Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN9391 Zaaknr: C02/293HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 27-02-2004
Datum publicatie: 27-02-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie


27 februari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/293HR
JMH/MD

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

,
wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.T.R.F. Carli,

t e g e n

DE STICHTING TOT INSTANDHOUDING VAN DE DIERGAARDE VAN HET KONINKLIJK ZOÖLOGISCH GENOOTSCHAP NATURA ARTIS MAGISTRA,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. A.J. Swelheim.


1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploot van
18 januari 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: Artis - gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, voorzover en voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Artis te veroordelen tot toekenning van een wachtgelduitkering aan ex art. 2 van de Wachtgeldverordening van het Ambtenarenreglement Amsterdam vanaf 1 januari 1997, en Artis te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de reeds verschenen termijnen van de wachtgelduitkering, vanaf 3 maart 1997 of een dag zoals de kantonrechter in goede justitie zal bepalen tot aan de dag der algehele voldoening van bedoelde termijnen.
Artis heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 17 januari 2001 de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft Artis hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Amsterdam.
Bij vonnis van 26 juni 2002 heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter van 17 januari 2001 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het gevorderde alsnog afgewezen.

Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de rechtbank heeft beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Artis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van de middelen

De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


4. Beslissing

De Hoge Raad;
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Artis begroot op EUR 301,34 aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, A. Hammerstein en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 27 februari 2004.


*** Conclusie ***

C02/293HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 5 december 2003

Conclusie inzake:

tegen

de Stichting tot instandhouding van de Diergaarde van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra

In deze arbeidszaak gaat het om de vraag of op goede grond een wachtgelduitkering is geweigerd.


1. De feiten en het procesverloop


1.1. Op 1 januari 1971 is eiser tot cassatie in dienst getreden bij verweerster in cassatie (hierna: Artis). Laatstelijk was zijn functie hoofdsmid. In dit geding staat tussen partijen vast dat op personeel in dienst van Artis de Wachtgeldverordening van de gemeente Amsterdam van toepassing is.


1.2. Artis heeft aan de kantonrechter te Amsterdam verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van gewichtige redenen: primair op grond van een dringende reden, subsidiair op grond van gewijzigde omstandigheden (art. 7A:1639w lid 2 (oud) BW). De gestelde gewichtige redenen hielden verband met onderlinge conflicten tussen het personeel, waarbij Artis als de spreekwoordelijke "druppel die de emmer doet overlopen" heeft aangevoerd dat eiser bij de politie een valse aangifte van mishandeling heeft gedaan tegen een collega-werknemer. Bij beschikking van 16 december 1996 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 januari 1997. De kantonrechter achtte geen dringende reden aanwezig, maar wel gewijzigde omstandigheden. De kantonrechter heeft aan eiser een vergoeding van f 31.440,- ten laste van Artis toegekend voor het geval eiser geen aanspraak zou kunnen maken op een wachtgelduitkering noch op een uitkering ingevolge de WW.


1.3. Nadat eiser had verzocht om toekenning van wachtgeld overeenkomstig de gemeentelijke Wachtgeldverordening, heeft Artis dit verzoek afgewezen(1). Bij de inleidende dagvaarding d.d. 18 januari
2000 heeft eiser Artis gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam en toekenning van een wachtgeld overeenkomstig de Wachtgeldverordening gevorderd.


1.4. Artis heeft zich ten verwere beroepen op art. 3 lid 1 van de Wachtgeldverordening, dat inhoudt dat de betrokkene geen aanspraak op wachtgeld heeft indien het ontslag aan zijn schuld of toedoen is te wijten.


1.5. Bij vonnis van 17 januari 2001 heeft de kantonrechter de vordering toegewezen. De kantonrechter overwoog dat na een ontbinding vanwege een vastgelopen arbeidsverhouding normaal gesproken een WW-uitkering wordt toegekend omdat er sprake is van onvrijwillige werkloosheid, ook al heeft de werknemer bijgedragen aan het vastlopen van de arbeidsverhouding. De kantonrechter overwoog voorts dat de aangevoerde omstandigheden niet kunnen leiden tot het oordeel dat eiser de ontbinding heeft gewild of moedwillig naar een ontbinding heeft toegewerkt. Eisers (dis)functioneren en de aanleiding tot de ontbinding (de valse aangifte) kunnen hem niet in die mate worden toegerekend dat het einde van het dienstverband aan de schuld of het toedoen van eiser te wijten is (rov. 10 Ktr.).


1.6. Artis heeft hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Amsterdam. Bij vonnis van 26 juni 2002 heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vordering van eiser afgewezen. Anders dan de kantonrechter, achtte de rechtbank niet beslissend of eiser wel of niet op een ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft aangestuurd. De rechtbank stelde vast dat eiser een valse aangifte tegen een collega heeft gedaan en dat hij daarmee ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Onder de gegeven omstandigheden moet worden geconcludeerd dat de beëindiging van het dienstverband in overwegende mate aan eiser is te wijten, zodat er sprake is van "schuld of toedoen" in de zin van art. 3 van de Wachtgeldverordening (rov. 9 Rb).


1.7. Eiser heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Artis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten.


2. Bespreking van de cassatiemiddelen


2.1. In het vonnis is niet uitgewerkt waarop de (tussen partijen vaststaande) toepasselijkheid van de Wachtgeldverordening berust. Partijen hebben kennelijk verondersteld dat de toepasselijkheid voortvloeit uit art. 10 lid 2 van de statuten van Artis(2). Dit artikellid luidt: "Op het personeel zijn van toepassing de bepalingen inzake rechtspositie en bezoldiging, welke gelden voor het personeel in dienst van de gemeente Amsterdam, vallende onder het Ambtenarenreglement respectievelijk het Arbeidsovereenkomstenbesluit, met dien verstande dat in plaats van "Burgemeester en Wethouders" respectievelijk "het hoofd van de diensttak" dient te worden gelezen "het bestuur" respectievelijk "de directeur", daar waar de positie van het bestuur respectievelijk de directeur tegenover het personeel hiertoe aanleiding geeft." Onduidelijk is of in de - niet overgelegde
- arbeidsovereenkomst de gemeentelijke Wachtgeldverordening, via de statuten van Artis of rechtstreeks, van overeenkomstige toepassing is verklaard op de dienstbetrekking van eiser. Denkbaar zou zijn dat bij het personeel van Artis sprake is geweest van gemeenteambtenaren ten aanzien van wie de uitoefening van het bevoegd gezag is gedelegeerd aan het bestuur van de stichting, dan wel een overgangsregeling is getroffen na een privatisering. Nu de bestuursrechter zich in deze zaak echter onbevoegd heeft verklaard, kan in dit geding niet worden uitgegaan van een publiekrechtelijke grondslag voor de toepasselijkheid van de Wachtgeldverordening. Deze onduidelijkheid werkt door in alle gedingstukken. Ook is onduidelijk gebleven waarom eiser niet in aanmerking zou kunnen komen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.


2.2. De Wachtgeldverordening als zodanig kan worden beschouwd als "recht" in de zin van art. 79 RO: het gaat om een naar buiten werkende regeling die een algemeen karakter draagt en is vastgesteld door het openbaar gezag dat de bevoegdheid daartoe aan een wet ontleent. Wanneer de vordering berust op een beding in de arbeidsovereenkomst waarin deze regeling van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, is de uitleg van hetgeen partijen daarmee hebben beoogd voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt(3).


2.3. In middel 1.a wordt geklaagd dat de rechtbank art. 188 Sr heeft geschonden. Art. 188 Sr stelt strafbaar degene die aangifte of klacht doet dat een strafbaar feit is gepleegd, wetende dat het niet is gepleegd. Volgens het middel had de rechtbank niet als vaststaand mogen aannemen dat sprake is geweest van een valse aangifte van eiser tegen zijn collega. De rechtsklacht wordt toegelicht met het argument dat de rechtbank niet heeft vastgesteld dat eiser wist dat het feit waarvan aangifte werd gedaan niet is gepleegd. Subsidiair verbindt het middel hieraan een motiveringsklacht.


2.4. Beide klachten missen feitelijke grondslag omdat de rechtbank niet heeft beslist dat door eiser is voldaan aan alle bestanddelen van het misdrijf van art. 188 Sr. De rechtbank constateert in rov. 9 slechts dat de kantonrechter in het beroepen vonnis het op getuigenverklaringen gebaseerde oordeel in de ontbindingsprocedure heeft overgenomen, te weten dat is komen vast te staan dat eiser een valse aangifte tegen een collega heeft gedaan(4). Vervolgens constateert de rechtbank dat eiser dit in de onderhavige procedure niet langer heeft betwist, althans onvoldoende heeft weersproken. Daarmee stond, als gesteld en niet weersproken, in appel vast dat eiser een valse aangifte tegen zijn collega heeft gedaan. Om deze reden behoefde de rechtbank niet te onderzoeken of aan alle bestanddelen van art. 188 Sr was voldaan.


2.5. Middel 1.b houdt in dat, voor zover de rechtbank van oordeel is dat niet gebleken is van een mishandeling als bedoeld in art. 300 Sr, de rechtbank art. 300 Sr heeft geschonden, althans haar beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd. Het middel doelt kennelijk op de mishandeling waarvan eiser bij de politie aangifte heeft gedaan. Deze klacht faalt om dezelfde reden als het vorige middelonderdeel. Op grond van hetgeen over en weer was gesteld stond in appel vast dat eiser een valse aangifte heeft gedaan. De rechtbank behoefde daarom geen onderzoek te doen naar de vraag of sprake is geweest van een mishandeling van eiser door die collega.


2.6. Middel 2.a klaagt dat het vonnis blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting van het in art. 3, lid 1 onder a, van de Wachtgeldverordening voorkomende begrip "ontslag". Volgens de toelichting op de klacht is er geen sprake van een ontslag, maar is de arbeidsovereenkomst tussen partijen geëindigd als gevolg van de ontbinding door de kantonrechter. Zonder ontslag kan volgens het middel ook geen sprake zijn van een ontslag dat aan eisers schuld of toedoen is te wijten.


2.7. Artis wijst, m.i. terecht, erop dat eiser bij deze klacht geen belang heeft. Zou het begrip "ontslag" in de Wachtgeldverordening niet de ontbinding van de onderhavige arbeidsovereenkomst omvatten, dan zou eiser helemaal geen recht hebben op een wachtgeld als bedoeld in deze verordening. De Wachtgeldverordening is geredigeerd met het oog op personen die op grond van een (eenzijdige) ambtelijke aanstelling werkzaam zijn. Het ambtenarenrecht kent slechts het (eenzijdig) ontslag. Wil men een zinvolle betekenis geven aan de door partijen veronderstelde toepasselijkheid van de Wachtgeldverordening op de onderhavige arbeidsovereenkomst, dan zou de term "ontslag" in art. 3 van de Wachtgeldverordening moeten worden gelezen als een verzamelaanduiding, die alle vormen van beëindiging van de dienstbetrekking omvat.


2.8. Middel 2.b klaagt over een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip "aan zijn schuld of toedoen te wijten" in art. 3, lid 1 onder a, van de Wachtgeldverordening. Het middel wordt toegelicht met twee argumenten: in de eerste plaats zou de rechtbank hebben miskend dat (volgens een uitspraak van de CRvB d.d. 22 februari 1990, TAR
1990, 87, waarop eiser een beroep had gedaan) de toekenning van wachtgeld alleen kan worden geweigerd op grond van zwaarwegende redenen, zoals het moedwillig bewerkstelligen van het eigen ontslag. Deze formulering is ook gebruikt in het vonnis in eerste aanleg. In de tweede plaats wordt aangevoerd dat de rechtbank miskent dat er geen sprake kan zijn van een overwegende verwijtbaarheid jegens de werkgever, wanneer de fout (nl. de valse aangifte bij de politie) niet is begaan jegens de werkgever, maar jegens een mede-werknemer.


2.9. In de oudere rechtspraak van de CRvB over wachtgeldregelingen, waaronder de door eiser genoemde uitspraak van 22 februari 1990, werd aanvankelijk geoordeeld dat van een ontslag dat aan de schuld of het toedoen van de betrokkene te wijten is sprake is indien het bestuursorgaan kan aantonen of aannemelijk kan maken dat het disfunctioneren van de betrokkene geheel of in overwegende mate aan hem mag worden toegerekend, in die zin dat hij verbetering daarvan moedwillig heeft nagelaten terwijl deze verbetering binnen zijn vermogen lag. In CRvB 12 november 1992, TAR 1993, 9, werd de formulering gewijzigd:
"Het uitgangspunt is, dat het in casu gaat om een uitzondering op een aanspraak op wachtgeld, welke aanspraak in de desbetreffende verordening aan de ambtenaar is toegekend. Voor het bestaan van een dergelijke uitzondering zal het administratief orgaan niet alleen in toereikende mate moeten onderbouwen dat de betrokken ambtenaar in zijn functioneren te kort is geschoten, maar zal het administratief orgaan ook zodanige feiten moeten aanvoeren dat daarop redelijkerwijs de conclusie kan worden gebouwd dat dit te kort schieten de betrokken ambtenaar valt toe te rekenen en dat het binnen zijn vermogen lag daarin verbetering te brengen."

Deze formulering is sedertdien vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep.


2.10. Uit het voorgaande blijkt allereerst dat in CRvB 22 februari
1990 niet het moedwillig bewerkstelligen van het eigen ontslag het criterium is, zoals het middelonderdeel veronderstelt. De moedwilligheid in deze uitspraak heeft betrekking op het nalaten van verbetering. De klacht gaat daarom niet op. De rechtbank heeft in rov.
9 terecht overwogen dat niet doorslaggevend is of eiser bewust op een ontbinding heeft aangestuurd.


2.11. De beoordeling door de rechtbank loopt m.i. niet geheel synchroon met de hierboven aangehaalde nieuwe formulering van de CRvB. Zo heeft de rechtbank niet met zoveel woorden overwogen dat eiser in zijn functioneren tekort is geschoten, dat dit aan eiser is toe te rekenen en dat het binnen zijn vermogen lag om daarin verbetering te brengen (al kan dit oordeel impliciet wel in rov. 9 worden gelezen). Echter, de wijze waarop de rechtbank de toewijsbaarheid van de vordering heeft beoordeeld vloeit voort uit de wijze waarop de rechtbank - in rov. 7, in cassatie onbestreden - de stellingname van eiser heeft geïnterpreteerd: namelijk dat van eigen schuld of toedoen pas kan worden gesproken indien het ontslag in overwegende mate daaraan is te wijten. Dat is dan ook het criterium waaraan de rechtbank in rov. 9 de toewijsbaarheid heeft getoetst. Nu de rechtbank de toewijsbaarheid heeft getoetst aan het door eiser voorgestelde criterium, kan eiser in cassatie niet ineens een beoordeling op een andere grondslag verlangen.


2.12. Ook het tweede argument gaat m.i. niet op. Naar de rechtbank kennelijk heeft geoordeeld, worden door een dergelijke handelwijze de verhoudingen op de werkplek op scherp gesteld, zodat de valse aangifte tegen de collega wel degelijk mede het belang van de werkgever raakt. Daarenboven heeft de rechtbank eiser aangerekend dat hij na het incident op de werkplek nog een maand de tijd heeft gehad om zich te bezinnen over de consequenties van een aangifte en niettemin de valse aangifte heeft gedaan.


2.13. De slotsom van het voorgaande is dat de rechtsklacht van middel II.b geen doel treft. De subsidiaire motiveringsklacht is niet uitgewerkt en voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.


2.14. M.i. nopen de cassatiemiddelen niet tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,


1 Eiser heeft een bezwaarschrift ingediend, dat na advies van een gemeentelijke bezwaarschriftencommissie ongegrond is verklaard. Tegen die beslissing heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank (sector bestuursrecht), maar deze heeft zich onbevoegd verklaard omdat het bestuur van Artis geen bestuursorgaan in de zin van art. 1:1 Awb is. Eiser heeft het hoger beroep tegen die beslissing ingetrokken (s.t. zijdens Artis blz. 2).

2 Overgelegd als prod. 15 bij MvA.

3 Zie voor een soortgelijk probleem bij de uitleg van een c.a.o., die voor een gedeelte van het relevante tijdvak wel algemeen verbindend is verklaard en voor een ander gedeelte niet: Veegens-Korthals Altes-Groen, Cassatie in burgerlijke zaken (1989) nr. 76; HR 27 september 1991, NJ 1991, 788.

4 Zie rov. 11 van de eindbeschikking in de ontbindingsprocedure. Artis had zich hierop beroepen; zie CvA blz. 2; MvG blz. 2.