Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN9689 Zaaknr: C02/311HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 27-02-2004
Datum publicatie: 27-02-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie

27 februari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/311HR
JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

,
wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,

t e g e n

,
wonende te ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.


1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - heeft bij exploot van
27 juni 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht en gevorderd bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. de verdeling van de aan partijen in gezamenlijke eigendom toebehorende onroerende zaken vast te stellen in die zin dat aan hem wordt toegedeeld:

- de woonboerderij met ondergrond, erf, tuin, weiland, hooibergen, schapenstal, berging met paardenboxen, schuur en verdere aanhorigheden, staande en gelegen op een perceel eigen grond aan de te onder de verplichting om voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen de op deze woning rustende hypothecaire schuld afgesloten bij ABN/AMRO;

- de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de annex bovengenoemde hypothecaire schuld bij OLMA afgesloten polis van levensverzekering, polisnummer: ;

- het perceel weiland met de zich daarop bevindende opstallen, staande en gelegen aan de te .
b. met veroordeling van de vrouw om binnen twee weken na betekening van het in deze te wijzen vonnis de woonboerderij enz. te ontruimen en te verlaten met al de haren en al het hare en haar medewerking te verlenen aan de levering van de hierboven genoemde onroerende zaken aan eiser, op straffe van een dwangsom van f 500,-- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat de vrouw nadat twee weken na voormelde betekening zijn verstreken, in gebreke blijft om aan de inhoud van het vonnis te voldoen;
c. met bepaling dat de man per de datum van levering van de hierboven genoemde onroerende zaken aan hem aan de vrouw moet betalen een bedrag van f 39.000,-- (bij conclusie van repliek aangevuld met de woorden) althans een bedrag hetwelk hij, uitgaande van een andere getaxeerde waarde van de onroerende zaken ingevolge zijn berekening aan de vrouw verschuldigd zou zijn;
d. met benoeming van een onzijdig persoon voor de vrouw; e. met veroordeling van de vrouw in de kosten van dit geding.

De vrouw heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd aan haar toe te scheiden:
a. de woonboerderij met ondergrond, erftuin, weiland, hooibergen, schaapstal, berging met paardenboxen, schuur en verdere aanhorigheden, staande en gelegen op een perceel eigen grond aan de te onder de verplichting om voor haar rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen de op deze woning rustende hypothecaire schuld afgesloten bij ABN/AMRO;
b. het perceel weiland met de zich daarop bevindende opstallen staande en gelegen aan de te , tegen betaling door de vrouw aan de man van f 412.750,--, te verrekenen met haar contant gemaakte pensioenrechten p.m., dan wel van een bedrag dat de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
c. met veroordeling van de man om binnen twee weken na betekening van het te dezen te wijzen vonnis de woonboerderij te ontruimen en te verlaten met al de zijnen en het zijne en zijn medewerking te verlenen aan de levering van de hierboven genoemde onroerende zaken aan de vrouw op straffe van een dwangsom van f 1.000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij in gebreke blijft om aan de inhoud van dit vonnis te voldoen;
d. met benoeming van een onzijdig persoon voor de man, en met veroordeling van de man in de kosten van dit geding.

De man heeft in reconventie de vordering van de vrouw bestreden. De rechtbank heeft bij tussenvonnissen van 21 januari 1998 en 19 mei
1999 een comparitie van partijen gelast. Bij eindvonnis van 14 juni
2000 heeft de rechtbank beslist dat:
in conventie

1. aan de man wordt toegescheiden de kachel uit het voorhuis van de boerderij op een in overleg tussen partijen te bepalen datum en tijdstip gelegen rond de datum van toedeling van de onroerende zaken aan de vrouw;
in reconventie

2. aan de vrouw worden toegescheiden de woonboerderij met ondergrond en ander toebehoren staande en gelegen aan de te , alsmede het perceel weiland met de zich daarop bevindende opstallen staande en gelegen aan de met bepaling dat de vrouw aan de man gelijktijdig met de notariële toedeling moet betalen een bedrag van f 597.250,--;

3. de man wordt veroordeeld om binnen vier weken na betekening van dit vonnis de boerderij te ontruimen met al de zijnen en het zijne en zijn medewerking te verlenen aan de toedeling van beide bovengenoemde onroerende zaken aan de vrouw, op straffe van een eerst na betekening van het vonnis te verbeuren dwangsom van f 100,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij in gebreke blijft om aan de inhoud van dit vonnis te voldoen;
in conventie en in reconventie
heeft de rechtbank voorts:

4. dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
5. het meer of anders gevorderde afgewezen;
6. de kosten van dit geding in die zin gecompenseerd, dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

Tegen de vonnissen van 21 januari 1998 en 14 juni 2000 heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij memorie van grieven heeft de man zijn eis gewijzigd en vermeerderd. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 13 juni 2002 heeft het hof:

- bekrachtigd de vonnissen door de rechtbank te Utrecht op 21 januari
1998 en 14 juni 2001 in conventie en reconventie gewezen voorzover daarbij in conventie aan de man werd toegedeeld een kachel uit het voorhuis van de boerderij en in reconventie aan de vrouw werd toegedeeld de woonboerderij met ondergrond en ander toebehoren staande en gelegen aan de te , alsmede het perceel weiland met de zich daarop bevindende opstallen staande en gelegen aan de te met veroordeling van de man om binnen 4 weken na betekening van dat vonnis de boerderij te ontruimen op straffe van een dwangsom van f 100,-- per dag;

- vernietigd de vonnissen voor het overige;
- de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van f
197.250,--, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 18 juni 2000 tot aan de dag der algehele voldoening;
- voor recht verklaard dat de man de enig rechthebbende is op de aanspraken uit de OLMA levensverzekering polis nr. voor wat betreft het "spaardeel";

- de vordering afgewezen van de man tot voldoening door de vrouw aan hem van een bedrag van f 10.000,-- subsidiair tot afgifte van twee zich in de boerderij aan de bevindende houtkachels;
- partijen voor de verdeling van de onder 11.3 en 4. in de memorie van grieven genoemde inboedelgoederen verwezen naar een notaris te hunner keuze ten overstaan van wie de werkzaamheden van de verdeling zullen plaatsvinden;

- de beslissing op dit onderdeel aangehouden totdat de meest gerede partij dan wel de boedelnotaris doet weten dat een nadere beslissing van het hof noodzakelijk is omdat de notaris partijen niet heeft kunnen verenigen;

- de notaris verzocht om bij de beëindiging van zijn werkzaamheden terugmelding te doen aan de griffier van het hof;
- en, voor het geval de terugmelding inhoudt dat overeenstemming is bereikt:

- verstaan dat deze zaak is beëindigd;

- de kosten van het geding in hoger beroep in die zin gecompenseerd, dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;

- het meer of anders verzochte afgewezen;

- en, voorzover de zaak wederom wordt aangebracht:
- iedere verdere beslissing aangehouden.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw is in cassatie niet verschenen.
De man heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het gerechtshof te Amsterdam en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.


3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Partijen zijn op 11 december 1971 met elkaar gehuwd. (ii) Bij notariële akte van 1 december 1971 zijn partijen huwelijkse voorwaarden overeengekomen volgens welke tussen hen generlei gemeenschap van goederen zal bestaan.
(iii) Bij beschikking van 3 april 1996 is door de rechtbank te Utrecht tussen partijen echtscheiding uitgesproken. De beschikking is op 1 mei 1996 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. (iv) Ieder van partijen is voor de onverdeelde helft eigenaar van de voormalige echtelijke woning, een woonboerderij gelegen te . (v) De woonboerderij werd op 3 november 1980 door partijen gekocht voor een bedrag van f 347.280,-- kosten koper. De koopprijs, inclusief de kosten, werd gefinancierd door het afsluiten van een hypotheek met levensverzekering. Op de hypothecaire lening ten bedrage van f 375.000,-- wordt niet afgelost.
(vi) Voordat partijen in 1980 de woonboerderij betrokken, bewoonden zij een uitsluitend aan de man in eigendom toebehorend huis, dat op 20 juli 1981 is verkocht en waaruit voor de man een overwaarde resteerde van f 282.000,--. Dit bedrag is door de man geïnvesteerd in een ingrijpende, in 1982 begonnen, jarenlang geduurd hebbende verbouwing van de woonboerderij. Deze verbouwing heeft in totaal afgerond f 400.000,-- gekost.

3.2 Het gaat in deze zaak, voorzover in cassatie van belang, met name om de volgende twee kwesties. Nadat de man in de loop van dit geding ermee had ingestemd dat de woonboerderij aan de vrouw zou worden toegescheiden, heeft de rechtbank bij vonnis van 14 juni 2000 dienovereenkomstig beslist. De eerste kwestie betreft de vraag of, zoals de vrouw heeft gesteld en de man heeft bestreden, de door de man in de renovatie van de woonboerderij geïnvesteerde bedragen door hem zijn verstrekt ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw, zodat de vrouw niet gehouden is deze investeringen met de man te verrekenen. De tweede kwestie betreft de vraag of partijen een andere peildatum met betrekking tot de waardering van de woonboerderij zijn overeengekomen dan de datum van verdeling.

3.3 Het hof heeft in rov. 4.3 geoordeeld dat sprake is geweest van de voldoening aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw, zodat de door de man gedane investeringen niet tussen partijen behoeven te worden verrekend. Het hof heeft dit oordeel als volgt gemotiveerd: a. de man heeft, toen partijen de woonboerderij op 3 november 1980 kochten, de eigendom welbewust mede op naam van de vrouw gezet; b. de man heeft de financiering, bestaande uit een hypothecaire lening van f 375.000,--, uitsluitend voor zijn rekening genomen; c. het huis was bestemd om aan partijen en hun twee schoolgaande kinderen tot woonhuis te dienen;
d. de vrouw beschikte toentertijd niet over de middelen om zonodig zelf in woongenot of inkomsten te kunnen voorzien; e. de door de man na de aankoop in het pand gedane investeringen ter noodzakelijke verbetering daarvan, zijn gefinancierd uit lopende inkomsten van de man, welke daardoor niet volledig rechtstreeks aan de bestrijding van de dagelijkse kosten van het gezin zijn besteed, hetgeen betekent dat deze investeringen mede het uitgavenpatroon van het gezin in die periode hebben bepaald.

3.4 Onderdeel 1.2 - onderdeel 1.1. bevat slechts een inleiding - keert zich tevergeefs tegen hetgeen hiervóór in 3.3 onder b. is weergegeven. Kennelijk heeft het hof niet over het hoofd gezien dat, zoals vaststaat (zie hiervóór in 3.1 onder (v)), op de hypothecaire lening van f 375.000,-- niet werd afgelost, maar geconstateerd dat de man de over de hypothecaire lening verschuldigde rente en de premie voor de aan de hypothecaire lening verbonden levensverzekering voor zijn rekening heeft genomen. Deze feitelijke vaststelling is niet onbegrijpelijk.

3.5 Onderdeel 1.3 acht de hiervóór in 3.3 onder d. weergegeven vaststelling dat de vrouw toentertijd niet beschikte over de middelen om zonodig zelf in woongenot of inkomsten te voorzien, onvoldoende duidelijk en precies, omdat niet duidelijk is wat het hof met dat "toentertijd" bedoelt, terwijl valt te bedenken dat het hof het voldoen aan een natuurlijke verbintenis heeft gezien in het bekostigen van een zich over vele jaren uitgestrekt hebbende verbouwing en dat de vrouw ten processe wel degelijk heeft gesteld inkomsten te hebben genoten. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Met "toentertijd" heeft het hof kennelijk bedoeld de periode waarin de woonboerderij werd aangeschaft en als echtelijke woning werd gebruikt. In het licht van hetgeen partijen over en weer met betrekking tot de (bescheiden) inkomsten van de vrouw hebben aangevoerd, is niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet beschikte over middelen om zonodig zelf in woongenot of inkomsten te kunnen voorzien.

3.6 De in onderdeel 1.4 tegen de hiervóór in 3.3 onder e. weergegeven vaststelling gerichte motiveringsklachten zijn evenwel gegrond. Het hof is blijkens rov. 3 onder meer uitgegaan van de door de rechtbank in haar vonnis van 21 januari 1998 onder 2 vastgestelde feiten, waaronder de hiervóór in 3.1 onder (vi) vermelde feiten, kort gezegd erop neerkomende dat de man de overwaarde van het uitsluitend aan hem toebehorende, op 20 juli 1981 verkochte huis ten bedrage van f 282.000,-- heeft geïnvesteerd in de verbouwing van de woonboerderij. Tegen deze achtergrond is onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de, in totaal afgerond f 400.000,-- belopende investeringen in de verbouwing van de woonboerderij door de man zijn gefinancierd uit zijn lopende inkomsten. Nu het hof de hiervóór in 3.3. onder a. tot en met e. vermelde omstandigheden kennelijk in onderling verband heeft beschouwd als redengevend voor het oordeel dat sprake was van een natuurlijke verbintenis, ontbreekt door de gegrondbevinding van onderdeel 1.4 voor dat oordeel een toereikende motivering.

3.7 Onderdeel 1.5 betreft de veroordeling van de man in het dictum van het bestreden arrest tot betaling aan de vrouw van f 197.250,-- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 18 juni 2000 tot de dag der algehele voldoening. Geklaagd wordt dat de ingangsdatum van de wettelijke rente onbegrijpelijk is, nu de vrouw de wettelijke rente bij memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel, heeft gevorderd met ingang van 28 juli 2000, terwijl ook die laatste datum niet zonder meer rechtens de juiste is. Uit niets blijkt immers volgens het onderdeel dat de man ter zake van de terugbetaling waarom het hier gaat, in gebreke is gesteld, zodat niet valt in te zien waarom de man, zoals art. 6:119 BW vereist, te dezer zake sedert 28 juli 2000 in verzuim zou zijn geweest. Deze laatste klacht faalt. Het hof heeft kennelijk de wettelijke rente toewijsbaar geacht, omdat de verschuldigdheid daarvan door de man niet afzonderlijk is bestreden. Zulks is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk. Wel onbegrijpelijk is dat het hof de wettelijke rente met ingang van 18 juni 2000 heeft toegewezen, omdat, zoals het onderdeel terecht aanvoert, die rente eerst met ingang van 28 juli 2000 was gevorderd. In zoverre is het onderdeel gegrond.

3.8 Onderdeel 2 betreft de vraag of partijen een andere peildatum met betrekking tot de waardering van de woonboerderij zijn overeengekomen dan de datum van verdeling. Het hof heeft dienaangaande in rov. 4.8 als volgt overwogen:
"Met betrekking tot de waardering van de boerderij is het juist dat in beginsel uitgangspunt dient te zijn de waarde ten tijde van de verdeling tenzij op grond van een partijafspraak dan wel op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere peildatum aangehouden dient te worden. Partijen hebben op 7 april 1998 bij gelegenheid van de comparitie van partijen gezamenlijk schriftelijk afgesproken om de boerderij opnieuw te laten taxeren. Het ligt in de rede om, wanneer de rechter partijen tot elkaar heeft gebracht om een dergelijke afspraak te maken, aan te nemen dat partijen de bedoeling hebben zich aan de op grond van die afspraak uit te brengen taxatie te houden. heeft onvoldoende nadere omstandigheden aangevoerd die dat anders maken."

3.9 Onderdeel 2.2 - onderdeel 2.1 bevat geen klacht - mist feitelijke grondslag, omdat, zoals het onderdeel zelf al veronderstelt, het hof klaarblijkelijk met "partijafspraak" niet iets anders heeft bedoeld dan "een overeenkomst". Onderdeel 2.3 klaagt dat het in 3.8 weergegeven oordeel van het hof onvoldoende is om tot een andere peildatum te komen. De onderdelen 2.3.1 tot en met 2.3.5 zijn tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft kennelijk uit hetgeen partijen blijkens het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 7 april 1998 hebben verklaard te zijn overeengekomen, afgeleid dat zij de bedoeling hadden dat de door twee taxateurs, ieder in opdracht van één van partijen, tezamen te verrichten waardering per de taxatiedatum bij de verdeling zou worden aangehouden. Dat oordeel berust op de aan het hof voorbehouden uitleg van hetgeen partijen ter comparitie hebben verklaard en kan derhalve in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het behoefde geen nadere motivering en is ook niet onbegrijpelijk, nu blijkens het proces-verbaal partijen niet enigerlei voorbehoud in verband met het verdere tijdsverloop hebben gemaakt of enige voorwaarde aan hun instemming hebben verbonden. Het hof behoefde, uitgaande van de aldus bereikte overeenstemming waarvan de man niet eenzijdig kon terugkomen, niet nader te motiveren dat het alsnog door de man bij antwoord-conclusie na comparitie gemaakte voorbehoud dat binnen een half jaar na die conclusie (van 18 november 1998) een beslissing met betrekking tot de onroerende zaken zou worden genomen, niet tot het aanhouden van een andere peildatum kon leiden. Voorzover in de onderdelen 2.3.6 en 2.3.7 nog wordt verondersteld dat het hof heeft geoordeeld dat de afspraak ter comparitie impliceert dat de eisen van redelijkheid en billijkheid het aanhouden van een andere datum dan de datum van verdeling rechtvaardigen, of dat volgens het hof om enigerlei andere reden een afwijking van de datum van verdeling is gerechtvaardigd, missen die onderdelen feitelijke grondslag, zodat zij niet tot cassatie kunnen leiden. Het hof heeft immers zijn oordeel niet gegrond op de redelijkheid en billijkheid noch op enige andere grond dan de hiervoor bedoelde partijafspraak.


4. Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 13 juni 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 27 februari 2004.


*** Conclusie ***

Rolnr. C02/311HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 5 dec. 2003

conclusie inzake

tegen

Edelhoogachtbaar College,


1. Deze zaak betreft de verdeling van de aan partijen tijdens hun huwelijk in gezamenlijke eigendom toebehorende echtelijke woning. Meer bepaald gaat het om de vraag of - bij toescheiding van de woning aan de vrouw - de bedragen die door de man zijn geïnvesteerd in de renovatie van de woning moeten worden verrekend en om de vraag naar de peildatum met betrekking tot de waardebepaling van de woning.


2. Voor zover thans in cassatie van belang, liggen de feiten als volgt (zie r.o. 3 van het bestreden arrest van het Hof in verbinding met r.o. 2 en r.o. 2.1 van de vonnissen van de Rechtbank van respectievelijk 21 januari 1998 en 14 juni 2000). (i) Partijen, hierna: de man en de vrouw, zijn op 11 december 1971 met elkaar gehuwd.
(ii) Bij notariële akte van 1 december 1971 zijn partijen huwelijkse voorwaarden overeengekomen volgens welke tussen hen generlei gemeenschap van goederen zal bestaan.
(iii) Bij beschikking van 3 april 1996 is door de Rechtbank Utrecht tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De beschikking is op 1 mei 1996 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. (iv) Ieder van partijen is voor de onverdeelde helft eigenaar van de voormalige echtelijke woning, een woonboerderij c.a. gelegen te .
(v) De woonboerderij werd op 3 november 1980 door partijen gekocht voor een bedrag van f 347.280,- k.k. De koopprijs, inclusief de kosten, werd gefinancierd door het afsluiten van een hypotheek met levensverzekering. Op de hypothecaire lening ten bedrage van f 375.000,- wordt niet afgelost.
(vi) Voordat partijen in 1980 de woonboerderij betrokken, bewoonden zij een uitsluitend aan de man in eigendom toebehorend huis, dat op 20 juli 1981 is verkocht en waaruit voor de man een overwaarde resteerde van f 282.000,-. Dit bedrag is door de man geïnvesteerd in een ingrijpende, in 1982 gestarte jarenlang geduurd hebbende verbouwing van de woonboerderij. Deze verbouwing heeft in totaal afgerond f 400.000,- gekost.


3. Hangende de onderhavige, bij dagvaarding van 27 juni 1996 door de man voor de Rechtbank Utrecht ingeleide procedure is de man ermee akkoord gegaan dat de woonboerderij aan de vrouw wordt toegescheiden. Bij vonnis van 14 juni 2000 heeft de Rechtbank dienovereenkomstig de woonboerderij aan de vrouw toegescheiden.


4. Voor zover thans in cassatie van belang houden nog twee kwesties partijen verdeeld. De eerste betreft de vraag of de bedragen die door de man zijn geïnvesteerd in de renovatie van de woonboerderij door hem zijn verstrekt ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw, zodat de vrouw niet gehouden is deze investeringen met de man te verrekenen. De vrouw stelt zich op het standpunt dat sprake is van de voldoening door de man aan een natuurlijke verbintenis. De man betwist dit. De tweede kwestie betreft de peildatum met betrekking tot de waardering van de woonboerderij. In geschil is of partijen een andere peildatum zijn overeengekomen dan de datum van verdeling.


5. Met betrekking tot het eerstbedoelde geschilpunt heeft het Hof in zijn thans bestreden arrest het volgende overwogen en beslist (r.o. 4.3):

"Vooropgesteld zij dat de vraag of er in enig geval sprake is van een natuurlijke verbintenis dient te worden beantwoord naar objectieve maatstaven en dat het subjectieve inzicht van degene die de prestatie verricht geen beslissende betekenis toekomt. Vaststaat dat (de man, A-G), toen partijen de woonboerderij op 3 november 1980 kochten, de eigendom welbewust mede op naam van (de vrouw, A-G) heeft gezet, en hij de financiering, bestaande uit een hypothecaire lening van f 375.000,-, uitsluitend voor zijn rekening heeft genomen, dat het huis bestemd was om aan partijen en hun twee schoolgaande kinderen tot woonhuis te dienen en dat toentertijd niet over de middelen beschikte om zonodig zelf in woongenot of inkomsten te kunnen voorzien. Vaststaat voorts dat de investeringen door na de aankoop in het pand gedaan ter noodzakelijke verbetering daarvan, zijn gefinancierd uit zijn lopende inkomsten, welke daardoor niet volledig rechtstreeks aan de bestrijding van de dagelijkse kosten van het gezin zijn besteed. Dat betekent dat deze investeringen mede het uitgavenpatroon van het gezin in die periode hebben bepaald. Naar het oordeel van het hof heeft [de man] door zo te handelen voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens . Dit brengt mee dat deze investeringen niet tussen partijen behoeven te worden verrekend."


6. Wat het andere geschilpunt betreft, heeft het Hof als volgt overwogen en beslist (r.o. 4.8):

"Met betrekking tot de waardering van de boerderij is het juist dat in beginsel uitgangspunt dient te zijn de waarde ten tijde van de verdeling tenzij op grond van een partijafspraak dan wel op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere peildatum aangehouden dient te worden. Partijen hebben op 7 april 1998 bij gelegenheid van de comparitie van partijen gezamenlijk schriftelijk afgesproken om de boerderij opnieuw te laten taxeren. Het ligt in de rede om, wanneer de rechter partijen tot elkaar heeft gebracht om een dergelijke afspraak te maken, aan te nemen dat partijen de bedoeling hebben zich aan de op grond van die afspraak uit te brengen taxatie te houden. heeft onvoldoende nadere omstandigheden aangevoerd die dat anders maken."


7. Op grond van dit een en ander is het Hof tot de slotsom gekomen dat de vrouw terzake van de toescheiding aan haar van de woonboerderij de man verschuldigd is de waarde waartegen de woonboerderij opnieuw is getaxeerd (f 1.050.000,-) minus de hypotheek (f 375.000,-) gedeeld door 2 is f 337.500,- (r.o. 4.13). Rekening houdend met het reeds door de vrouw bij de overdracht van de boerderij aan de man uitgekeerde bedrag en een andere, in cassatie niet aan de orde zijnde post, heeft het Hof de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van f 197.250,- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 18 juni 2000 tot aan de dag der algehele voldoening.


8. De man is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit verscheidene onderdelen opgebouwd middel. De vrouw is in cassatie niet verschenen.


9. Onderdeel 1 van het middel keert zich in vijf subonderdelen tegen het oordeel van het Hof - in r.o. 4.3 - met betrekking tot de vraag of de bedragen die door de man zijn geïnvesteerd in de renovatie van de woonboerderij door hem zijn verstrekt ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw.


10. Bij de beoordeling van het onderdeel dient het volgende vooropgesteld te worden. Wanneer echtgenoten die met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd, een goed op beider naam verkrijgen, maar de tegenprestatie geheel door een van hen wordt voldaan, heeft deze echtgenoot in beginsel jegens de andere een recht op vergoeding van de helft van de waarde van die tegenprestatie. Hetzelfde geldt indien, zoals in het onderhavige geval, een van hen de waardevermeerderende investeringen in het gemeenschappelijke goed geheel uit eigen middelen heeft bekostigd. Dit kan anders zijn onder meer wanneer een en ander tussen hen is geschied om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis van de ene echtgenoot tot verzorging van de andere. Zie HR 30 januari 1991, NJ 1992, 191 nt. EAAL. Zie voorts HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150 nt. EAAL, HR 15 september 1995, NJ 1996, 616 nt. WMK en HR 28 maart 1997, NJ 1997, 581 nt. WMK. Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een natuurlijke verbintenis die een uitzondering op het uitgangspunt rechtvaardigt, moet worden uitgegaan van de algemene maatstaf van art. 6:3 lid 2, aanhef en onder b, BW. Dit brengt mee dat die vraag naar een objectieve maatstaf moet worden beoordeeld en dat aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie voldoet, geen beslissende betekenis toekomt. In het algemeen zal als een objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis mogen worden beschouwd de omstandigheid dat de prestatie bestond in het verstrekken door de man van gelden voor de aankoop van een geheel of mede op naam van de vrouw te plaatsen, gemeenschappelijke of alleen voor de vrouw bestemde woning. De omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen, kunnen evenwel anders uitwijzen. Zie HR 15 september 1995, NJ 1996, 616 nt. WMK.


11. In het onderhavige geval heeft het Hof een natuurlijke verbintenis aanwezig geacht op de volgende gronden:
(a) de man heeft, toen partijen de woonboerderij op 3 november 1980 kochten, de eigendom welbewust mede op naam van de vrouw gezet; (b) de man heeft de financiering, bestaande uit een hypothecaire lening van f 375.000,-, uitsluitend voor zijn rekening genomen; (c) het huis was bestemd om aan partijen en hun twee schoolgaande kinderen tot woonhuis te dienen;
(d) de vrouw beschikte toentertijd niet over de middelen om zonodig zelf in woongenot of inkomsten te kunnen voorzien; (e) de door de man na de aankoop in het pand gedane investeringen ter noodzakelijke verbetering daarvan, zijn gefinancierd uit lopende inkomsten van de man, welke daardoor niet volledig rechtstreeks aan de bestrijding van de dagelijkse kosten van het gezin zijn besteed, hetgeen betekent dat deze investeringen mede het uitgavenpatroon van het gezin in die periode hebben bepaald.


12. Subonderdeel 1.1 klaagt dat een deel van de door het Hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde gronden niet een voldoende (begrijpelijke) basis vinden in de stukken van het geding. Deze algemene klacht wordt nader uitgewerkt in de subonderdelen 1.2 t/m
1.4.


13. Subonderdeel 1.2 heeft betrekking op de hierboven onder (b) bedoelde grond en betoogt dat de constatering van het Hof dat de man de financiering, bestaande uit een hypothecaire lening van f 375.000,-, "uitsluitend voor zijn rekening heeft genomen" nadere motivering vereist, nu vaststaat dat op de hypothecaire lening niets is afgelost en deze tevens is verbonden met levensverzekeringen, waarvan het overlijdensrisico-gedeelte ten name van de vrouw stond.


14. Het subonderdeel faalt. Het Hof heeft met de gewraakte constatering kennelijk bedoeld dat de man de kosten van financiering, d.w.z. de betaling van de over de hypothecaire lening verschuldigde rente alsmede de betaling van de premie ter zake van de daaraan verbonden levensverzekering, voor zijn rekening heeft genomen. Dat is in het licht van hetgeen door het Hof als vaststaand is aangenomen, niet onbegrijpelijk.


15. Subonderdeel 1.3 betreft de hierboven onder (d) bedoelde grond. Het subonderdeel acht onduidelijk wat het Hof precies bedoelt met "toentertijd" en voert voorts aan dat de vrouw ten processe wel degelijk heeft gesteld inkomsten te hebben genoten.


16. Ook dit subonderdeel is naar mijn oordeel ongegrond. Met "toentertijd" heeft het Hof kennelijk het oog op de periode waarin de woonboerderij werd aangeschaft en partijen tot echtelijke woning diende. Gelet op hetgeen blijkens de gedingstukken door de man (conclusie van repliek, blz. 3) en door de vrouw (overzicht overgelegd als productie 4 bij conclusie van dupliek) is gesteld met betrekking tot de inkomsten van de vrouw en waaruit naar voren komt dat de vrouw slechts geringe inkomsten genoot (volgens de man zo'n f 6.000,- à f 7.000,- per jaar, volgens de vrouw gemiddeld zo'n f 12.000,- per jaar), is niet onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet beschikte over de middelen om zonodig zelf in woongenot of inkomsten te kunnen voorzien.


17. Subonderdeel 1.4 heeft betrekking op de hierboven onder (e) bedoelde grond. Het subonderdeel acht de desbetreffende overweging van het Hof onbegrijpelijk, met name omdat zij in strijd zou zijn met de door het Hof als vaststaand aangenomen omstandigheid dat de man het bij de verkoop op 20 juli 1981 van het eerder door partijen bewoonde huis vrijkomende bedrag aan overwaarde (f 282.000,-) heeft geïnvesteerd in de verbouwing van de woonboerderij.


18. Het subonderdeel is terecht voorgesteld. Waar tussen partijen onomstreden is en door het Hof ook als vaststaand is aangenomen dat van de ca. f 400.000,- die is geïnvesteerd in de renovatie van de woonboerderij een bedrag van f 282.000,- afkomstig was uit de opbrengst van de verkoop van het eerder door partijen bewoonde, uitsluitend aan de man in eigendom toebehorende huis, is onbegrijpelijk 's Hofs oordeel dat de door de man na de aankoop in woonboerderij gedane investeringen zijn gefinancierd uit lopende inkomsten van de man.


19. Daarmee valt een van de gronden waarop het Hof zijn oordeel heeft gebouwd, weg. In aanmerking genomen het belang dat het Hof kennelijk aan deze grond hecht (het Hof wijst erop dat daardoor de lopende inkomsten van de man niet volledig rechtstreeks aan de bestrijding van de dagelijkse kosten van het gezin zijn besteed, wat betekent dat deze investeringen mede het uitgavenpatroon van het gezin in die periode hebben bepaald) en dat de beantwoording van de vraag of de overige door het Hof genoemde gronden het oordeel kunnen dragen dat sprake is van een natuurlijke verbintenis, mede afhankelijk is van een nadere weging van de omstandigheden van het geval, waarvoor in cassatie geen plaats is, zal na vernietiging verwijzing moeten volgen.


20. Subonderdeel 1.5 komt op tegen de beslissing van het Hof om de man te veroordelen om over het aan de vrouw toegewezen bedrag van f 197.250,- de wettelijke rente te betalen vanaf 18 juni 2000 tot aan de dag der algehele voldoening. Het subonderdeel acht in de eerste plaats de door het Hof gekozen ingangsdatum onbegrijpelijk en zelfs ultra petitum, nu de vrouw de wettelijke rente pas heeft gevorderd met ingang van 28 juli 2000. In de tweede plaats acht het subonderdeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk waarom het Hof überhaupt wettelijke rente heeft toegewezen nu uit niets blijkt dat de man ter zake van de terugbetaling waar het hier om gaat, in gebreke is gesteld, zodat niet valt in te zien waarom de man, zoals door art. 6:119 BW vereist, in verzuim zou zijn geweest.


21. De eerste klacht treft doel. Blijkens de gedingstukken (memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appèl, blz. 25) heeft de vrouw de wettelijke rente gevorderd vanaf 28 juli 2000, de datum van transport van de woonboerderij. Derhalve is niet begrijpelijk waarom het Hof de wettelijke rente heeft toegewezen vanaf 18 juni 2000.


22. De tweede klacht faalt evenwel. Uit de gedingstukken blijkt niet (het middel noemt ook geen vindplaatsen) dat de man de verschuldigdheid van wettelijke rente afzonderlijk heeft betwist. Het Hof heeft daaruit kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat de verschuldigdheid van wettelijke rente, zo de vordering waarover deze door de vrouw is verlangd geheel of gedeeltelijk voor toewijzing vatbaar zou worden geoordeeld, tussen partijen niet in geschil is.


23. Onderdeel 2 van het middel valt uiteen in drie subonderdelen en neemt stelling tegen het oordeel van het Hof - in r.o. 4.8 - inzake de peildatum met betrekking tot de waardebepaling van de woonboerderij.


24. Na subonderdeel 2.1, dat geen klacht bevat, verwijt subonderdeel 2.2 het Hof, indien het heeft aangenomen dat "een partijafspraak" iets anders is dan "een overeenkomst", te zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.


25. Het subonderdeel faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Niets in het bestreden arrest wijst erop dat het Hof onder een partijafspraak iets anders heeft verstaan dan een overeenkomst.


26. Subonderdeel 2.3 betoogt in de eerste plaats (onder 2.3.1 t/m 2.3.5) dat - kort gezegd - het Hof onvoldoende grond had om te komen tot een andere peildatum dan de datum van verdeling. Met name zijn, anders dan het Hof heeft geoordeeld, partijen niet overeengekomen een gezamenlijke taxatie te doen verrichten en, zo al, dan vloeit daaruit niet (zonder meer) voort dat partijen zijn overeengekomen zich aan de uit te brengen taxatie te houden, noch dat partijen een andere peildatum dan de datum van verdeling zijn overeengekomen, aldus het subonderdeel.


27. Voor zover dit betoog ertoe strekt dat het oordeel van het Hof onjuist is, faalt het. 's Hofs oordeel berust op zijn uitleg van hetgeen partijen blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal tijdens de op 7 april 1998 gehouden comparitie hebben verklaard overeen te komen. Dat oordeel kan, feitelijk als het is, in cassatie op juistheid niet worden getoetst. Dat het Hof bij zijn uitleg van hetgeen partijen zijn overeengekomen een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, wordt door het subonderdeel niet aangevoerd.


28. Voor zover het betoog ertoe strekt dat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk is, kan het m.i. evenmin doel treffen. 's Hofs oordeel komt erop neer dat nu partijen beiden hebben verklaard erin toe te stemmen dat de woonboerderij wordt getaxeerd naar de waarde per taxatiedatum, daarin besloten ligt dat zij ook erin hebben toegestemd zich bij de verdeling aan die taxatie per taxatiedatum te houden. Deze uitleg van hetgeen partijen ter comparitie zijn overeengekomen, is, nu partijen blijkens het proces-verbaal geen voorbehoud of voorwaarde aan hun toestemming hebben verbonden, niet onbegrijpelijk. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat, ook indien een andere uitleg denkbaar is of zelfs meer voor de hand ligt, dit het oordeel van het Hof nog niet onbegrijpelijk maakt. Dat de man in het schriftelijk debat na de comparitie alsnog een voorbehoud heeft gemaakt, behoefde, anders dan het subonderdeel kennelijk wil, het Hof niet van zijn oordeel te weerhouden. Nu immers naar 's Hofs oordeel partijen ter comparitie zijn overeengekomen om zich bij de verdeling aan de taxatie per taxatiedatum te houden, kon de man naderhand deze overeenkomst niet eenzijdig wijzigen of daarvan zonder de toestemming van de vrouw terugkomen.


29. Het subonderdeel betoogt in de tweede plaats (onder 2.3.6 en 2.3.7) dat, indien het Hof mocht hebben geoordeeld dat de afspraak ter comparitie omtrent de taxatie impliceert dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat van de datum van de verdeling als peildatum voor de waardebepaling kan worden afgeweken, 's Hof oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende is gemotiveerd.


30. Dit betoog mist feitelijke grondslag en faalt dus. 's Hofs oordeel dat in het onderhavige geval een andere peildatum dient te worden aangehouden dan de datum van verdeling berust niet op de redelijkheid en billijkheid, maar op een door het Hof aangenomen, daartoe strekkende partijafspraak.

De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het Gerechtshof te Amsterdam en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,