Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO0901 Zaaknr: C00/185HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 27-02-2004
Datum publicatie: 27-02-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
27 februari 2004
Eerste Kamer
Nr. C00/185HR
JMH/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
,
wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Meijer,
t e g e n
de stichting WONINGSTICHTING HAAG WONEN, als rechtsopvolgster van
WONINGSTICHTING "VERBETERING ZIJ ONS STREVEN",
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploot van
27 februari 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: VZOS -
gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd te
verklaren voor recht dat niet gedaagde is geweest in het kort
geding dat diende op 28 december 1995 voor de president van de
rechtbank te 's-Gravenhage, althans niet tot degenen behoort tegen wie
de op 5 januari 1996 uitgesproken kostenveroordeling kan worden
geëxecuteerd, met veroordeling van VZOS in de kosten van deze
procedure, een en ander uitvoerbaar bij voorraad voorzover de wet
zulks toelaat.
VZOS heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 26 mei 1998 een comparitie van
partijen gelast en bij eindvonnis van 17 februari 1999 de vorderingen
afgewezen.
Tegen het vonnis van 17 februari 1999 heeft hoger beroep
ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 16 februari 2000 heeft het hof het vonnis waarvan
beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen VZOS is verstek verleend.
heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze zaak gaat het om de vraag of VZOS gerechtigd is een bij
vonnis in kort geding op 5 januari 1996 uitgesproken
proceskostenveroordeling ten laste van te brengen. In dat kort
geding vorderde VZOS "zij die verblijven in de percelen te
aan de (of gedeelte daarvan)" te veroordelen tot
ontruiming. De president heeft, na onder meer te hebben vastgesteld
dat voor verschenen was , die vordering toegewezen
met veroordeling van gedaagden in de kosten van de procedure. Tegen
dit vonnis is geen rechtsmiddel aangewend.
3.2 heeft gevorderd, voor zover in cassatie nog van belang,
voor recht te verklaren dat hij in het kort geding geen gedaagde is
geweest, althans dat hij niet behoort tot degenen tegen wie de
proceskostenveroordeling ten uitvoer gelegd kan worden. Nadat deze
vordering door de rechtbank was afgewezen, heeft haar in hoger
beroep doen steunen op de stelling dat hij destijds zonder machtiging
van de werkelijke gedaagden is verschenen en zich toen, om het woord
te kunnen voeren, heeft voorgedaan als een van de in
verblijvende, door VZOS gedagvaarde krakers. Het hof, van oordeel dat
in dit geding wil doen vaststellen dat de grondslag waarop het
kortgedingvonnis berustte in een bepaald opzicht - namelijk voor zover
daarin als voor verschenen gedaagde werd
aangemerkt - onjuist is en om die reden in zoverre rechtskracht mist,
heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd op de grond dat hetgeen
met dit geding beoogt onverenigbaar is met het gesloten
stelsel van in de wet geregelde rechtsmiddelen.
3.3 Het middel, dat ertoe strekt dat iemand die bij onherroepelijke
uitspraak is aangemerkt als gedaagde in het desbetreffende geding en
in die hoedanigheid in de proceskosten is veroordeeld, alsnog in een
daaropvolgend geding de mogelijkheid heeft een uitspraak te verkrijgen
waarmee aan die onherroepelijke uitspraak in zoverre haar werking
wordt ontnomen op de grond dat hij destijds ten onrechte als gedaagde
is aangemerkt, kan wegens gemis aan belang niet tot cassatie leiden.
Uitgangspunt van het middel is immers uitsluitend dat iemand die -
zoals stelt indertijd te hebben gedaan - zonder machtiging van
de werkelijke (anonieme) gedaagden verschijnt en zich voor een van hen
uitgeeft niet in de proceskosten kan worden veroordeeld. Dat
uitgangspunt is echter onjuist, zodat het middel reeds daarom niet tot
het daarmee beoogde doel kan leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van VZOS begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren J.B. Fleers, A. Hammerstein, E.J. Numann en F.B.
Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P.
Neleman op 27 februari 2004.
*** Conclusie ***
Zaaknummer: C00/185HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 28 november 2003
Conclusie inzake:
eiser tot cassatie
tegen
de Stichting "Woningstichting Haag Wonen", als rechtsopvolgster van de
Stichting "Woningbouwstichting Verbetering Zij Ons Streven"
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop(1)
1) Op 5 januari 1996 heeft de President van de
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage uitspraak gedaan in een kort
geding tussen de Katholieke Woningbouwvereniging "Verbetering Zij Ons
Streven" als eiseres en "zij die verblijven aan de
(of gedeelte daarvan)" als gedaagden.
Het op de aangegeven wijze anoniem dagvaarden van de gedaagden was
ingegeven door het feit dat de panden aan de waren
"gekraakt", en dat het onmogelijk was de identiteit van de personen
vast te stellen die in die panden verbleven. Het kort geding strekte
tot ontruiming van deze panden. De ontruiming werd door de President
toegewezen. De gedaagden werden veroordeeld in de kosten van de
procedure. De eiser tot cassatie, , is in deze procedure
verschenen voor .
Tegen dit vonnis is geen rechtsmiddel aangewend.
2) De Woningbouwstichting "Verbetering Zij Ons Streven", inmiddels: de
verweerster in cassatie Woningstichting Haag Wonen (hierna: VZOS), is
rechtsopvolgster van de eerder genoemde woningbouwvereniging. Zij
heeft het in de vorige alinea aangeduide vonnis van de President
-gedeeltelijk- tegen ten uitvoer gelegd (namelijk voor zover
het de proceskostenveroordeling betreft). heeft in een volgend
kort geding schorsing van deze executie gevorderd, totdat in een
bodemprocedure zou zijn vastgesteld of hij zich terecht beroept op het
feit dat hij geen gedaagde is tegen wie het vonnis is gewezen. De
vordering tot schorsing is (ook in hoger beroep) afgewezen(2).
3) In de thans in cassatie te beoordelen bodemprocedure, vordert
primair een verklaring voor recht dat hij geen gedaagde is
geweest in het kort geding dat tot het vonnis van 5 januari 1996 heeft
geleid, althans niet behoort tot degenen tegen wie de op 5 januari
1996 uitgesproken kostenveroordeling kan worden geëxecuteerd. Die
vordering (andere vorderingen die in deze procedure werden betrokken
zijn in cassatie niet meer aan de orde), werd in eerste aanleg
afgewezen. In appel heeft het hof die beslissing bekrachtigd.
4) heeft tijdig(3) cassatieberoep ingesteld. Aan VZOS is
verstek verleend. heeft zijn standpunt schriftelijk
toegelicht.
Bespreking van het cassatiemiddel
Belang
5) Bij wege van opmerking vooraf stel ik de vraag aan de orde of
een te rechtvaardigen belang heeft bij wat hij in dit
cassatieberoep nastreeft.
Die vraag lijkt mij om de volgende redenen legitiem:
- Zoals uit de in het kort beschreven feiten valt op te maken, gaat
het in deze zaak uitsluitend om de vraag of VZOS het recht heeft, de
in het eerste kort geding uitgesproken kostenveroordeling (mede) ten
laste van te brengen;
- Gesteld dat overigens het gelijk aan zijn kant zou hebben
(zijn argumenten strekken er, zoals hierna in meer detail te
bespreken, toe dat iemand die ten onrechte als partij bij een
uitspraak is aangemerkt, het recht heeft om ook zonder de betreffende
uitspraak zelf aan te tasten, alsnog het standpunt in te nemen dat hij
ten onrechte als partij is aangemerkt; en daarmee aan de werking van
de desbetreffende uitspraak te ontkomen) - brengen de vaststaande
feiten van deze zaak dan niet mee dat de kostenveroordeling
waar het allemaal om te doen is, net zo goed moet dragen, en dat het
cassatieberoep hem dus materieel niets verder brengt?
- Bij de beoordeling daarvan is in aanmerking te nemen dat
volgens zijn eigen stellingen (zie alinea 9 hierna) in de kort
geding-procedure van december 1995/januari 1996 is verschenen zonder
machtiging van de "werkelijke" gedaagde partijen, en dat hij daar,
blijkbaar uit eigen initiatief, (valselijk) kenbaar heeft gemaakt dat
hij verscheen in hoedanigheid van gedaagde (namelijk: één van de
anoniem gedagvaarde "krakers" dan wel bewoners zonder recht of titel).
Aanvaarding van de juistheid van het in de vorige subalinea bedoelde
betoog, veronderstelt dat ook in zijn zojuist aangehaalde
stellingen wordt gevolgd - dus dat die voor juist worden gehouden;
- Wie verschijnt voor, en verweer voert namens een partij die daartoe
geen opdracht heeft gegeven (en die dat ook niet alsnog, "met
terugwerkende kracht", doet), of zonder dat een voor rechtsgeldig
optreden vereiste machtiging is verkregen, kan persoonlijk in de
kosten worden veroordeeld (aangenomen dat de aan zijn zijde opkomende
partijen als in het ongelijk gesteld moeten worden aangemerkt). Voor
de rechtshulpverlener/gemachtigde of diens opdrachtgever blijkt dat -
inmiddels - uit het nieuwe art. 245 Rv.; maar de daarin tot
uitdrukking komende gedachte ligt, denk ik, ook al ten grondslag aan
HR 12 december 1975, NJ 1976, 569 m.nt. WHH(4).
6) Ik denk daarom dat de kosten waarin in zijn (volgens hem:
valse) hoedanigheid van partij is veroordeeld, onverminderd te zijnen
laste hadden behoren te worden gebracht, wanneer in enig stadium van
dit geding zou zijn geaccepteerd dat hij zich zonder machtiging (en in
een valselijk voorgewende hoedanigheid) in de oorspronkelijke kort
geding-procedure heeft gemengd, en dat dat aan de kostenveroordeling
als partij in de weg zou staan. Ik denk bovendien dat er geen nadere
beoordeling van feitelijke aard nodig is om dit vast te kunnen
stellen: de hoger aangestipte feiten zijn in cassatie niet betwist, en
er is niets aangevoerd dat een andere uitkomst zou kunnen
rechtvaardigen. Dat zo zijnde, is het lood om oud ijzer is of de
kosten in de ene dan wel de andere (non-)hoedanigheid in
rekening worden gebracht; en ligt de slotsom voor de hand dat er géén
te rechtvaardigen belang bij het onderhavige cassatieberoep bestaat.
Ik denk daarom dat het middel al bij gebrek aan belang moet worden
afgewezen.
7) Indachtig de mogelijkheid dat over het zojuist besprokene anders
moet worden geoordeeld, zal ik nu de stellingen uit het middel
bespreken.
De cassatiedagvaarding houdt één middel in. Dat richt een
gecombineerde rechts- en motiveringsklacht tegen rov. 3 van het arrest
van het hof. Die rechtsoverweging luidt:
"Het voorgaande komt er op neer, dat in het onderhavige geding
wil doen vaststellen dat de grondslag waarop het eerdere,
onherroepelijk geworden, vonnis berustte in een bepaald opzicht
onjuist is en dat daardoor aan dat vonnis de rechtskracht wordt
ontnomen. Dit standpunt is onverenigbaar met het gesloten stelsel van
in de wet geregelde rechtsmiddelen, dat meebrengt dat een rechterlijke
uitspraak -afgezien van zich hier niet voordoende uitzonderingen- niet
anders dan door het aanwenden van een rechtsmiddel kan worden
aangetast."
8) Ik begrijp de beslissing van het hof zo, dat het hof tot
uitgangspunt neemt dat het (in alinea 1 hiervóór genoemde) kort-geding
vonnis van 5 januari 1996 (ook) tegen als (mede)gedaagde is
gewezen; en dat een vordering die ertoe strekt de werking van dit
vonnis (in dit opzicht) ongedaan te maken, onverenigbaar is met het
gesloten stelsel van rechtsmiddelen.
Verder begrijp ik het middel zo, dat het beoogt de beide "leden" van
het zoëven geparafraseerde oordeel van het hof te bestrijden.
9) Wat betreft het eerste "lid" van het bedoelde oordeel - ik bedoel
daarmee dan de (impliciete) vaststelling dat in het vonnis van
5 januari 1996 als een van de gedaagden is aangemerkt -: dat oordeel
berust op uitlegging, door het hof, van het desbetreffende kort-geding
vonnis. Een dergelijk oordeel is aan de "feitenrechter"
voorbehouden(5). Dat het hof zo heeft geoordeeld lijkt mij ook bij
uitstek begrijpelijk, al omdat namens in appel het volgende
was aangevoerd:
" heeft ter zitting van 28 december 1995 het woord gevoerd. Om
het woord te mogen voeren heeft hij zich voorgedaan als een van de
krakers. Aangezien hij nimmer heeft verbleven aan de
behoorde hij ook niet tot de (groep) gedaagden (gedagvaarden). Hij was
derhalve geen materiële procespartij. Zonder dat hij hiertoe
gemachtigd was, toestemming had gekregen of anderszins door de
materiële procespartij te zijn verzocht verweer te voeren voelde
zich genoodzaakt te pleiten voor de krakersbeweging in het
algemeen, althans voor de krakers van .(6)"
In het licht van deze stelling van zelf, kon het hof moeilijk
anders oordelen dan dat de President in het kort gedingvonnis van 5
januari 1996 hem, , als een van de gedaagden had aangemerkt, en
dat de beslissing dan ook aldus moest worden begrepen. Op zijn minst
genomen is het - ik gaf dat al aan - zeer begrijpelijk dat het hof -
kennelijk - aldus heeft geoordeeld.
10) Of de tweede stelling waarop het middel een beroep doet (en die ik
samenvat als: alleen in een dagvaarding genoemde partijen kunnen in
het daarop volgende vonnis worden veroordeeld) juist is, kan in het
midden blijven - al lijkt mij aannemelijk dat bij spitsvondige analyse
heel wat uitzonderingen op de voorgestelde regel kunnen worden
bedacht(7).
Die stelling kan daarom in het midden blijven, omdat wanneer op een
dagvaarding van anonieme personen één of meer personen verschijnen en
verklaren dat zij tot de gedagvaarden behoren, die personen vervolgens
mogen worden aangemerkt als (behorende tot) degenen die "in de
dagvaarding genoemd zijn". Voor de gedachte die het middel lijkt voor
te staan - die komt er zo ongeveer op neer dat anonieme gedaagden
anoniem blijven, ook als zij zich bekend hebben gemaakt, en dat zij
(daardoor) de vrijheid behouden om in een later stadium te betwisten
dat wie zich als gedaagde bekend heeft gemaakt werkelijk die
hoedanigheid bezat - zie ik werkelijk geen enkele steun(8).
11) In de schriftelijke toelichting heeft de raadsman van deze
stelling in die vorm verdedigd, dat men niet procespartij kan worden
"enkel door zich van de valse hoedanigheid van procespartij te
voorzien(9)". Men is geneigd te vragen: hoezo niet? Wie verschijnt op
een aan anonieme gedaagden uitgebrachte dagvaarding en expliciet
verklaart een van de anonieme betrokkenen te zijn, verkrijgt daardoor
inderdaad de hoedanigheid van (proces)partij(10). Bovendien: wie
vervolgens geen stappen aanwendt om een op die voet tegen zich gewezen
vonnis aan te tasten(11), verliest, zoals iedere bij een rechterlijke
uitspraak veroordeelde partij, de mogelijkheid om dat in een later
stadium alsnog te doen. Het middel verdedigt ten aanzien van de eerste
in deze alinea besproken stelling een opvatting die volgens mij
behoort te worden verworpen; en het middel bevat bovendien geen
expliciete klacht tegen de tweede, zelfstandige grond voor het door
het hof gegeven oordeel (namelijk: de onaantastbaarheid van
rechterlijke beslissingen waartegen niet tijdig een rechtsmiddel is
aangewend(12)). Ten overvloede: voorzover het middel beoogt ook tegen
dit oordeel te klagen, lijkt mij die klacht evenzeer onjuist. Ik zie
geen enkele reden om "uitgerekend" voor dit geval af te wijken van de
door de Hoge Raad geformuleerde (hoofd)regel(13).
12) Mij lijkt daarom dat het middel, op zijn merites beoordeeld, niet
kan worden aanvaard.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 De feitenvaststelling berust op rov. 1.2 tot en met 2.2 van het
bestreden arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 februari
2000.
2 Vonnis van de President van de rechtbank te '-Gravenhage van 4 juni
1996 en arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 november
1996. Cassatie werd niet tijdig ingesteld: zie de cassatiedagvaarding
van 12 februari 1997. Al deze stukken zijn, blijkbaar "ad
informandum", aan het dossier toegevoegd.
3 Art. 402 Rv.
4 Zie ook Cleveringa, "Spookpartijen" 1967, p. 38. Een andere weerslag
van dezelfde gedachte blijkt uit art. 3:70 BW.
5 HR 3 mei 2002, NJ 2002, 348, rov. 3.2; HR 16 juni 2000, NJ 2000, 584
m.nt. CJHB, rov. 3.3.
6 Memorie van Grieven, alinea 10. In de schriftelijke toelichting,
o.a. in alinea 1, wordt inhoudelijk hetzelfde aangevoerd.
7 In hoeverre een regel die veel uitzonderingen vertoont nog aanspraak
kan maken op de naam "regel" is een interessante vraag op zich; zie
bijvoorbeeld K. van het Reve, "Het geloof der kameraden" (in "mijn"
uitgave, Van Oorschot-1979, op p. 30 - 37.)
8 Daarbij spreek ik geen oordeel uit over het wezenlijk andere
probleem dat zich voordoet als iemand verklaart zich als, dan wel voor
(een met name genoemde) gedaagde te stellen, maar in werkelijkheid
niet degene is die hij beweert te zijn. Zie over (sommige) gevolgen
van het optreden van een dergelijke "spookpartij" voor de
verschijnende en voor degene die hij beweert te zijn, de in voetnoot 4
hiervóór genoemde rede van Cleveringa.
9 Schriftelijke toelichting, p. 6 - 7.
10 Complicaties in verband met dwaling, misverstand of andere
"wilsgebreken" laat ik daar. Daarvan is in deze zaak geen gewag
gemaakt.
11 Het lijkt mij overigens zeer de vraag in hoeverre een betoog in
appel - het rechtsmiddel dat hier m.b.t. het kort geding-vonnis van 5
januari 1996 in de rede lag -, dat men in de eerste aanleg welbewust
valselijk de hoedanigheid van gedaagde heeft voorgewend, kan worden
gehonoreerd. Dat een bepaalde proceshouding door eerdere gedragingen
"gedekt" is, moge slechts bij uitzondering zijn aan te nemen - maar ik
kan mij heel goed voorstellen dat zich hier een van de uitzonderingen
voordoet.
12 Ik verwijs voor die regel naar de "klassieke" beslissing HR 27
januari 1989, NJ 1989, 588 m.nt. WHH, rov. 3.2.
13 "Uitgerekend", ook omdat aanvaarding van een uitzondering in het
onderhavige geval ruimte zou scheppen voor een rijtje onwenselijke
gevolgen. Het in het middel verdedigde systeem leidt er toe dat men,
zonder dat daar verder consequenties aan (kunnen) worden verbonden,
namens een groep anonieme gedaagden verweer kan voeren door zich als
één van de gedaagden voor te stellen, en dat men daarna weer kan
"verdwijnen" door alsnog aan te voeren dat men niet werkelijk een van
de bedoelde anonymi was. Dat zou dan tot gevolg hebben dat de bij HR
28 april 1995, NJ 1995, 729 m.nt. HER, rov. 3.4.3 geïnterpreteerde
regel van art. 290 Rv. (oud, zie thans art. 255 lid 1 Rv.) gemakkelijk
kan worden omzeild én dat de wederpartij, hoewel die genoodzaakt werd
de kosten van het "afweren" van het verweer voor zijn rekening te
nemen, voor die kosten geen verhaal kan nemen op degene die voor die
gang van zaken verantwoordelijk is. (In het hier te beoordelen geval
zou ook verhaal op de werkelijke gedaagden niet onverkort mogelijk
zijn, omdat het standpunt heeft betrokken dat hij zonder
machtiging van dezen heeft gehandeld. Ik erken dat het praktische
verschil in dit geval gering - zij het niet verwaarloosbaar - is,
omdat een kostenveroordeling ten gunste van de eiser in kort geding
dezelfde pleegt te zijn, ongeacht of er verweer is gevoerd of niet.
Dat is echter anders in een procedure ten gronde, als daarin in
persoon kan worden geprocedeerd (voor het andere geval biedt art. 245
Rv. (art. 58 Rv. (oud)) een oplossing). Het ligt in de rede dat het
middel verdedigt dat ook dàn de zojuist besproken consequenties moeten
worden aanvaard.) Tenslotte leidt de door het middel voorgestane weg
er nog toe, dat anoniem gedagvaarde partijen effectief verweer kunnen
(laten) voeren zonder hun anonimiteit prijs te geven (door het weer
"verdwijnen" van de zich valselijk als gedaagde presenterende partij
verkrijgt men immers dat effect). Dat dat geoorloofd zou zijn, pleegt
niet te worden aanvaard (en ik deel die - negatieve - mening): Hof
Amsterdam 8 juli 1993, KG 1993, 292; Pres. Rb. Zwolle 10 januari 1991,
KG 1991, 97; Pres. Rb. Groningen, kenbaar uit NJB 1982, p. 79 e.v.;
Burgerlijke Rechtsvordering (losbl., oud), Asser, art. 5, aant. 6.
Anders Hof Arnhem 4 oktober 1988, KG 1988, 397. (Bij deze
beschouwingen is vanzelfsprekend uitgangspunt, dat de hiervóór in
alinea's 5 en 6 verdedigde opvatting, die meebrengt dat de kosten hoe
dan ook voor rekening van (moeten) blijven, niet wordt
gevolgd.)
Hoge Raad der Nederlanden