken voor haar zouden
voortvloeien (rov. 8.3). Deze beperkte politietaken zouden slechts
bestaan uit het maken van foto's, het zetten van krijtstrepen op het
wegdek en dergelijke feitelijke werkzaamheden naar aanleiding en ter
plaatse van een verkeersongeval; dat BCA dientengevolge toegang tot
voor criminelen mogelijk interessante personen of gegevens zou
verkrijgen is volgens het hof niet zonder meer aannemelijk (rov. 9).
Naar het oordeel van het hof was deze gegevensverstrekking aan de
officier van justitie niet op grond van de Wet politieregisters
geoorloofd en gezien het gesloten systeem dus, in elk geval in
beginsel, ongeoorloofd; dit geldt dan ook - en eens te meer - voor de
gegevensverstrekking door de officier van justitie aan RWS (rov.
8.11). Omstandigheden van zo groot en dringend belang, dat deze de
onderhavige gegevensverstrekking bij wege van uitzondering op het
gesloten systeem zouden kunnen rechtvaardigen, zijn gesteld noch
gebleken (rov. 9).
3.6 Het hof heeft met juistheid geoordeeld dat art. 15 lid 1 voor deze
gegevensverstrekking geen grondslag biedt, nu
(a) zij uitsluitend geschiedde teneinde de officier van justitie in de
gelegenheid te stellen (een samenvatting van) deze gegevens door te
geven aan een derde (RWS) die door de wet niet wordt aangewezen als
daartoe gerechtigde, en
(b) dit doorgeven aan RWS geschiedde in het kader van een onderzoek
naar de (on)geschiktheid van BCA als eventuele contractspartner van de
Staat/RWS bij een civielrechtelijk samenwerkingsverband.
Het gaat derhalve om wat doorgaans wordt aangeduid als een
antecedentenonderzoek, doch in het kader van de Wet politieregisters -
in verband met de bijzondere definitie van het begrip 'antecedenten'
in art. 1 onder e - vaak wordt aangeduid als 'screening'.
Waar het hier een ingrijpende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer
betreft, is een specifieke wettelijke basis nodig, welke ontbrak ten
tijde van de onderhavige gegevensverstrekking.
Ten tijde van de totstandbrenging van de Wet politieregisters werd
voor het voor een zodanig onderzoek verstrekken van gegevens uit
(onder meer) de politieregisters een regeling gegeven in de Wet op de
justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag. De
Wet politieregisters strekt niet ertoe om via de weg van art. 30 lid 1
in verbinding met art. 15 de door die wet geboden mogelijkheden te
verruimen. Een verruiming wordt (sinds 1 juni 2003) wel gegeven door
de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar
bestuur. Daarnaast biedt art. 18 lid 3 Wet politieregisters zekere
mogelijkheden voor regeling bij algemene maatregel van bestuur.
Hiervan is gebruik gemaakt in art. 14 lid 1, onder (thans) u, Besluit
politieregisters, welke bepaling in 1998 is ingevoerd.
Aan de juistheid van het besproken oordeel van het hof kan niet afdoen
dat het, naar de Staat heeft betoogd, om een incidenteel geval gaat,
noch dat de betrokken werkzaamheden mede de door het hof vastgestelde
beperkte politietaken zouden omvatten.
Het vorenoverwogene brengt mee dat de onderdelen I.a tot en met I.d
tevergeefs zijn voorgesteld.
3.7 Onderdeel I.e is gericht tegen het oordeel van het hof dat de
ongeoorloofdheid van de verstrekking van de gegevens aan de officier
van justitie meebrengt dat ook de gegevensverstrekking door de
officier van justitie aan RWS ongeoorloofd is.
Gezien de bespreking van deze bepaling in rov. 5.2 en 5.4 lijdt het
geen twijfel dat het hof dit oordeel heeft gegrond op art. 30 lid 1
Wet politieregisters. Voorzover het onderdeel van een andere lezing
uitgaat, mist het feitelijke grondslag.
Het hof heeft met juistheid aangenomen dat wanneer gegevens niet voor
geoorloofde doeleinden zijn verkregen, art. 30 lid 1 geen doorbreking
van de verplichting tot geheimhouding toestaat. Dit oordeel behoefde
ook geen nadere motivering. Onderdeel I.e faalt dus.
3.8 Middel II klaagt in de eerste plaats dat het hof ten onrechte niet
alleen de aan de orde zijnde verstrekking van concrete gegevens uit de
politieregisters als onrechtmatig heeft aangemerkt, maar ook de op
grond daarvan door de officier van justitie uitgesproken
onwenselijkheid van de deelname door BCA aan politietaken als in casu
aan de orde.
Deze klacht faalt. Het hof heeft kennelijk aan de aan het slot van de
brief van 28 februari 1996 voorkomende opmerking dat het "om die reden
dat het openbaar ministerie te Amsterdam het onwenselijk acht dat
de onder 1 en 2 genoemde bedrijven in aanmerking zouden komen voor het
uitvoeren van (beperkte) politietaken", geen zelfstandige, los van de
verstrekte gegevens staande betekenis toegekend en geoordeeld dat de
ongeoorloofdheid van het verstrekken van de gegevens zich daarom
zonder meer mede uitstrekte tot deze opmerking. Dit oordeel geeft niet
blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of
onvoldoende gemotiveerd, waar ook de Staat zelf in zijn enige
gedingstuk in hoger beroep, de 'memorie van antwoord in principaal
appel, tevens inhoudende memorie van grieven in incidenteel appel',
aan de bedoelde opmerking geen zelfstandige betekenis heeft toegekend.
3.9 Het middel keert zich in de tweede plaats tegen het door het hof
in het principale appel uitgesproken bevel, voorzover daarin aan de
Staat bevolen wordt om aan RWS mede te delen dat de in de brief van 28
februari 1996 vervatte informatie "geen grond mag opleveren om BCA
anders dan andere particuliere bergingsbedrijven te behandelen bij de
gunning van opdrachten of het laten verrichten van werkzaamheden".
De precieze reikwijdte van dit deel van het bevel is niet duidelijk.
Aangenomen moet evenwel worden dat het niet slechts ertoe strekt dat
de Staat de zojuist vermelde mededeling aan RWS moet doen, maar tevens
meebrengt dat de Staat moet zorgdragen dat RWS zich in overeenstemming
met de inhoud van die mededeling gedraagt. Het bevel heeft derhalve
mede deze betekenis dat de Staat en zijn organen (waaronder het
Openbaar Ministerie) daarbij de in de brief van 28 februari 1996
bedoelde gegevens buiten beschouwing zullen moeten laten, ook wanneer
daarvan binnen de grenzen van de wet is kennisgenomen en ongeacht de
aard van de betrokken opdrachten of werkzaamheden.
Voor een zo ver strekkend bevel biedt de in de onderhavige procedure
door het hof vastgestelde onrechtmatigheid onvoldoende grond. Een
hierop gerichte klacht ligt in het middel besloten. Deze slaagt.
3.10 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Nu slechts de in 3.9
bedoelde klacht gegrond is en de gedingstukken geen stellingen
bevatten die een grondslag kunnen bieden voor het in 3.9 besproken
deel van het bevel, noch voor een ander daarmee vergelijkbaar bevel,
zal de Hoge Raad het arrest van het hof vernietigen voorzover erin aan
de Staat een bevel is opgelegd als in 3.9 weergegeven, en afzien van
verwijzing.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 juni
2002, voorzover daarin aan de Staat (Ministerie van Justitie) is
bevolen om aan RWS mede te delen dat de in de brief van de officier
van justitie, mr. Teeven, d.d. 28 februari 1996 vervatte informatie
"geen grond mag opleveren om BCA anders dan andere particuliere
bergingsbedrijven te behandelen bij de gunning van opdrachten of het
laten verrichten van werkzaamheden";
veroordeelt BCA in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op EUR 466,74 aan
verschotten en EUR 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin
Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de
vice-president P. Neleman op 27 februari 2004.
*** Conclusie ***
C02/261HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 24 oktober 2003
Conclusie inzake:
Staat der Nederlanden
tegen
Bergingscentrale Amsterdam B.V.
In deze zaak heeft de politie CID-informatie uit een politieregister
verstrekt aan de officier van justitie, die een samenvatting van deze
informatie heeft doorgegeven aan Rijkswaterstaat ten behoeve van een
integriteitsbeoordeling in het kader van een aanbesteding. In cassatie
is de vraag aan de orde of deze verstrekking van gegevens toelaatbaar
is.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan(1):
1.1.1. Verweerster in cassatie (BCA) houdt zich bezig met het
vervoeren en verslepen van personen- en vrachtauto's en andere
voertuigen. Zij verrichtte deze werkzaamheden ook vóór 1996 in
opdracht van de politie en andere (semi)-overheidsorganen.
1.1.2. Rijkswaterstaat (RWS) is in 1996 bezig geweest met het opzetten
van een "pilot Incident Management". Dit is een project dat ten doel
heeft een zodanige samenwerking tussen RWS, politie en particuliere
bergingsbedrijven tot stand te brengen dat de doorstroming van het
verkeer tijdens en na verkeersongevallen wordt bevorderd. In het kader
daarvan zullen door particuliere bergingsbedrijven ook bepaalde
werkzaamheden worden uitgevoerd die tot de taak van de politie
behoren(2). Tussen RWS en de politie is afgesproken dat de voor dit
project in aanmerking komende bergingsbedrijven zullen worden
gescreend op hun geschiktheid om deze (beperkte) politietaken te
verrichten.
1.1.3. RWS heeft via de regiopolitie Amsterdam-Amstelland bij het
Openbaar Ministerie te Amsterdam geïnformeerd of van die zijde bezwaar
bestond tegen deelname van BCA aan het project.
1.1.4. Bij brief van 28 februari 1996 heeft de officier van justitie,
mr. F. Teeven, aan RWS medegedeeld:
"Onder de bergingsbedrijven die in aanmerking komen voor
aanbesteding(3) bevinden zich onder andere:
1) de Amsterdamse Bergings-Combinatie (ABC) (...)
(dit bedrijf wordt feitelijk geleid door , geb.
1946)
2) de Bergings Combinatie Amsterdam BV(4)/Sleepdienst Coentunnel BV
(...)
(dit bedrijf wordt feitelijk geleid door , geb.
1946).
Met betrekking tot deze bedrijven is er informatie over 1992 tot heden
afkomstig van lopende- en afgeronde strafrechtelijke onderzoeken
alsmede van de regionale criminele inlichtingendienst (RCID)
Amsterdam-Amstelland.
Bovengenoemde informatie houdt kort samengevat in dat de beide
facilitair zouden zijn aan georganiseerde groepen die
zich bezig houden met de invoer van verdovende middelen via de haven
van Amsterdam.
Het is om die reden dat het openbaar ministerie te Amsterdam het
onwenselijk acht dat de onder 1 en 2 genoemde bedrijven in aanmerking
zouden komen voor het uitvoeren van (beperkte) politietaken."
1.2. Bij inleidende dagvaarding d.d. 11 oktober 1996 heeft BCA de
Staat gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage. De vordering van
BCA houdt in dat de Staat zal worden veroordeeld om(5):
1. aan RWS mee te delen dat er ten aanzien van BCA geen bezwaren
bestaan op grond waarvan aan BCA enige opdracht of taak niet zou
kunnen worden gegeven, alsmede dat de door de officier van justitie
gedane mededelingen geen betrekking hebben op BCA;
2. aan BCA inzage te verstrekken in de CID-informatie waarop mr.
Teeven zijn advies heeft gebaseerd;
3. ervoor te zorgen dat onder verantwoordelijkheid van de Staat
vallende personen, organen of instanties zich zullen onthouden van
uitlatingen die inhouden of suggereren dat BCA of haar bestuurders
zich bezighouden met strafbare feiten en/of contacten onderhouden met
criminele organisaties;
4. een bedrag van f 25.000,- aan BCA te betalen als voorschot op een
aan haar toekomende schadevergoeding.
1.3. BCA heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat een orgaan
waarvoor de Staat verantwoordelijk is, onrechtmatig jegens haar heeft
gehandeld. Zij heeft gesteld dat de informatieverstrekking in strijd
met de Wet politieregisters (Wpolr)(6) is geschied en dat de
verstrekte informatie bovendien onjuist is. Ook heeft zij gesteld dat
de informatieverstrekking onzorgvuldig en lichtvaardig is geschied,
ten gevolge waarvan de informatie bekend is geraakt in een brede kring
van personen die tot deze informatie geen toegang hadden mogen hebben.
BCA stelt hierdoor schade te hebben geleden en te zullen lijden, in
het bijzonder winstderving als gevolg van misgelopen opdrachten.
1.4. De Staat heeft als verweer aangevoerd dat het Openbaar Ministerie
de taak en de verplichting heeft erop toe te zien dat politietaken
(ook beperkte politietaken) niet worden verricht door particulieren(7)
die met ernstige strafbare feiten in verband kunnen worden gebracht.
Op grond hiervan was de officier van justitie bevoegd om deze gegevens
te verstrekken aan RWS, aldus de Staat. Voor zover BCA inzage in de
gegevens vordert of meent dat de geregistreerde gegevens inhoudelijk
onjuist zijn, staan voor BCA uitsluitend de procedures open die in de
Wet politieregisters bestaan voor de inzage van gegevens
respectievelijk voor het herstel van onjuiste gegevens.
1.5. De rechtbank heeft op 26 maart 1997 een tussenvonnis gewezen. De
rechtbank overwoog dat het Openbaar Ministerie is belast met de
handhaving van de wetten en de uitoefening van het gezag over de
politie. Het Openbaar Ministerie dient te voorkomen dat
(rechts-)personen, die in verband kunnen worden gebracht met criminele
activiteiten, met de politie samenwerken en worden belast met de
uitoefening van politietaken, hoe gering ook. De rechtbank achtte de
informatieverstrekking daarom geoorloofd. Voor wat betreft de
gevorderde inzage in de CID-gegevens, was de rechtbank van oordeel dat
BCA in haar vordering niet-ontvankelijk is omdat de Wet
politieregisters (art. 20) daarvoor bij uitsluiting een rechtsgang
biedt. Voor wat betreft de stelling dat de verstrekte gegevens onjuist
zijn, wees de rechtbank BCA op de procedure van art. 20 jo. 23 Wpolr.
In afwachting van het doorlopen van die procedure hield de rechtbank
haar beslissing op dit punt aan. De stelling tenslotte dat RWS en/of
het wijkteam Autosnelwegen slordig met de gegevens zijn omgegaan werd
door de rechtbank verworpen.
1.6. BCA heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te
's-Gravenhage. De Staat heeft incidenteel hoger beroep ingesteld voor
zover de vordering niet terstond was afgewezen. Het hof heeft in zijn
arrest van 13 juni 2002 vooropgesteld dat de Wet politieregisters een
gesloten systeem vormt, in die zin dat de beheerder geen gegevens uit
de politieregisters mag verstrekken buiten de gevallen die bij of
krachtens die wet zijn geregeld, noch aan anderen mag verstrekken dan
de in die wet genoemde personen en instanties (rov. 5.3). Vervolgens
heeft het hof onderzocht of art. 15 lid 1 Wet politieregisters in dit
geval een wettelijke basis biedt voor het verstrekken van de gegevens
(rov. 6 - 8.11). Het hof is in rov. 8.11 tot de slotsom gekomen dat de
gegevensverstrekking door de beheerder aan de officier van justitie
niet geoorloofd was. Omstandigheden die een uitzondering zouden kunnen
rechtvaardigen achtte het hof niet aanwezig (rov. 9).
1.7. Het hof heeft op het principaal hoger beroep van BCA het vonnis
van de rechtbank vernietigd. Voor wat betreft de afzonderlijke
vorderingen, heeft het hof de eerstgenoemde vordering (het bevel tot
het doen van een mededeling aan RWS) toegewezen in een aangepaste
vorm. Het hof heeft de Staat bevolen om op eerste, daartoe strekkend
schriftelijk verzoek van BCA na betekening van het arrest schriftelijk
aan RWS mee te delen dat de in de brief van officier van justitie mr.
F. Teeven d.d. 28 februari 1996 vervatte informatie als niet verstrekt
dient te worden beschouwd en geen grond mag opleveren om BCA anders te
behandelen dan andere particuliere bergingsbedrijven bij de gunning
van opdrachten of het laten verrichten van werkzaamheden. Met
betrekking tot de tweede vordering (het verlenen van inzage in de
CID-gegevens) heeft het hof BCA in haar vordering niet-ontvankelijk
verklaard op de grond dat voor haar een andere met voldoende
waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan (rov. 12). De derde
vordering (het bevel tot onthouding van bepaalde uitlatingen) werd
afgewezen als te vaag (rov. 15). Ten aanzien van de gevorderde
schadevergoeding heeft het hof inlichtingen gevraagd en iedere verdere
beslissing aangehouden (rov. 17). Tenslotte heeft het hof het
incidenteel hoger beroep van de Staat verworpen.
1.8. De Staat heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld. BCA heeft
geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun
standpunt schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1. Bij de beoordeling van het cassatieberoep kan als uitgangspunt
worden genomen dat de aan RWS verstrekte informatie moet worden
beschouwd als (een samenvatting door de officier van justitie van)
gegevens uit een of meer politieregisters waarop de Wet
politieregisters van toepassing is(8). De regels van de Wet
politieregisters vormen tezamen een gesloten systeem, voor wat betreft
de personen en instanties aan wie, het doel waarvoor en de
omstandigheden waaronder gegevens uit politieregisters mogen worden
verstrekt. Dit wil zeggen dat de beheerder van het register geen
gegevens mag verstrekken aan anderen dan de bij of krachtens de wet
aangeduide personen en instanties en dat geen gegevens mogen worden
verstrekt in andere dan de bij of krachtens de wet geregelde
gevallen(9).
2.2. In dit geding wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds de vraag
of de beheerder van het (CID-)register de gegevens mocht verstrekken
aan de officier van justitie en anderzijds de vraag of de officier van
justitie (een samenvatting van) deze gegevens bekend mocht maken aan
RWS. Het antwoord op de eerste vraag moet worden gezocht in de
artikelen 14-19 Wpolr. Het antwoord op de tweede vraag moet worden
gezocht in art. 30 lid 1 Wpolr. Het laatstgenoemde artikellid luidt:
"Een ieder die krachtens deze wet de beschikking krijgt over gegevens
met betrekking tot een derde, is verplicht tot geheimhouding daarvan,
behoudens voor zover een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift
mededelingen toelaat, dan wel de uitvoering van de taak met het oog
waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan
noodzaakt."
2.3. In het debat staat centraal art. 15 lid 1 Wpolr. Tot 1994 luidde
deze bepaling, voor zover van belang:
"Uit een politieregister worden op hun verzoek gegevens verstrekt aan:
a. leden van het openbaar ministerie, voor zover zij deze behoeven in
verband met de uitoefening van hun taak.
b. (enz.)."
Ten tijde van de onderhavige verstrekking (in 1996) luidde de tekst
als volgt:
"Uit een politieregister worden op hun verzoek gegevens verstrekt aan:
a. leden van het openbaar ministerie, voor zover zij deze behoeven in
verband met hun gezag en zeggenschap over de politie dan wel over
andere personen of instanties die met de opsporing van strafbare
feiten zijn belast;
b. (enz.)."
Het hof heeft de vordering beoordeeld aan de hand van de wettekst
zoals deze luidde sedert de inwerkingtreding van de wet van 11
december 1997, Stb. 674, te weten:
"Uit een politieregister worden op hun verzoek gegevens verstrekt aan:
a. leden van het openbaar ministerie, voor zover zij deze behoeven
1. in verband met hun gezag en zeggenschap over de politie, dan wel
over andere personen of instanties die met de opsporing van strafbare
feiten zijn belast, of
2. voor de uitvoering van andere bij of krachtens wet opgedragen
taken;
b. (enz.)."(10)
2.4. Voorts is van belang dat art. 15 Wpolr. nadien wederom is
gewijzigd. De Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het
openbaar bestuur(11) regelt de screening van bedrijven door
bestuursorganen, onder meer met het oog op het verlenen van
overheidsopdrachten. De uitvoering van deze wet is in handen gelegd
van een aan het ministerie van Justitie gekoppeld landelijk bureau
Bibob, door tussenkomst van welk bureau bepaalde informatie kan worden
verstrekt. Om de verstrekking van gegevens door het bureau Bibob
mogelijk te maken is wijziging gebracht in art. 15 Wpolr (door
toevoeging van een onderdeel "d" aan art. 15 lid 1). Hoewel hier niet
van toepassing, kan ook nog worden gewezen op de latere Aanwijzing
WBP(12), voor zover deze inhoudt:
"De WBP beoogt niet derden de mogelijkheid te geven iemand "na te
trekken", oftewel: geeft geen screeningsmogelijkheid. Informatie mag
via de WBP dan ook nooit worden verstrekt in verband met het aangaan
door een derde van enige relatie, verbintenis, verplichting of
contract met een ander door degene die de informatie vraagt. De
verzoeker dient in dat geval te worden gewezen op de mogelijkheden die
de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het
gedrag (WJD), met name de verklaring omtrent het gedrag, en eventueel
op termijn de Wet Bevordering Integriteitsbeoordelingen door het
Openbaar Bestuur (BIBOB) bieden."
2.5. De Staat heeft in feitelijke instanties aangevoerd dat de
officier van justitie de onderhavige gegevens behoefde in verband met
zijn gezag en zeggenschap over de politie c.q. over personen die met
de opsporing van strafbare feiten worden belast en dat, om die reden,
de verstrekking van de gegevens uit het politieregister aan de
officier van justitie is geschied op basis van art. 15 lid 1 Wpolr.
Het hof heeft die stelling verworpen in de rov. 8.1 - 8.11. Daarbij
heeft het hof onderscheid gemaakt tussen
(i) de vraag of de officier van justitie de gegevens nodig had in
verband met zijn gezag en zeggenschap over de politie c.q. over andere
personen of instanties die met de opsporing van strafbare feiten zijn
belast (rov. 8.1-8.3);
(ii) de vraag of de officier van justitie de gegevens nodig had voor
de uitvoering van andere, hem bij of krachtens de wet opgedragen taken
(rov. 8.4).
Onderdeel I van het cassatiemiddel ziet met name op de vraag onder
(i). De subonderdelen I.a, I.b en I.c lenen zich voor gezamenlijke
behandeling.
2.6. Art. 12 Politiewet 1993 bepaalt dat indien de politie in een
gemeente optreedt ter handhaving van de openbare orde en ter
uitvoering van de hulpverleningstaak, zij onder gezag staat van de
burgemeester. Indien de politie optreedt ter strafrechtelijke
handhaving van de rechtsorde, dan wel taken verricht ten dienste van
de justitie, staat zij onder gezag van de officier van justitie, voor
zover de wet niet anders heeft bepaald (art. 13 Politiewet 1993). De
indeling van art. 15 lid 1 Wpolr. onder b (burgemeester),
respectievelijk onder a (officier van justitie), komt hiermee overeen.
Het hof heeft in rov. 8.3 overwogen dat in dit geval de gegevens niet
werden gevraagd in het kader van de opsporing of vervolging van
strafbare feiten - een oordeel dat in cassatie niet is bestreden -,
noch door de officier van justitie in zijn hoedanigheid van
verantwoordelijke autoriteit voor opsporing en vervolging. Dit laatste
wordt in cassatie bestreden. Kern van de klacht is dat de Staat -
anders dan het hof - het onderzoek naar de geschiktheid van BCA als
potentiële contractspartner in het samenwerkingsverband met RWS en de
politie beschouwt als een uitvloeisel van de verantwoordelijkheid van
de officier van justitie voor de opsporing en vervolging van strafbare
feiten.
2.7. In feitelijke instanties heeft de Staat aangevoerd dat het van
groot en publiek belang is dat de overheid beschikt over een integere
politie en, in het verlengde daarvan, dat slechts personen wier
integriteit buiten verdenking staat een samenwerking met de politie
aangaan en daarbij worden belast met politietaken. Het hof heeft dit
belang - terecht - niet in twijfel getrokken, maar heeft overwogen dat
dit belang onvoldoende is om in alle gevallen, waarin enige vorm van
samenwerking met de politie wordt overwogen, inlichtingen uit
politieregisters op te vragen en zulke gegevens aan derden door te
geven buiten medeweten van de betrokkene. Daarbij heeft het hof
uitdrukkelijk in aanmerking genomen dat het hier om zeer beperkte
politietaken gaat (foto's en krijtstrepen) en dat niet aannemelijk is
dat BCA dientengevolge toegang zal verkrijgen tot personen of gegevens
die voor criminelen mogelijk interessant zijn (rov. 9).
2.8. De Staat heeft in zoverre gelijk, dat óók ten aanzien van zulke
beperkte taken (foto's en krijtstrepen) de politie en haar
hulppersonen optreden in het kader van de strafrechtelijke handhaving
van de rechtsorde, althans werkzaamheden verrichten ten dienste van de
justitie en in zoverre onder het gezag van de officier van justitie
staan. Gesteld, bijvoorbeeld, dat bij de officier van justitie een
klacht zou worden ingediend over het optreden van de politie of haar
hulppersonen tijdens het verrichten van deze beperkte politietaken,
dan kan de officier van justitie gegevens uit een politieregister
nodig hebben om zich een oordeel over de klacht te vormen. De
bevoegdheid tot het opvragen van de gegevens vloeit in dit
veronderstelde geval voort uit het gezag van de officier van justitie
over de politie. In de redenering van het hof gaat het echter niet om
de wijze waarop BCA foto's maakt of krijtstrepen zet, maar gaat het om
een screening in het kader van een integriteitsonderzoek. Het belang
bij een screening is enerzijds het voorkómen dat criminelen toegang
krijgen tot voor hen interessante gegevens of personen binnen de
politie-organisatie, anderzijds de algemene integriteit van de politie
en haar hulppersonen en de publieke beeldvorming daaromtrent. Het
eerstgenoemde belang is door het hof onaannemelijk geacht. Het
laatstgenoemde belang is door de wetgever voor het eerst erkend als
grond voor het opvragen van gegevens uit een politieregister toen in
1998 onderdeel "u" in art. 14 lid 1 Besluit politieregisters werd
opgenomen (zie rov. 8.8-8.10). Later heeft de wetgever het belang van
een screening in het algemeen erkend in de Wet Bibob, maar gebonden
aan de tussenkomst van een intermediair. Tot die tijd was de enige
screeningsmogelijkheid het vragen van een Verklaring omtrent het
gedrag.
2.9. Middelonderdeel I.d richt zich op dit laatste punt. M.i. ziet het
middelonderdeel eraan voorbij, dat het hof zijn beslissing heeft
gebaseerd op het gesloten stelsel van de Wet politieregisters: indien
art. 15 lid 1 onder a Wpolr. geen basis biedt voor de verstrekking van
deze gegevens (noch in lid 1 onder a onder 1, noch in lid 1 onder a
onder 2), is de verstrekking eenvoudigweg niet toegestaan. Voor zover
de Staat meent dat de screeningsbevoegdheid voortvloeit uit het gezag
van de officier van justitie over de politie, komt de redenering van
het hof hierop neer dat, wanneer dit destijds de opvatting van de
wetgever was, de aanvulling van het Besluit politieregisters in 1998
overbodig zou zijn geweest. Deze redenering van het hof lijkt mij
steekhoudend. De toelaatbaarheid van de verstrekking moet worden
beoordeeld aan de hand van het toen geldende recht. Het toen geldende
recht was de vrucht van een maatschappelijke ontwikkeling, waarin
destijds de privacybescherming voor de wetgever de boventoon voerde.
Pas nadien is de wetgever steeds meer gevallen gaan benoemen waarin de
privacybescherming moet wijken voor andere belangen. Zelfs in de
huidige regeling is het verstrekken van gegevens uit politieregisters
niet vrij, maar moet voor een screening de Bibob-procedure worden
gevolgd.
2.10. Als bijkomend argument is nog te noemen dat het initiatief tot
het opvragen van de gegevens is uitgegaan van RWS. Daarmee doet zich
het gevaar voor waartegen de Wet politieregisters de burgers nu juist
beoogde te beschermen, namelijk dat een persoon of instantie die geen
toegang heeft tot CID-informatie, maar wel de beschikking over die
informatie wil hebben, een politie- of justitiefunctionaris benadert
die wél toegang tot deze vertrouwelijke gegevens heeft, in plaats van
een Verklaring omtrent het gedrag te vragen. De slotsom van het
voorgaande is dat de klachten niet tot cassatie leiden.
2.11. In middelonderdeel I.e wordt aangevoerd dat de vraag of de
officier van justitie gerechtigd was om de gegevens, verkregen van de
beheerder van het politieregister, mee te delen aan RWS beoordeeld
dient te worden aan de hand van art. 30 lid 1 Wpolr. Dat lijkt mij
juist; zie voor de tekst van deze bepaling: alinea 2.2 hiervoor. Het
hof is aan deze vraag niet toegekomen omdat het van oordeel was dat de
verstrekking door de beheerder aan de officier van justitie niet
rechtmatig was. Het hof behoefde daarom niet in te gaan op de vraag of
de officier van justitie, zo hij rechtmatig over de gegevens uit het
politieregister zou hebben beschikt, deze gegevens mocht doorgeven aan
RWS, al dan niet in een samengevatte vorm. Om deze reden faalt de
klacht.
2.12. In middel II klaagt de Staat dat het hof ten onrechte ervan
uitgaat dat niet alleen de verstrekking van concrete gegevens uit het
politieregister onrechtmatig is geweest, maar óók het, op grond van
die gegevens, door de officier van justitie uitspreken van de
onwenselijkheid van deelname door BCA aan (beperkte) politietaken als
hier aan de orde.
Volgens het middel valt niet in te zien dat, noch waarom, het
uitspreken door mr. Teeven van de onwenselijkheid van deelname van BCA
aan het project onrechtmatig zou zijn, los van de verstrekking van de
gegevens uit het politieregister. In de toelichting op de klacht wijst
de Staat op zijn conclusie van antwoord in eerste aanleg onder 8 en op
de pleitnotities in eerste aanleg onder 4.1.
2.13. In de conclusie van antwoord heeft de Staat het volgende
gesteld:
"7. (...) Waar het Openbaar Ministerie zich heeft beperkt tot een zeer
korte samenvatting van beschikbare informatie, door gebruik van het
woord "zouden" heeft aangegeven dat de juistheid van deze informatie
niet definitief was vastgesteld en ook overigens op geen enkele wijze
de grenzen van de zorgvuldigheid overschreden, wordt de Staat ten
onrechte onrechtmatig handelen verweten.
8. Voor vergoeding van schade, zoals thans gevorderd, bestaat dan ook
geen aanleiding. Ook bestaat geen aanleiding voor toewijzing van de
gevorderde rectificatie. Immers, er bestaan bij het Openbaar
Ministerie bezwaren indien eiseres bij de uitoefening van haar bedrijf
beperkte politietaken uitvoert. De in de brief van 28 februari 1996
gegeven informatie is juist. De Staat kan niet worden veroordeeld tot
het geven van een verklaring die in strijd is met de waarheid."
In de pleitnotities in eerste aanleg onder 4.1 is dit standpunt namens
de Staat herhaald om aan te geven waarom de door BCA gevorderde
rectificatie (inhoudende: "dat tegen BCA geen bezwaren bestaan")
volgens de Staat niet toewijsbaar is.
2.14. Deze context maakt duidelijk waarom middel II niet slaagt. Aan
de orde was niet een geval waarin de officier van justitie zonder meer
had meegedeeld bezwaar te hebben tegen een deelname van BCA aan het
project. Het hof heeft in rov. 10 overwogen dat de Staat (d.w.z. het
O.M.) jegens BCA onrechtmatig heeft gehandeld door de litigieuze
informatie aan RWS te verstrekken en daarbij op te merken het op grond
van de genoemde gegevens onwenselijk te achten dat BCA in aanmerking
zou komen voor de uitvoering van deze (beperkte) politietaken. Het hof
kwam dus niet toe aan de vraag of de Staat los van die gegevens -
m.a.w.: als die gegevens er niet zouden zijn geweest of in het
veronderstelde geval dat de gegevensverstrekking door de beheerder aan
de officier van justitie rechtmatig zou zijn geweest - onrechtmatig
heeft gehandeld door de mededeling dat het O.M. in Amsterdam het
ongewenst acht dat BCA wordt inschakeld voor deze (beperkte)
politietaken. De kwestie, die in de CvA en in de pleitnota werd
besproken, kwam in rov. 14.1 uitsluitend nog aan de orde in verband
met de wijze waarop BCA haar vordering had geformuleerd. BCA had
immers een bevel gevorderd, inhoudende dat de Staat aan RWS zou moeten
mededelen "dat er ten aanzien van appellante geen bezwaren bestaan
(...)". De Staat vond die tekst veel te positief geformuleerd en heeft
subsidiair bezwaar gemaakt tegen de formulering van het petitum. Het
hof heeft dit subsidiaire verweer van de Staat gehonoreerd en, in het
dictum van zijn arrest, afgifte door de Staat van een anders
geformuleerde verklaring bevolen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie rov. 1.1 - 1.3 van het bestreden arrest in verbinding met het
vonnis van de rechtbank van 26 maart 1997 onder 1.
2 Blijkens rov. 9 van het bestreden arrest gaat het om het maken van
foto's en het zetten van krijtstrepen op het wegdek na aanrijdingen.
3 In de weergave door het hof in rov. 1.3 zijn deze woorden
abusievelijk weggevallen.
4 De officier van justitie bedoelde kennelijk Bergingscentrale
Amsterdam B.V. (zie rov. 3.4 van het vonnis van de rechtbank). De
verschrijving speelt in cassatie geen rol.
5 De eis is in hoger beroep opnieuw geformuleerd. Deze weergave is
ontleend aan rov. 2 van het bestreden arrest.
6 Wet van 21 juni 1990, Stb. 414 (groene Kluwer-wetgevingseditie X.5).
7 In eerste aanleg is nog even in discussie geweest of de in de brief
genoemde R. Bronkhorst inderdaad feitelijk leidinggever was van BCA.
In cassatie is dit geschilpunt niet meer aan de orde.
8 Rov. 5.1, in cassatie onbestreden. Vgl. HR 24 januari 1997, NJ 1998,
398 m.nt. G. Overkleeft-Verburg.
9 Zie over het gesloten systeem o.m.: A.G.P. van Ruth en E.
Schreuders, Politiegegevens beschermd, uitgave Registratiekamer 2000;
MvT, Kamerstukken II 1985/86, 19 589, nr. 3, blz. 9; zie ook de MvT op
het wetsontwerp Bibob, Kamerstukken II 1999/2000, 26 833, nr. 3, blz.
12-13.
10 Het cassatiemiddel maakt geen bezwaar ertegen dat het hof deze
tekst hanteert en gaat zelfs uit van deze tekst; vgl. de s.t. van de
Staat onder 2.4.
11 Wet van 4 juli 2002, Stb. 347.
12 Aanwijzing verstrekking van strafrechtelijke gegevens aan derden
voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden (Aanwijzing WBP)
d.d. 3 juli 2001, Stcrt. 154, onder 4.
Hoge Raad der Nederlanden