Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO0973 Zaaknr: C02/256HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 27-02-2004
Datum publicatie: 27-02-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
27 februari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/256HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. ,
gevestigd te ,
2. ,
gevestigd te ,
3. ,
gevestigd te ,
4. ,
gevestigd te ,
5. KLEIN WESTLAND B.V.,
gevestigd te Elsendorp,
6. ,
gevestigd te ,
7. ,
gevestigd te ,
8. TUINBOUWBEDRIJF VERSA B.V.,
gevestigd te Aarle-Rixtel, en
9. HANDELSKWEKERIJ DE ZITTERD B.V.,
gevestigd te Aarle-Rixtel,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
1. DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën/de Inspecteur
van de Belastingdienst/Ondernemingen Helmond),
gevestigd te 's-Gravenhage, en
2. DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/ ONDERNEMINGEN HELMOND,
gevestigd te Helmond,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. E. Platzer,
thans mr. M.J. Schenck.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: de Tuinders - hebben bij
exploot van 1 september 2000 verweerder in cassatie sub 2 - verder te
noemen: de Ontvanger - in kort geding gedagvaard voor de president van
de rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar
bij voorraad en op de minuut:
primair de Ontvanger te veroordelen om zich te onthouden van het
versneld invorderbaar verklaren van de ambtshalve op te leggen aanslag
en het te dier zake mogelijk uit te vaardigen dwangbevel, en
subsidiair een zodanige voorziening te treffen als de president in
goede justitie zal vermenen te behoren, met veroordeling van de
Ontvanger in de kosten van dit geding.
Bij exploot van 24 augustus 2000 hebben de Tuinders verweerder in
cassatie sub 1 - verder te noemen: de Staat - in kort geding
gedagvaard voor de president van de rechtbank te 's-Gravenhage en
gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut:
primair de Staat te veroordelen om zich te onthouden van enig contact
met de Tuinders buiten de advocaten-gemachtigde om in dier voege dat
de Staat zich zal dienen te verstaan met de advocaten-gemachtigde van
de Tuinders, een en ander op verbeurte van een dwangsom ter hoogte van
f 25.000,-- voor elk zodanig contact buiten de advocaten-gemachtigde
om dat de Inspecteur met de Tuinders zoekt,
subsidiair een zodanige voorziening te treffen als de president in
goede justitie zal vermenen te behoren, met veroordeling van de Staat
in de kosten van dit geding.
Op verzoek van de Ontvanger heeft de president van de rechtbank te
's-Hertogenbosch bij vonnis van 11 september 2000 de bij dagvaarding
van 1 september 2000 tegen de Ontvanger aangebrachte procedure wegens
verknochtheid verwezen naar de president van de rechtbank te
's-Gravenhage.
De Ontvanger heeft de vordering bestreden.
De Staat heeft in conventie de vordering bestreden en in reconventie
gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Tuinders te
veroordelen:
1. tot nakoming van de informatieverplichtingen uit art. 47 tot en met
56 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) op straffe van verbeurte
van een dwangsom ter hoogte van f 25.000,-- voor elke dag dat niet aan
een verzoek tot nakoming van een verplichting uit een van deze
artikelen wordt voldaan, meer in het bijzonder:
a. tot het desgevraagd verlenen van toegang zoals bedoeld in art. 50
AWR, op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van f
25.000,-- voor elke weigering tot het verlenen van die toegang;
b. tot het beantwoorden van de vragen, gesteld in de vragenbrieven
d.d. 15 augustus 2000 (door de Tuinders in conventie overgelegd als
productie 1), op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van
f 25.000,-- voor elke dag dat deze beantwoording achterwege blijft;
2. tot veroordeling van de Tuinders in conventie tevens gedaagden in
reconventie in de kosten van dit geding.
De Tuinders hebben in reconventie de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 29 september 2000 (rolnummer KG
00/1107), gewezen tussen de Tuinders en de Staat, in conventie de door
de Tuinders gevorderde voorzieningen geweigerd en in reconventie ieder
van de Tuinders veroordeeld tot nakoming van hun verplichtingen ten
dienste van de belastingheffing uit de artikelen 47 tot en met 56 AWR,
op straffe van verbeurte van een dwangsom van f 10.000,-- voor elke
dag dat niet aan een verzoek tot nakoming van een verplichting uit een
van deze artikelen wordt voldaan, meer in het bijzonder tot het
desgevraagd verlenen van toegang zoals bedoeld in art. 50 AWR,
eveneens op straffe van verbeurte van een dwangsom van f 10.000,--
voor elke weigering tot het verlenen van die toegang.
De rechtbank heeft bij vonnis van 29 september 2000 (rolnummer KG
00/1189), gewezen tussen de Tuinders en de Ontvanger, de door de
Tuinders gevorderde voorzieningen geweigerd.
Tegen deze vonnissen hebben de Tuinders bij een exploot van 11 oktober
2000 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Het
hof heeft beide zaken gevoegd behandeld.
Bij twee arresten van 16 mei 2002 (rolnummers C00.1133A en C00.1133B)
heeft het hof de bestreden vonnissen bekrachtigd.
Beide arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof hebben de Tuinders bij een exploot van
27 juni 2002 beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is
aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat en de Ontvanger hebben primair geconcludeerd tot
niet-ontvankelijkverklaring van de Tuinders in hun cassatieberoep,
subsidiair tot verwerping van het door hen ingestelde cassatieberoep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt ertoe
dat het beroep op niet-ontvankelijkheid behoort te worden verworpen,
dat de beide zaken die in dit cassatieberoep aan de orde zijn, in
cassatie worden gesplitst en dienovereenkomstig behandelend, en dat
het cassatieberoep (in beide) zaken behoort te worden verworpen.
De advocaat van de Tuinders heeft bij brief van 12 december 2003 op
die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Staat en de Ontvanger hebben bij wege van exceptief verweer
aangevoerd dat de Tuinders niet-ontvankelijk zijn in hun
cassatieberoep, omdat een goede procesorde zich ertegen verzet dat
beroep in cassatie tegen in verschillende gedingen gewezen uitspraken
wordt ingesteld bij één en hetzelfde exploot van dagvaarding en in het
onderhavige geval geen rechtvaardiging bestaat voor het aannemen van
een uitzondering op deze hoofdregel.
Zoals in het arrest van de Hoge Raad van 7 maart 1980 (nr. 11539, NJ
1980, 611) is overwogen, verzet een goede procesorde zich er in het
algemeen tegen dat beroep in cassatie tegen in verschillende gedingen
gewezen uitspraken wordt ingesteld bij een en hetzelfde exploot van
dagvaarding, doch geldt zulks niet in alle gevallen. In dit arrest
werd een uitzondering aanvaard voor het geval dat het beroep zich
richt tegen twee op dezelfde dag uitgesproken vonnissen, door dezelfde
rechter en tussen dezelfde partijen gewezen in gedingen die betrekking
hebben op vorderingen welke gewoonlijk verenigd aan de rechter worden
voorgelegd maar in dit geval ieder in een afzonderlijk geding waren
ingesteld. Ook in het onderhavige geval staat de goede procesorde niet
in de weg aan de ontvankelijkheid van een bij één exploot ingesteld
cassatieberoep, nu de Ontvanger, toen de zaak aanhangig was bij de
rechtbank te 's-Hertogenbosch, verwijzing wegens verknochtheid met de
voor de rechtbank te 's-Gravenhage aanhangige procedure tussen de
Tuinders en de Staat heeft verzocht en beide zaken, nadat die
verwijzing met instemming van de Tuinders had plaatsgevonden,
vervolgens in de feitelijke instanties steeds samen zijn berecht. Het
hier aan de orde zijnde verweer moet derhalve worden verworpen.
4. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu
de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het
belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Tuinders in de kosten van het geding in cassatie, tot
op deze uitspraak aan de zijde van de Staat en de Ontvanger begroot op
EUR 301,34 aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman, P.C.
Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de
vice-president P. Neleman op 27 februari 2004.
*** Conclusie ***
Zaaknummer: C02/256HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 28 november 2003
Conclusie inzake:
1.
2.
3.
4.
5. Klein Westland B.V.
6.
7.
8. Tuinbouwbedrijf Versa B.V.
9. Handelskwekerij De Zitterd B.V.,
eisers tot cassatie
tegen
De Staat der Nederlanden
en
De Ontvanger van de Belastingdienst Ondernemingen te Helmond
verweerders in cassatie
Feiten en het procesverloop(1)
1) In dit cassatiegeding gaat het vooral om de vraag of de eisers tot
cassatie - exploitanten van tuindersbedrijven, en hierna gewoonlijk te
noemen: "de tuinders" - van de belastingdienst (met het oog waarop de
beide verweerders in cassatie, de Staat c.s., in dit geding betrokken
zijn) mogen verlangen dat deze bij de uitoefening van wettelijke
controlebevoegdheden - waarbij vooral de in art. 50 van de Algemene
Wet inzake Rijksbelastingen 1959 (AWR) voorziene bevoegdheid in het
geding is -, respecteert dat de tuinders zich door (een)
gemachtigde(n) laten bijstaan en vertegenwoordigen; met als
uitvloeisel dat controles pas zouden mogen worden uitgevoerd nadat de
gemachtigde in de gelegenheid is gesteld om - desgewenst ter plaatse
zelf - bijstand te verlenen.
2) De aanleiding tot geschillen hierover wordt gevormd door het feit
dat de Staat - te weten: de Inspecteur der directe belastingen - op de
voet van art. 50 AWR in de bedrijven van de tuinders waarnemingen
wilde verrichten, vooral met het oog op de vaststelling van de
werkzaamheden van beweerdelijk uit Polen afkomstige werknemers, in die
bedrijven. Volgens de tuinders gaat het hier om werknemers van een
derde, een Poolse onderneming Safir, aan welke zij de oogsten van hun
tuindersbedrijven "op stam" zouden hebben verkocht, en die zelfstandig
voor het oogsten van de gekochte producten zorg zou dragen.
Nadat de Staat het voornemen tot controles als zoëven aangeduid had
aangekondigd, en ook in het geval van één van de tuinders initiatieven
voor daadwerkelijke controles had ontplooid, hebben de tuinders het
standpunt ingenomen dat van de Staat mag worden verlangd dat deze bij
een en ander respecteert dat de tuinders zich door (een)
gemachtigde(n) laten bijstaan en vertegenwoordigen; en dat dat
meebrengt dat aan controles slechts hoeft te worden meegewerkt
voorzover de gemachtigde in de gelegenheid is gesteld effectieve
bijstand - eventueel ook: ter plaatse - te verlenen.
De tuinders hebben medewerking geweigerd aan controles als die werden
uitgevoerd zonder dat hun onderhavige standpunt werd gerespecteerd.
3) De Staat (Inspecteur) heeft hiermee geen genoegen genomen. Dat
heeft er weer toe geleid dat de tuinders twee procedures tussen (de
verschillende) partijen hebben geëntameerd:
- een procedure in kort geding tussen de tuinders en de Staat. Hierin
vorderden de tuinders in conventie - daar komt het op neer - een
veroordeling van de Staat om zich naar het hiervóór kort weergegeven
standpunt van de tuinders te voegen. De Staat vorderde in reconventie
veroordelingen die ertoe strekten dat de tuinders alsnog aan hun
(controle)verplichtingen ingevolge de AWR zouden voldoen;
- een procedure in kort geding tussen de tuinders en de Ontvanger.
Hierin vorderden de tuinders een verbod, ten laste van de Ontvanger,
van toepassing van het middel van versnelde invordering(2). Deze
procedure, aanvankelijk aanhangig gemaakt in
's-Hertogenbosch, is op verzoek van de Ontvanger en met instemming van
de tuinders, wegens verknochtheid verwezen naar de rechtbank Den Haag,
waar de procedure tussen de tuinders en de Staat aanhangig was
gemaakt.
De President van de rechtbank Den Haag heeft vervolgens beide zaken
tegelijk behandeld en beoordeeld, zonder dat formeel voeging
plaatsvond(3). De President wees dan ook twee afzonderlijke, van
elkaar los staande vonnissen.
4) In die vonnissen werden de vorderingen van de tuinders afgewezen,
en werd de reconventionele vordering van de Staat toegewezen.
De tuinders stelden bij één exploot van dagvaarding van beide
vonnissen hoger beroep in. In appèl deden de Staat c.s. een beroep op
niet-ontvankelijkheid, omdat bij één dagvaarding in twee afzonderlijke
zaken beroep was ingesteld.
In de twee afzonderlijke arresten die naar aanleiding van het hoger
beroep (wederom: na een gelijktijdige behandeling, en beoordeling door
dezelfde kamer van het hof) werden gewezen, verwierp het hof het
beroep op niet-ontvankelijkheid(4), en bekrachtigde het hof overigens
de vonnissen van de President.
5) De tuinders zijn tijdig in cassatie gekomen, waarbij zij - evenals
in appèl - bij één gelijkluidende cassatiedagvaarding cassatieberoep
hebben ingesteld in de beide door het hof beoordeelde zaken.
In cassatie stellen de tuinders opnieuw de drie kwesties aan de orde
die ook in de eerste aanleg en in appèl materieel in geschil waren:
namelijk, kort gezegd, de vraag in hoeverre de Staat c.s. bij de
uitoefening van controles ingevolge de AWR, het feit dat de tuinders
(een) gemachtigde(n) hebben ingeschakeld hebben te respecteren; de
vraag of de Staat bij de burgerlijke rechter aanspraak kan maken op
een veroordeling tot nakoming, door de tuinders, van de ingevolge de
AWR op belanghebbenden rustende verplichtingen om aan controles mee te
werken; en de vraag of de tuinders aanspraak hebben op een verbod van
toepassing van zgn. "versnelde invordering", ten laste van de
Ontvanger.
De Staat c.s. hebben in cassatie de niet-ontvankelijkheid van het
beroep van de tuinders bepleit, (wederom) op grond van het feit dat
bij één inleidend processtuk tegen arresten in verschillende zaken
cassatieberoep was ingesteld(5). Subsidiair hebben de Staat c.s. tot
verwerping geconcludeerd. Partijen hebben over en weer hun standpunten
schriftelijk toegelicht. Namens de tuinders is ook gerepliceerd.
Inleidende opmerkingen: ontvankelijkheid in cassatie
6) De Staat c.s. hebben, zoals al aangestipt, een beroep gedaan op
niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep, omdat bij één
dagvaarding in twee van elkaar los staande zaken, gevoerd tussen niet
met elkaar te vereenzelvigen partijen, cassatieberoep is ingesteld.
Partijen hebben zich bij de bespreking van dit geschilpunt vooral
georiënteerd op het arrest HR 7 maart 1980, NJ 1980, 611 m.nt. WHH, in
het bijzonder de overweging "O. omtrent de ...opgeworpen exceptie van
niet-ontvankelijkheid.."; en zij hebben daarbij minutieus de
verschillende voorwaarden onderzocht die in dat arrest voor de
aanvaarding van de ontvankelijkheid van het beroep werden genoemd.
7) Het arrest zelf maakt echter al duidelijk dat het hier niet om
alleen-zaligmakende voorwaarden gaat. De betreffende volzin begint met
"Zo staat een goede procesorde niet in de weg...etc.". Dat geeft aan
dat de daar beoordeelde zaak wordt gezien als species uit een genus,
dat ook andere gevallen kan omvatten.
8) Het arrest van 7 maart 1980 bracht bovendien een koerswijziging ten
opzichte van de eerdere rechtspraak, waarin de mogelijkheid om bij één
procesinleidend stuk (dagvaarding of verzoekschrift) in verschillende
zaken beroep in te stellen, op zeer beperkte uitzonderingen na, werd
afgewezen(6). Op die koerswijziging was in het fraai gemotiveerde
betoog van fgd. A-G Martens vóór dit arrest, met kracht aangedrongen.
De argumenten die de A-G destijds aanvoerde, hebben volgens mij
intussen niets van hun kracht verloren (eerder het tegendeel, nu
"deformalisering" in de afgelopen decennia als een van de richtsnoeren
bij de goede toepassing van het procesrecht, steeds bredere erkenning
heeft verkregen(7)).
Ik breng de belangrijkste van die argumenten in herinnering (in een
door mijzelf vervaardigde parafrase, met verontschuldigingen voor de
mogelijkheid dat die aan het origineel onvoldoende recht doet
wedervaren):
9) De wet bepaalt nergens uitdrukkelijk dat het instellen van beroep
in verschillende zaken bij één inleidend (beroeps)processtuk niet
geoorloofd is. In de rechtspraak is (weliswaar) aangenomen dat de
goede procesorde zich daartegen verzet, maar vooralsnog zonder dat
duidelijk is aangegeven, welk aspect van de goede procesorde hier als
hinderpaal mag gelden;
- In veel gevallen valt geen in redelijkheid bescherming verdienend
belang van de verweerder(s) aan te wijzen, dat hantering van het
onderhavige beletsel aandringt;
- "Subjectieve cumulatie" in de vorm van het bijeenbrengen van de -
al-dan-niet met elkaar verband houdende - zaken van meerdere eisers
en/of verweerders in één procedure, door die in één inleidend
processtuk in eerste aanleg als zodanig te laten optreden, is algemeen
aanvaard(8) (A-G Martens wijst er in de conclusie vóór het arrest van
1980 op dat de rechter de betreffende zaken dan kan splitsen; ik voeg
toe dat van die mogelijkheid in de praktijk nauwelijks gebruik wordt
gemaakt (waarbij weer de kanttekening past, dat er bij mijn weten ook
maar zelden zaken die géén nauw verband met elkaar houden, met
toepassing van "subjectieve cumulatie" aan de rechter worden
voorgelegd)); en
- Het procesrecht is er vooral om de regels voor een behoorlijke
afwikkeling van het materiële geschil te geven (en moet dan ook vooral
daarop gericht zijn). Het heeft geen doel in zichzelf. Een toepassing
(met name van een processuele sanctie) die niet tot de behoorlijke
afwikkeling van het materiële geschil bijdraagt, komt daarom alleen in
aanmerking wanneer er een zodanige schending van de voor een goed
verloop van de procedure noodzakelijke regels valt aan te wijzen, dat
de afbreuk die daardoor aan het uitgangspunt wordt gedaan, als
onvermijdelijk moet worden aanvaard.
10) Ik denk dat, ofschoon de Hoge Raad in het arrest van 1980 de door
de A-G aangevoerde redenen niet alle expliciet heeft aanvaard, de
beslissing in dat arrest wel in belangrijke mate op die redenen
gestoeld is. (Ook) daarom denk ik dat de voorwaarden die de Hoge Raad
in de eerder aangehaalde overweging uit het arrest in de volzin die
begint met "Zo staat een goede procesorde niet in de weg...etc." heeft
omschreven, bedoeld zijn als een verklaring voor de in het begin van
de zin blijkende conclusie: uit die voorwaarden blijkt waarom er in
dàt geval onvoldoende zwaarwegende beletselen waren, om aan de
afwikkeling van het materiële geschil niet de voorrang te geven. Als
die lezing de juiste is geldt eens temeer, dat die voorwaarden niet
een beperkende of limitatieve omschrijving van het bereik van de
uitzondering beogen.
11)Vraagt men zich af waarom in het in 1980 beoordeelde geval de goede
procesorde niet aan het instellen van beroep met één inleidend
processtuk in de weg stond, dan dringt zich als antwoord op: omdat in
de omstandigheden die in de overweging van de Hoge Raad worden
opgesomd, gelijktijdige behandeling van de betreffende zaken door
dezelfde rechter aangewezen, of bij uitstek dienstig is. In zo'n geval
doet zich niet het vanuit een oogpunt van goede procesorde
bezwaarlijke verschijnsel voor, dat er tussen de "ineens" aangebrachte
zaken weinig of geen verband bestaat. Ik noem dat verschijnsel
bezwaarlijk, omdat er dan, veel meer dan het geval is bij zaken die
wèl met elkaar verband houden, kans bestaat dat stellingen of
verrichtingen die in de ene zaak relevant (kunnen) zijn, dat in de
andere zaak juist niet zijn - wat tot verwarring of zelfs misbruik
aanleiding kan geven; en omdat dan tegen deze voor de hand liggende
bezwaren niet opweegt, dat gelijktijdige behandeling de efficiëntie
bevordert en de kans op tegenstrijdige beslissingen vermindert.
12) Ofschoon de omstandigheden in de onderhavige zaak op onderdelen
verschillen van de omstandigheden die in het arrest uit 1980 naar
voren worden gehaald - de procespartijen zijn niet geheel identiek, al
houden zij wel nauw verband met elkaar; en men kan betwijfelen of het
hier zaken betreft die "gewoonlijk" verenigd aan de rechter worden
voorgelegd (het betreft ook enigszins ongewone zaken) -, gaat het ook
in deze zaak of zaken, om vorderingen die een zodanig verband met
elkaar houden, dat gelijktijdige berechting door dezelfde rechter
aangewezen, of minstgenomen wenselijk is. Daarom immers heeft de
Ontvanger in de eerste aanleg verwijzing wegens verknochtheid verzocht
(waarmee de tuinders hebben ingestemd)(9), en is die zaak ook
verwezen, en vervolgens steeds samen met de procedure tuinders/Staat
voldongen en berecht.
13) Ik beoordeel de omstandigheden die in het huidige geval opgeld
doen, als in belangrijke mate vergelijkbaar met die uit de in 1980
beoordeelde zaak; en ik meen dat voor beide gevallen geldt, dat er
geen aan de goede procesorde te ontlenen bezwaren zijn, die een
beletsel vormen voor het - nog altijd: bij wege van uitzondering(10) -
toelaatbaar achten van (cassatie)beroep bij één inleidend processtuk.
De Staat c.s. hebben ter onderbouwing van hun beroep op
niet-ontvankelijkheid ook geen concrete bezwaren aangewezen, die voor
het onderhavige geval aannemelijk maken dat de goede procesorde zich
tegen de verdere beoordeling van het materiële geschil verzet.
Dat brengt mij ertoe, het beroep op niet-ontvankelijkheid als
ongegrond aan te merken.
14) Bij het vorenstaande is wel de kanttekening te maken dat de
aanlegger, als die zaken die "eigenlijk" van elkaar te onderscheiden
zijn in één processtuk bij de hogere rechter aanhangig maakt, daardoor
het voordeel (overigens: voor beide partijen) kan bewerkstelligen dat
de zaak verder in de hogere instantie als één zaak wordt aangemerkt en
dat daarvoor slechts eenmaal griffierecht in rekening wordt gebracht
(dat ook de kosten van dagvaarding daardoor beperkt kunnen worden,
laat ik maar even buiten beschouwing. Pro memorie vermeld ik dat de
bedoelde gang van zaken ook gevolgen kan hebben voor de proceskosten
die ten laste van de in het ongelijk gestelde partij komen.).
Althans dit voordeel lijkt mij, als dat op deze manier zou worden
"binnengehaald", niet gerechtvaardigd. Daaraan kan echter tegemoet
worden gekomen doordat de rechter - in dit geval dus de Hoge Raad -
gebruik maakt van de mogelijkheid om de zaken ambtshalve te splitsen
(zoals die mogelijkheid ook in HR 27 oktober 1978, NJ 1980, 102 is
aangegeven). Ofschoon art. 3 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken
niet expliciet in dit geval voorziet zou ik denken dat uit de leden 1
t/m 3 van die bepaling volgt, dat dan griffierecht naar rato van twee
zaken verschuldigd is. Het lijkt mij aangewezen dat die weg in deze
zaak (zaken) inderdaad wordt gevolgd.
Bespreking van de cassatiemiddelen
15) Middel I berust (vooral) op de stelling dat art. 50 AWR geen basis
zou bieden (voor een bevoegdheid) om waarnemingen ter plaatse te doen.
Het verbindt daaraan de gevolgtrekking dat de tuinders al daarom aan
hun bereidheid om waarnemingen toe te laten, de voorwaarde van
aanwezigheid van hun gemachtigde(n) mochten verbinden. Waar de fiscus
zich niet op een specifieke bevoegdheid kan beroepen, staat het
(volgens de tuinders) de belanghebbende immers vrij om aan zijn
medewerking alle voorwaarden te verbinden die hem goeddunken.
16) De gevolgtrekking die Middel I verdedigt kan ik laten voor wat die
is - al wil ik wel kwijt men die de kwalificatie "goed gevonden" zou
kunnen meegeven - omdat de premisse waar het middel van uit gaat,
ondeugdelijk is. Art. 50 AWR strekt er maar al te duidelijk wèl toe,
de fiscus een basis te geven voor feitelijke vaststellingen ter
plaatse, zoals die in de praktijk blijkbaar onder de aanduiding
"waarneming ter plaatse" ingang hebben gevonden.
17) Art. 50 van de huidige wet komt inhoudelijk overeen met art. 51
(oud). De strekking van de oorspronkelijke bepaling is destijds in de
Parlementaire Geschiedenis niet nader toegelicht(11) - volgens mij een
aanwijzing dat men meende dat de bepaling voor zich sprak.
In de totstandkomingsgeschiedenis van de huidige bepaling is bij de
voorbeelden van de doelen waarvoor de bepaling kon worden toegepast,
expliciet genoemd "het vaststellen van het aantal en de hoedanigheid
van de in een bedrijf werkzame personen."(12) - wat de belangrijkste
strekking zou zijn van de waarnemingen waar het in deze zaak om gaat.
De aldus toegelichte bedoeling komt in de tekst van het artikel ook
duidelijk tot uitdrukking; en zo wordt de bepaling in de - niet erg
omvangrijke - literatuur dan ook "unisono" gelezen(13). Het middel en
de daarop gegeven toelichting hebben mij, eerlijk gezegd, niet
duidelijk kunnen maken waarom de steller van het middel vindt dat het
anders zou zijn; en, duidelijk of niet: het lijkt mij op mijn beurt
duidelijk dat de strekking van art. 50 AWR niet die is, die het middel
poneert.
18) Middel II (ik bedoel dan het eerste van de met dit nummer
aangeduide middelen; ik zal het tweede Middel II bij de bespreking
hierna Middel IIa noemen) vervolgt dan met het betoog dat de tuinders
ook in de eerdere instanties centraal hebben gesteld: uit het feit dat
de wet erin voorziet dat een belanghebbende zich mag laten
vertegenwoordigen of bijstaan, zou volgen dat de fiscus bij
waarnemingen ter plaatse, wanneer hij (de fiscus) weet dat er een
gemachtigde is aangewezen, de belanghebbende in de gelegenheid moet
stellen daarmee contact op te nemen, en dat de belanghebbende zijn
medewerking aan de controle afhankelijk mag stellen van de
aanwezigheid, of het optreden anderszins, van de gemachtigde.
19) Ik stel het maar zonder omwegen: deze stellingen lijken mij
evident ongegrond. Zij roepen de eerste reactie "dat kan niet waar
zijn" op; en bij nadere overweging wordt dat niet anders.
Niets wijst er op dat de wetgever, waar de mogelijkheid van
vertegenwoordiging in fiscale aangelegenheden is geregeld, daarmee
heeft beoogd wezenlijk afbreuk te doen aan de elders in de wet aan de
fiscus verleende bevoegdheden. Als die bedoeling wèl zou hebben
voorgezeten, zou men stellig verwachten dat wettekst en
wetsgeschiedenis daar in enig detail van zouden blijk geven - al was
het maar vanwege de voor de hand liggende praktische bezwaren en
problemen die de in het middel voorgestane zienswijze met zich
meebrengt.
Art. 45 AWR bevat daarentegen een duidelijke aanwijzing, dat de
wetgever het tegendeel bedoeld heeft: dus dat de fiscus aan het feit
dat de belanghebbende zich laat vertegenwoordigen voorbij mag gaan,
waar dat in het belang van een goede gang van zaken aangewezen is(14).
20) Reeds de algemene beschouwingen waarmee het onderwerp:
vertegenwoordiging in de Parlementaire Geschiedenis is ingeleid, maakt
duidelijk dat de regeling inderdaad zo moet worden begrepen, als in de
vorige alinea werd aangenomen. Ik citeer daarvan(15):
"Gegeven de in dezen van belang zijnde uitgangspunten van het civiele
recht en het belastingrecht - enerzijds bevoegdheden verleend in het
belang van de individuen, anderzijds verplichtingen en bevoegdheden
ten dienste van de belastingheffing - is het duidelijk dat aan een
regeling nopens de vertegenwoordiging in belastingzaken geheel andere
eisen worden gesteld dan aan die geldende in privaatrechtelijke
verhoudingen. In het bijzonder zal de in het burgerlijk recht op de
voorgrond geplaatste vrijheid om zich in de uitoefening van zijn
rechten al dan niet te doen vertegenwoordigen in het belastingrecht
aanzienlijk moeten worden beknot. Deze vrijheidsbeperking heeft twee
aspecten. In de eerste plaats is het ter verzekering van de
behoorlijke naleving van het materiële recht geboden, de gehoudenheid
van het belastingsubject tot persoonlijk optreden op de voorgrond te
stellen. Deze gedachte vindt haar neerslag - met de nodige waarborgen
voor het individu overigens omkleed - in artikel 43 (thans art. 45,
nt. A-G)."
(Ook) de uit deze passage blijkende opvatting lijkt mij onverenigbaar
met wat het middel op dit punt voorstaat.
21) Onderdeel 1.3 van Middel II geeft - mogelijk onbedoeld - van de
zojuist in alinea 19 aangestipte bezwaren en problemen een treffende
illustratie. Daar wordt gesuggereerd dat de fiscus door middel van
(aanvullende) regelgeving kan bevorderen dat een situatie ter plaatse
wordt "bevroren" totdat er gelegenheid is geweest voor de gemachtigde
om zich daar te vervoegen.
Uit de dossierstukken blijkt dat het in de onderhavige zaak gaat om
waarnemingen waarbij - voorzover de tuinders de uitvoering niet
daadwerkelijk hebben belet - is geconstateerd dat circa 70 en circa 50
personen ter plaatse aan het werk waren (die zich in het tweede geval
van het werk verwijderden, kort na het begin van de controle(16)).
22) Ik vermag niet in te zien hoe men een rechtens aanvaardbaar en
praktisch werkbaar systeem zou kunnen ontwikkelen, waarbij een
situatie zoals die in deze gevallen bleek te bestaan, voor geruime
tijd zou kunnen worden "bevroren", in afwachting van de komst van een
gemachtigde (in dit geval kantoorhoudend in Amsterdam, terwijl de
controle plaats vond in Mariaheide (even ten oosten van Veghel) in
Noord-Brabant). Alleen al de noodzakelijke reistijd sluit dat uit, om
van het principiële bezwaar dat een groot aantal derden intussen van
hun bewegingsvrijheid zou worden beroofd (of bedoelt de steller van
het middel die consequentie niet?), nog maar te zwijgen. Ik laat dan
maar daar het - volgens mij van algemene bekendheid zijnde - feit, dat
veel (advocaat)-gemachtigden maar bij uitzondering op stel en sprong
voor de hier beoogde bijstand beschikbaar (kunnen) zijn.
Ik stem daarom graag in met de vaststelling van het hof, in rov. 12
van het arrest in de zaak met hof-rolnr. C00.1133 A, dat de van de
kant van de tuinders voorgestane regel de controlebevoegdheid van de
fiscus illusoir zou kunnen maken - dat lijkt mij veeleer een
"understatement". Ook vanuit dat gezichtspunt is het volstrekt
onaannemelijk dat de wet nochtans - stilzwijgend - deze beperking van
de bevoegdheden van de fiscus zou beogen(17).
23) Ik moet bij het bovenstaande aantekenen dat, zoals zo vaak het
geval is, het daar betrokken standpunt (dat er op neerkomt dat het
feit dat een gemachtigde is ingeschakeld, in het algemeen de
bevoegdheden van de fiscus onverlet laat) niet absoluut opgeld doet,
maar slechts "in het algemeen". Er zijn situaties waarin de fiscus met
het feit dat er een gemachtigde optreedt rekening moet houden, en
daardoor niet op dezelfde wijze te werk kan gaan als wanneer er geen
gemachtigde zou zijn ingeschakeld. Dat wordt geïllustreerd door het in
HR 25 oktober 1989, NJ 1990, 77(18) beoordeelde geval: als de fiscus
met de belanghebbende een compromis aangaat behoort hij daarin ("in
het algemeen") de gemachtigde te betrekken.
Ik zie echter geen grond om voor gevallen zoals die in deze zaak aan
de orde zijn, nuanceringen op de eerder verdedigde hoofdregel aan te
brengen. Ik herhaal, dat noch wettekst noch wetsgeschiedenis enige
aanwijzing bevatten, dat dat met de bedoelingen zou stroken.
24) Het middel doet nog een beroep op andere bronnen dan (de strekking
van) de wet - dat wil zeggen: de AWR -, en verwijst met name naar art.
6 EVRM(19). Die bepaling is echter niet van toepassing als het gaat om
de vaststelling van de belastingplicht(20); en daarbij komt, dat ook
daar waar art. 6 EVRM wèl van toepassing is, de ingrijpende gevolgen
van de regel zoals het middel die voorstaat niet kunnen worden
aanvaard - alleen al de hiervóór aangestipte praktische en principiële
bezwaren maken duidelijk dat dat niet het geval kan zijn; maar zie ook
EHRM 8 december 1996, NJ 1996, 725 m.nt. Kn., §§ 62 - 66 (het recht op
toegang tot een raadsman in het strafgeding kan onder omstandigheden
aan beperkingen worden onderworpen. Mij dunkt, voor de gemachtigde in
belastingzaken geldt dat eerder in sterkere, dan in verminderde
mate.)(21).
25) Onderdeel 1.4 van Middel II doet nog een beroep op de stelling
(volgens het onderdeel: een als onweersproken vaststaand feit), dat er
tijdens de waarnemingen (voorzover die hebben plaatsgehad: in het
merendeel van de gevallen hebben de tuinders met een beroep op hun ook
in deze procedure verdedigde standpunt, hun medewerking daaraan
onthouden) onderzoek naar administratie en boeken zou zijn gedaan.
Volgens mij gaat het hier niet om een onbetwist vaststaand feit. Het
hof heeft kennelijk aangenomen dat de stellingen van deze strekking
van de tuinders wèl werden betwist, en dat oordeel wordt in cassatie
(terecht(22)) niet bestreden - het cassatiemiddel, dat klaarblijkelijk
op een andere lezing van het bestreden arrest berust, gaat daaraan
voorbij.
26) Volledigheidshalve merk ik nog op dat het mij toeschijnt dat dit
argument, ook als het wèl feitelijke grondslag zou hebben, niet tot
cassatie kan leiden. Ook al zou er ten tijde van de daadwerkelijk
plaatsgevonden waarneming(en) ook enig onderzoek in de administratie
en/of de boekhouding hebben plaatsgehad, en al zou daarmee verder zijn
gegaan dan verantwoord was in het licht van het feit dat de
belanghebbende toen geen effectieve bijstand had van de door hem
ingeschakelde gemachtigde - noch het een noch het ander kan de veel
verder reikende vorderingen dragen, die de tuinders aan het hof ter
beoordeling hadden voorgelegd; en kennelijk, en begrijpelijk, heeft
het hof geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat de tuinders ook
(impliciet) vorderingen van een wezenlijk andere strekking in de
beoordeling betrokken wilden zien.
27) Dat brengt mij ertoe alle argumenten van Middel II als ongegrond
aan te merken.
28) Het tweede als Middel II genummerde middel, dat ik ten dienste van
mijn eigen onderzoek als Middel IIa zal aanduiden, betreft de
reconventionele vordering van de kant van de Staat c.s., die ertoe
strekte dat de tuinders zou worden bevolen alsnog de medewerking te
verlenen waartoe zij krachtens de art. 47 - 56 AWR gehouden zijn.
In onderdeel 2.3 van dit middel wordt voortgebouwd op de eerder
betrokken stellingen met betrekking tot de vertegenwoordiging door een
gemachtigde. Dat argument is in de hier te bespreken context evenzeer
ongegrond als het in de hiervóór besproken context (van het eerdere
Middel II) was.
29) Voor het overige stelt het onderdeel een tweeledige vraag aan de
orde: moet de toepasselijke fiscale regelgeving zo worden begrepen dat
de daarin aan de Inspecteur gegeven bevoegdheden en daarmee verbonden
sancties, als "exclusief" of als een "gesloten systeem" moeten worden
aangemerkt; en: kan de fiscus bij de burgerlijke rechter een vordering
geldend maken, strekkend tot nakoming van louter publiekrechtelijke,
uit de fiscale regelgeving voortvloeiende verplichtingen?
30) Over het antwoord op de eerste vraag kan men, denk ik, wel
twijfelen. Een systeem waarin bepaalde welomschreven bevoegdheden
worden toegekend (of dat nu de fiscus of enige andere instantie
betreft), roept naar zijn aard de vraag op, of die bevoegdheden dan
als exclusief zijn bedoeld, dan wel of er ruimte bestaat voor
aanvulling, met name met de bevoegdheden die algemeen aan (alle
andere) rechtszoekenden ter beschikking staan.
Ofschoon de vraag, zoals gezegd, enigszins voor de hand ligt is,
wanneer men over het antwoord gaat nadenken, op de voorhand meteen
weinig aannemelijk dat systemen van het hier bedoelde type exclusieve
werking beogen. Wie een dergelijk systeem ontwerpt denkt toch meestal
aan extra bevoegdheden en bijzondere middelen, zonder tegelijk te
beogen de overige, voor een bredere kring beschikbare
bevoegdheden/middelen te verwerpen.
31) In het onderhavige geval zie ik geen overtuigende aanwijzingen dat
de wetgever de fiscus de toegang heeft willen ontzeggen tot de
middelen tot verwezenlijking of handhaving van zijn recht, die de wet
overigens biedt (uiteraard: voorzover het tegendeel niet blijkt). Het
lijkt mij daarom onaannemelijk dat het feit dat de wet aan de
niet-nakoming van de verplichtingen uit de art. 47 - 56 AWR sancties
in de heffingssfeer (waaronder met name: bewijslastomkering) en
strafsancties verbindt, zou mogen worden uitgelegd als ertoe strekkend
dat daarmee andere middelen om nakoming van die verplichtingen te
bewerkstelligen, buiten bereik zouden zijn geplaatst.
32) Dat lijkt mij ook daarom niet aannemelijk, omdat elk van de
beschikbare sancties zich leent voor toepassing in een eigen, naar
zijn aard enigszins beperkt toepassingsbereik.
De sanctie in de heffingssfeer (en dan met name: de
bewijslastomkering) dringt zich als zinvol op waar het in de rede ligt
dat de van de belanghebbende realiter verkrijgbare inlichtingen
onvoldoende zullen zijn om een deugdelijk beeld van de fiscale
aansprakelijkheid te geven (bijvoorbeeld waar kennelijk geen
administratie is bijgehouden, of de administratie in hoge mate
lacuneus en gebrekkig is): dan is van nakoming van de verplichting tot
het geven van informatie weinig heil te verwachten, maar kan de
bewijslastomkering wel tot een betere uitkomst leiden.
33) De strafsanctie heeft, ook in deze context, het karakter van
"ultimum remedium", vooral in te zetten in gevallen waarin de
belanghebbende van uitgesproken laakbaar gedrag blijk geeft. In andere
gevallen ligt toepassing daarvan bepaald minder in de rede. Bovendien
staat de toepassing van de strafsanctie niet ter (uiteindelijke)
beoordeling van de fiscus, maar is het initiatief hier aan het OM.
Daar waar verwacht mag worden dat nakoming van de inlichtingenplicht
tot een bruikbaar inzicht zal leiden is, althans als het gaat om
vaststelling van de fiscale aansprakelijkheid, een sanctie die de
daadwerkelijke nakoming van die verplichting teweeg brengt, bij
uitstek aangewezen. (Er kan dan soms ook aanleiding zijn voor,
bijvoorbeeld, een strafsanctie, maar het ligt in de rede dat dat lang
niet altijd zo zal zijn. Een strafsanctie zal bovendien het doel van
een reële benadering van de fiscale aansprakelijkheid, maar bij
uitzondering dichter bij brengen).
Ook daarom vind ik het weinig aannemelijk dat de wetgever zou hebben
beoogd, de middelen waarop de fiscus een beroep kan doen te beperken
tot - effectief - de bewijslastomkering en de strafsanctie: die zijn
maar in een beperkt aantal van de in de praktijk te verwachten
gevallen aangewezen en/of effectief.
"By the same token" vind ik dat er hier geen sprake is van een door de
wetgever elders voorziene rechtsgang, die op onaanvaardbare wijze zou
worden "doorkruist" wanneer de fiscus een beroep op privaatrechtelijke
handhavingsinstrumenten doet(23). Per saldo: hier is - voorzover de
fiscale wetgeving daarin niet specifiek voorziet - geen sprake van een
systeem van handhaving dat beoogt, toepassing van andere
handhavingsmiddelen uit te sluiten of aan banden te leggen.
34) Tenslotte: het feit dat de aanspraken van de fiscus niet op een
privaatrechtelijke grondslag berusten maar op publiekrechtelijke
regels, staat aan de bevoegdheid van de burgerlijke rechter niet in de
weg(24).
35) In de (grotendeels: lagere) rechtspraak is (dan ook) met enige
regelmaat geoordeeld dat de fiscus aanspraak mag maken op de
beschikbare middelen - en dan vooral: de vordering in kort geding - om
nakoming van de verplichtingen in verband met controle af te
dwingen(25); en ook in de literatuur wordt die mogelijkheid zonder
grote reserve aanvaard(26). In het licht van het eerder besprokene zie
ik geen aanleiding om een ander standpunt te verdedigen - integendeel,
het andere standpunt dat het middel verdedigt is zowel principieel
onaantrekkelijk (ik zie althans geen principieel belang dat daarmee
gediend zou zijn), als praktisch ongelukkig.
36) Vervolgens de tweede in alinea 29 hiervóór omschreven vraag: kan
in dit geval een veroordeling tot nakoming bij de burgerlijke rechter
geldend worden gemaakt?
Anders dan zojuist hiervóór onderzocht - daar gaat het om de vraag of
de materie aan de burgerlijke rechter is onttrokken - gaat het hier om
de vraag of tegenover de verplichting die op de wederpartij rust, een
daarmee corresponderend vorderingsrecht van de eiser staat.
Het betreft hier de leer die o.a. tot uitdrukking komt in HR 9
november 1973, NJ 1974, 91 m.nt. W.F.P. (Gem. Limmen/Houtkoop). Ik
parafraseer die leer aldus, dat het enkele feit dat een burger
publiekrechtelijke voorschriften overtreedt (of dreigt dat te zullen
doen), niet meebrengt dat de overheid met een beroep op een jegens
haar begane of dreigende onrechtmatige daad, sancties, op te leggen
door de burgerlijke rechter, kan vorderen.
37) De hier bedoelde rechtsleer bevestigt - zoals bij de bespreking
van de vorige vraag ook al bleek - dat de rechtsmacht van de
burgerlijke rechter niet beperkt is tot vorderingen met een "echte"
burgerrechtelijke basis. Zoals het wel wordt gezegd: de burgerlijke
rechter fungeert als "restrechter" voor alle aanspraken/vorderingen
die niet, doordat daarvoor een andere rechtsgang is aangewezen, aan
zijn oordeel zijn onttrokken. Waar de eiser een deugdelijk
vorderingsrecht heeft dat niet aan beoordeling door de burgerlijke
rechter is onttrokken, staat toegang tot die burgerlijke rechter open.
38) Uit de hiervóór ten beste gegeven beschouwingen volgt, dat de in
Middel IIa verdedigde gedachte moet worden verworpen. Art. 50 AWR legt
immers op de belanghebbende jegens de fiscus de (publiekrechtelijke)
verplichting om aan bepaalde controles mee te werken, en biedt daarmee
een basis voor een vorderingsrecht van de fiscus, strekkend tot
nakoming van die verplichting (anders dan het geval was in de zaak
Gem. Limmen/Houtkoop, waar wel van bepaalde verplichtingen van
Houtkoop sprake was, maar geen vorderingsrecht van de Gemeente kon
worden aangewezen dat ertoe strekte, (juist) de Gemeente aanspraak op
nakoming van die verplichtingen te verlenen); en er bestaat geen
regel, in de wet of daarbuiten, die deze verplichting aan beoordeling
door de burgerlijke rechter onttrekt, (al-dan-niet door daar een
andere instantie voor aan te wijzen).
39) Zo kom ik ertoe, ook Middel IIa als ongegrond te beoordelen. De
motiveringsklachten van dit middel lijken mij al daarom
niet-doeltreffend, omdat het middel een rechtsoordeel bestrijdt, en
voor de juistheid van een rechtsoordeel de daarvoor gegeven motivering
niet van belang is. Ik beoordeel overigens de door het hof gegeven
motivering, sober als die moge zijn, als alleszins adequaat.
40) Middel III bouwt voor een deel voort op de Middelen I - IIa, en
faalt in zoverre om dezelfde redenen.
Onderdeel 3.3 van deze klacht bestrijdt het oordeel van het hof dat de
tuinders hun hier te beoordelen vordering slechts op speculatieve
overwegingen hebben gebaseerd. Het onderdeel geeft echter - afgezien
van het aanstonds in alinea 42 te besprekene - niet aan welke
stellingen van de tuinders in de feitelijke instantie een andere
beoordeling zouden verdienen; waardoor het onderdeel niet voldoet aan
de (krachtens art. 407 lid 2 Rv.) voor een cassatieklacht geldende
eisen.
Volledigheidshalve merk ik op dat kennisneming van de stukken mij niet
tot een andere waardering van de beweringen van de tuinders heeft
gebracht, dan de waardering van het hof waar deze klacht op doelt.
41) In onderdeel 3.2 van Middel III wordt nog geklaagd dat - als ik
het goed begrijp - een bevel als hier gevorderd (wel) zou kunnen
worden gegeven in geval van dreigend onrechtmatig handelen. Blijkens
het in de vorige alinea besprokene, hadden de tuinders echter geen
reële dreiging van onrechtmatig handelen aangevoerd; zij hadden niet
meer gedaan dan speculatieve beschouwingen over die mogelijkheid ten
beste geven.
42) Dit middelonderdeel verwijst vervolgens naar de ook in onderdeel
1.2 en onderdeel 1.4 van Middel II aangehaalde stelling dat er in het
kader van de daadwerkelijk uitgevoerde controles ook onderzoek van
administratie en boekhouding zou hebben plaatsgehad (zonder dat
daarbij de volgens de tuinders vereiste égards ten opzichte van de
gemachtigde(n) in acht zouden zijn genomen).
Voor dit betoog verwijs ik naar alinea's 25 en 26 hiervóór: ik acht
aannemelijk dat het hof de hier bedoelde stellingen als deugdelijk
weersproken heeft aangemerkt (en daarmee als ongeschikt om als basis
te dienen voor de beoordeling van de in dit kort geding geformuleerde
vordering van de tuinders); en ook hier geldt in uitgesproken mate,
dat de hier bedoelde stellingen ongeschikt zijn om als grondslag te
dienen voor de véél verder strekkende vorderingen die daarmee thans in
verband worden gebracht. Immers, ook al zou de fiscus bij een controle
(van de boekhouding) onvoldoende égards ten opzichte van de
gemachtigde(n) van de tuinders in acht hebben genomen, het valt
werkelijk niet in te zien hoe daarop een algemeen en onbeperkt verbod
van het toepassen van versnelde invordering zou kunnen worden
gebaseerd.
43) Ik vermeld nog dat het hof in rov. 8.2, tweede gedachtestreepje,
van het door Middel III bestreden arrest met juistheid heeft overwogen
dat wanneer de ontvanger tot versnelde invordering zou overgaan,
(telkens) aan de hand van de concrete omstandigheden van dat geval zal
moeten worden beoordeeld of dat terecht gebeurt. Het hof legt daarmee
ook de vinger op deze zwakke plek in de vordering van de tuinders, dat
die vordering mede gericht was tegen versnelde invordering in gevallen
waarin niet aannemelijk was dat de Ontvanger daartoe ten onrechte was
overgaan. Een verbod dat mede handelingen bestrijkt die jegens de
eiser niet onrechtmatig zijn - en daarvan was in dit geval
onmiskenbaar sprake - is echter al om die reden niet toewijsbaar(27).
Nu het middel dit mede door het hof gebezigde argument niet bestrijdt
(ik zou trouwens geen "pleitbare" gronden voor bestrijding weten), kan
het ook daarom niet slagen.
Conclusie
Ik concludeer: dat het beroep op niet-ontvankelijkheid behoort te
worden verworpen; dat de beide zaken die in dit cassatieberoep aan de
orde zijn, in cassatie worden gesplitst en dienovereenkomstig
behandeld; en dat het cassatieberoep (in beide zaken) behoort te
worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 De feitenvaststelling berust op de bestreden arresten van het
Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 mei 2002, rov. 2 en de vonnissen
van de President van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 september 2000,
rov. 1 (tuinders/Staat) en rov. 2 (tuinders/Ontvanger).
2 Zie daarvoor de regeling van art. 15 van de Invorderingswet 1990.
3 De partijen hebben bij de behandeling van de zaak ten overstaan van
de President voeging van de twee zaken niet ter sprake gebracht. De
President heeft zich daar dus ook niet over uitgelaten. In appel zijn
de zaken, evenals in cassatie, bij één dagvaarding en als betrof het
één zaak, aanhangig gemaakt. De Staat c.s. hebben, zoals ook in alinea
4 wordt aangestipt, op die grond (ook in appel) niet-ontvankelijkheid
bepleit. Het hof heeft het beroep op niet-ontvankelijkheid verworpen,
maar de zaken wel gesplitst en afzonderlijk beoordeeld (zodat er twee
afzonderlijke arresten zijn gewezen). Van voeging is ook in de
appelinstantie (door partijen) geen gewag gemaakt.
4 Het hof bestempelde de door de tuinders gekozen manier van
appelleren als niet voor navolging in aanmerking komend. Toch werd het
beroep ontvankelijk geoordeeld, kort gezegd: omdat de twee zaken nauw
verband met elkaar hielden, ook in eerste aanleg in nauw verband met
elkaar waren behandeld en beoordeeld, en omdat niet was gebleken van
benadeling van de Staat c.s. in hun verweer.
5 Het betreft hier dus de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Van
de beslissing(en) van het hof inzake de ontvankelijkheid van het hoger
beroep is geen (incidenteel) cassatieberoep ingesteld.
6 Een sprekend voorbeeld van die rechtspraak levert HR 15 april 1965,
NJ 1965, 204.
7 Daarbij zie ik er niet aan voorbij dat, althans volgens sommige
commentatoren, HR 13 oktober 2000, NJ 2002, 31, HR 15 december 2000,
NJ 2002, 33 en HR 12 januari 2001, NJ 2002, 34 m.nt. HJS een minder
ruimhartige benadering van de tendens tot deformalisering kunnen
markeren.
8 HR 27 oktober 1978, NJ 1980, 102; De Folter, Gedwongen tussenkomst,
diss. 2001, p. 184 e.v.
9 Vonnis van de President van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 11
september 2000.
10 Ik stem ermee in dat uitgangspunt moet zijn dat het instellen van
beroep bij één processtuk in meerdere verschillende zaken,
ontoelaatbaar is; maar die regel verliest zijn kracht als de goede
procesorde in het concrete geval geen bezwaren tegen die gang van
zaken blijkt op te leveren. Dat zal vaak zo zijn, als het gaat om
zaken die nauw verband met elkaar houden, en die in de vorige
instantie door dezelfde rechter "gelijk op" zijn behandeld en
beoordeeld; zie ook de conclusie van A-G Timmerman voor HR 5 september
2003, rechtspraak.nl LJN nr. AI6110, alinea 3.3.
11 Zie ook Scheltens, De Algemene Wet inzake Rijksbelastingen
(losbl.), p. 151.
12 Kamerst. 1992 - 1993, 21 287, nr. 16, p. 1; zie voor alleszins
vergelijkbare voorbeelden de Memorie van Toelichting, 21 287, nr. 3,
p. 22. Daar wordt benadrukt dat de gegeven opsomming slechts dient ter
bepaling van de gedachten (en dus, zo begrijp ik het, geen beperking,
laat staan quasi-limitatieve afgrenzing beoogt).
13 Niessen-Cobben, Wegwijs in de Algemene wet inzake rijksbelastingen,
2001, par. 14.6; Wattel c.s. (Den Boer) Algemeen belastingrecht
(Fiscaal commentaar), 1999, p. 508; Feteris - Kamerling, WFR
1997/1027.
14 De (verdere) Parlementaire Geschiedenis van (het huidige) art. 45
AWR bevestigt de zojuist omschreven strekking van de bepaling, zie de
citaten weergegeven in Schuurman en Jordens editie nr. 82 (Algemene
wet inzake rijksbelastingen), 2002, p. 219.
15 Kamerst. 1954 - 1955, 4080, nr. 3, p. 20 - 21.
16 Gegevens zijn onder meer te vinden in prod. 14 en 15 bij de op 14
september 2000 gedateerde lijst van producties in eerste aanleg van de
raadsman van de tuinders (ook overgelegd als prod. 9 en 10 bij de op
15 september 2000 gedateerde lijst van producties in eerste aanleg van
de raadsman van de tuinders).
17 Soms ligt een bepaalde stelling zo weinig voor de hand dat men
daarover in de literatuur weinig of niets vindt; en dat geval doet
zich, denk ik, hier voor. Geppaart, WFR 1990/1365 merkt in alinea 1.3
van die publicatie op dat de aanwijzing van een gemachtigde de
bevoegdheden van de belastingdienst onverlet laat.
18 Ook gepubliceerd in BNB 1990, 6; V-N 1989, p. 3606 e.v., en WFR
1990/1171.
19 In de repliek in cassatie wordt ook nog naar art. 8 EVRM verwezen.
Een ook maar enigszins uitgewerkt betoog van die strekking ontbreekt
echter in het middel; ik merk deze klacht daarom aan als tardief.
Overigens gelden de met betrekking tot art. 6 EVRM aan te voeren
argumenten mutatis mutandis ook voor een beroep op art. 8 EVRM.
20 Aldus, voor administratieve rechtsgangen van verschillende aard,
EHRM 17 december 1996, NJ 1997, 699 m.nt. Kn., § 67; zie ook HR 25
juni 1997, BNB 1997, 276c, rov. 3.2.
21 Zie ook HR 28 februari 2003, NJ 2003, 643 m.nt. JR, rov. 3.4.2. -
3.4.6.
22 Het betreft immers een uitleg van de uitingen van partijen in de
feitelijke instanties, en is daarmee voorbehouden aan de rechter(s)
van die instanties, zie voor een recent voorbeeld HR 14 november 2003,
rechtspraak.nl LJN nr. AK4818, rov. 3.3. Over (de motivering van) het
desbetreffende oordeel wordt, zoals ik al opmerkte, niet geklaagd.
23 Laatstelijk: HR 20 december 2002, RvdW 2003, 4, rov. 3.8.2 - 3.8.6.
24 Van Wijk - Konijnenbelt, Hoofdstukken van bestuursrecht, 2003, p.
660 - 661, en van de daar aangehaalde rechtspraak bijvoorbeeld HR 23
juni 1989, NJ 1991, 673 m.nt. MS, rov. 3.3 en 4.2, tegenover HR 26
maart 1971, AB 1971, 135 m.nt. DJV.
25 Hof Den Bosch 7 oktober 1998, V-N 1998/52.29; Rechtbank Groningen,
10 november 1997, V-N 1997/4612; Rechtbank Arnhem 17 januari 1996, V-N
1996/739; Rechtbank Leeuwarden 22 maart 1995,
V-N 1995/1707; Rechtbank Rotterdam 3 april 1991, V-N 1991/1146 (zie
m.n. de nuance n.a.v. HR 10 februari 1988, BNB 1988/160); President
Rechtbank Rotterdam 23 maart 1995, V-N 1995, p. 1507. Zie ook de
vindplaatsen gegeven in de Memorie van Antwoord in appel, nr. 39.5;
en, analogisch het in de pleitnota in hoger beroep van de Staat c.s.,
nr. 13b aangehaalde arrest HR 18 december 1998, NJ 2000, 341, rov.
3.3.
26 Zie bijvoorbeeld Den Boer, WFR 2000/665, p. 5; M.J. De Vries, De
burgerlijke rechter in belastingzaken, 1998, hfdst. 3, p. 17 e.v.
(i.h.b. p. 26 - 27, p. 29 - 30 en p. 43 - 44); Feteris en Kamerling,
WFR 1997/1027, p. 5; anders Happé, WFR 2001/429.
27 Zie bijvoorbeeld HR 1 december 1972, NJ 1973, 111 m.nt. LWH, "O.
omtrent het eerste middel".
Hoge Raad der Nederlanden