Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN9402 Zaaknr: C02/296HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 27-02-2004
Datum publicatie: 27-02-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
27 februari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/296HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ROYAL NEDERLAND VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
,
wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: Royal Nederland - heeft bij
exploot van 20 april 1999 verweerder in cassatie - verder te noemen:
- gedagvaard voor de rechtbank te Zwolle en - voor zover
in cassatie van belang - gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij
voorraad, en een andere gedaagde te veroordelen tot
betaling aan Royal Nederland van een bedrag van f 1.069.332,--, te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 januari 1995 althans
vanaf 29 april 1996 en vermeerderd met proceskosten.
heeft een incidentele conclusie tot oproeping in
vrijwaring van zijn aansprakelijkheidsverzekeraar Elvia Verzekeringen
te Amsterdam genomen.
Na referte zijdens Royal Nederland heeft de rechtbank bij vonnis van
29 september 1999 de incidentele vordering tot oproeping in vrijwaring
toegewezen en de hoofdzaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.
heeft in de hoofdzaak de vordering bestreden en Elvia
heeft in vrijwaring de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 24 januari 2001 in de hoofdzaak de
vordering tegen afgewezen en in vrijwaring eveneens de
vordering van afgewezen.
Tegen het vonnis van 24 januari 2001 heeft Royal Nederland in de
procedure tegen hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te Arnhem. heeft incidenteel hoger beroep
ingesteld.
Bij arrest van 9 juli 2002 heeft het hof in het principale en
incidentele hoger beroep het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Royal Nederland beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen is verstek verleend.
Royal Nederland heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In de nacht van vrijdag 13 januari 1995 op zaterdag 14 januari
1995 is de Kompasschool te Lelystad, eigendom van de gemeente
Lelystad, volledig afgebrand. Rond middernacht zijn
(hierna: ) en samen bij de school geweest.
is het schoolgebouw binnengegaan, terwijl
buiten bleef staan. heeft een prullenbak in brand
gestoken. zag dat het vuur in de prullenbak doofde.
is daarna verder de school ingelopen en heeft
handdoeken in een wasmand in brand gestoken. en
zijn samen verder gelopen en na een wandeling bij de
school teruggekeerd. In de tussentijd heeft aan
verteld dat hij handdoeken in brand had gestoken. Bij
terugkeer bij de school constateerden en
dat de school in brand stond. noch heeft
de brandweer gebeld.
(ii) Bij vonnis van 31 maart 1995 is in verband met
deze brandstichting door de kinderrechter veroordeeld.
(iii) Op grond van een brandverzekeringsovereenkomst hebben Royal
Nederland en enkele andere verzekeraars in verband met de schade aan
de school een bedrag van f 1.069.332,-- aan de gemeente Lelystad
uitgekeerd.
(iv) Royal Nederland is door de overige gesubrogeerde verzekeraars
gemachtigd mede namens hen regres te nemen op en
. Het regres van deze brandverzekeraars is onderworpen aan
het Bindend Besluit Regres 1984 (hierna: BBR) van de Vereniging van
Brandassuradeuren in Nederland (hierna: VBA).
In artikel 3 BBR is onder meer bepaald:
"In afwijking van het onder 1 en 2 bepaalde blijft het wettelijk recht
van verhaal onbeperkt van toepassing:
a) jegens degene door wiens opzet of met wiens goedvinden de schade is
veroorzaakt;"
3.2 Het gaat in deze zaak om de vraag of Royal Nederland op grond van
het BBR regres kan nemen op , welke vraag door de
rechtbank en het hof ontkennend is beantwoord. Het hof heeft daartoe
in rov. 5.3 als volgt overwogen:
" De Vereniging van Brandassuradeuren in Nederland, die het BBR
opgesteld en onderling verbindend heeft verklaard, heeft
aangegeven dat met het begrip 'met wiens goedvinden' in artikel 3
onder a van het BBR het volgende wordt beoogd (WPNR 5767, p. 9-10
onder 3):
'Een van de achterliggende uitgangspunten van de regeling (het BBR,
hof) is geweest dat alleen verhaald wordt in de gevallen die dusdanig
maatschappelijk laakbaar zijn dat ook een schuldverzekering als de AVP
(de aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren, hof) er geen
dekking voor biedt. Op dit punt trekken brand- en
aansprakelijkheidsverzekeraars dezelfde grens. Het is niet gewenst dat
er een grensgebied ontstaat waarin een brandverzekeraar op de
AVP-verzekeraar kan verhalen: uiteindelijk is dit een vestzak-broekzak
situatie. Brandverzekeraars verhalen in principe alleen op
particulieren in enkele gevallen waarbij de AVP-dekking niet meer
aanwezig is.'
Uit het vorenstaande volgt dat met het BBR is beoogd regres door een
gesubrogeerde brandverzekeraar op een particuliere schadeveroorzaker
alleen mogelijk te maken waar een aansprakelijkheidsverzekering voor
particulieren geen dekking biedt in verband met de mate van schuld aan
de schade. Het hof ziet aanleiding de bewuste passage uit het BBR
overeenkomstig deze bedoeling uit te leggen. Tussen partijen is niet
in geschil dat een aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren
als de onderhavige verzekering van in ieder geval,
ingevolge de daarin opgenomen opzetclausule, geen dekking biedt indien
er sprake is van zodanige opzet. De opzetclausule heeft als strekking
dat van dekking wordt uitgesloten de aansprakelijkheid van een
verzekerde die de in feite toegebrachte schade heeft beoogd of zich
ervan bewust was dat die schade het gevolg van zijn gedraging(en) zou
zijn (vgl. HR 6 november 1998, NJ 1999, 220). Dat een
aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren in het algemeen of de
onderhavige aansprakelijkheidsverzekering van geen
dekking biedt voor lichtere gevallen van schuld, heeft Royal Nederland
niet gesteld, zodat daarmee geen rekening behoeft te worden gehouden.
Dat door vorenstaande uitleg het begrip 'met wiens goedvinden' geen
zelfstandige betekenis toekomt naast het begrip 'met wiens opzet' doet
daar niet aan af. Het is een feit van algemene bekendheid dat in de
opvolger van het BBR, de Bedrijfsregeling Brandregres 2000, de
zinsnede 'met wiens goedvinden' niet meer is opgenomen. Royal
Nederland kan derhalve alleen regres op nemen indien
het afbranden van de school heeft beoogd of zich ervan
bewust was dat die schade het gevolg van zijn gedraging(en) (zijn
nalaten daaronder begrepen) zou zijn."
Volgens het hof is van dit laatste geen sprake (rov. 5.4).
3.3 Het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de
hiervóór weergegeven rov. 5.3.
Onderdeel 6.1 neemt tot uitgangspunt dat het, gelet op het
rechtskarakter van het BBR, bij de uitleg daarvan aankomt op de
(letterlijke) bewoordingen van de desbetreffende bepaling, gelezen in
het licht van de gehele tekst van het BBR en de daarbij gepubliceerde
toelichting. Indien het hof bij de uitleg van art. 3 onder a BBR niet
de letterlijke bewoordingen daarvan tot uitgangspunt heeft genomen,
maar met voorbijgaan daaraan heeft getoetst aan de bedoeling van de
VBA, heeft het hof derhalve een onjuiste maatstaf toegepast en daarmee
blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel 6.2 voert aan dat ook indien in gevallen als het onderhavige
toch niet de tekstuele maatstaf maar het Haviltex-criterium van
toepassing mocht zijn, 's hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste
rechtsopvatting doordat het hof zich geheel en al concentreert op de
bedoeling van de VBA en in het geheel geen aandacht besteedt aan de
vraag in hoeverre op de door het hof voorgestane uitleg
mocht vertrouwen. Aan deze rechtsklacht verbindt het onderdeel voorts
een motiveringsklacht.
Onderdeel 6.3 betoogt dat wanneer het hof is uitgegaan van de in
onderdeel 6.1 bedoelde maatstaf, 's hofs beslissing onbegrijpelijk is
om de in de onderdelen 6.3.1 tot en met 6.3.8 uitgewerkte redenen.
3.4 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 16 mei 2003, nr. C01/250, NJ
2003, 470, ervan uitgaande dat het BBR een op het beperken van verhaal
door brandverzekeraars gerichte regeling van algemene aard is die zich
uitstrekt naar niet bij het opstellen daarvan betrokken derden, met
betrekking tot de factoren die bij de uitlegging van het BBR een rol
kunnen spelen, geoordeeld dat het daarbij niet aankomt op de
bedoelingen van de bij het opstellen betrokken partijen voor zover
deze niet kenbaar zijn uit de tekst of uit voor derden toegankelijke
bronnen. In de na dit arrest geschreven schriftelijke toelichting op
het middel heeft Royal Nederland aangevoerd dat uit dit arrest volgt
dat de in onderdeel 6.1 verdedigde opvatting over de toepasselijke
maatstaf door de Hoge Raad is onderschreven, maar dat het te ver gaat
indien de betekenis of werking van een bepaling zoals deze in het BBR
is vastgelegd en bij stemming door de leden is aanvaard, zou kunnen
worden gewijzigd als gevolg van een enkele uitlating van (het bestuur
van) de vereniging in een wetenschappelijk tijdschrift, zoals dat in
de zienswijze van het hof mogelijk wordt geacht.
3.5 Het hiervóór in 3.2 weergegeven oordeel van het hof, berust niet
op toepassing van het Haviltex-criterium, zodat onderdeel 6.2 wegens
gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden. Het
oordeel geeft voorts, anders dan onderdeel 6.1 betoogt, in het licht
van het in 3.4 genoemde arrest van de Hoge Raad niet blijk van een
onjuiste rechtsopvatting, nu het hof zich terecht niet heeft beperkt
tot een uitlegging aan de hand van de (letterlijke) bewoordingen van
art. 3 onder a BBR en klaarblijkelijk bij zijn uitlegging van het BBR
rekening heeft gehouden met de bedoeling van de opstellers van het
BBR, voorzover die bedoeling voor derden wier rechtspositie erdoor
beïnvloed kan worden uit een voor eenieder toegankelijke bron als het
WPNR kenbaar is. In de thans te behandelen motiveringsklachten van
onderdeel 6.3, die zijn voorgesteld voor het geval het hof bij zijn
uitlegging van art. 3 onder a van het BBR de juiste maatstaf heeft
aangelegd, ligt (in onderdeel 6.3.4 en 6.3.6) tevens de klacht
besloten dat de aan het slot van 3.4 bedoelde zienswijze van het hof
onjuist is.
3.6.1 In onderdeel 6.3.4 wordt geklaagd dat niet valt in te zien
waarom aan een uitlating van de VBA, gedaan ná de inwerkingtreding van
het BBR, buiten de officiële toelichting op het BBR om en in strijd
met de letterlijke tekst van de bepaling zelf en de daarop ten tijde
van de totstandbrenging van het BBR gegeven toelichting, bij de uitleg
van het BBR doorslaggevende betekenis zou moeten worden toegekend
bóven de letterlijke bewoordingen van de bepaling. In onderdeel 6.3.6
wordt daaraan de klacht toegevoegd dat, voorzover de bedoeling van de
VBA al van belang is, het gaat om de bedoeling ten tijde van de
totstandbrenging van het besluit, behoudens de mogelijkheid dat sprake
is van, in dit geding niet gestelde, bijzondere omstandigheden, die
maken dat aan de (oorspronkelijke) bedoeling van het artikel geen
doorslaggevende betekenis (meer) kan worden toegekend.
3.6.2 Deze onderdelen worden tevergeefs voorgesteld. Naar blijkt uit
de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.6 vermelde
gegevens is in 1985 betrekkelijk korte tijd na de inwerkingtreding van
het BBR (op 1 januari 1984) in het WPNR op naam van de VBA een artikel
gepubliceerd, dat een reactie vormde op een kort voordien naar
aanleiding van de inwerkingtreding van het BBR in het WPNR verschenen
artikel. Het hof heeft uit deze reactie van de VBA kennelijk en niet
onbegrijpelijk afgeleid wat de achterliggende bedoelingen van de VBA
(en de bij de regeling betrokken aansprakelijkheidsverzekeraars) waren
bij het opstellen en onderling verbindend verklaren van het BBR. Het
hof heeft derhalve niet miskend dat het, naast andere bij de uitleg te
betrekken factoren, gaat om de oorspronkelijke bedoelingen bij het
opstellen van het BBR. 's Hofs mede op het artikel van de VBA
steunende oordeel geeft ook overigens geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering. Het is ook niet
onbegrijpelijk. Onderdeel 6.3.4 faalt derhalve. Van de in onderdeel
6.3.6 bedoelde situatie, dat op grond van bijzondere omstandigheden
van een uitleg naar de oorspronkelijke bedoeling zou moeten worden
afgeweken, was naar 's hofs kennelijke oordeel geen sprake, zodat op
dit punt geen nadere motivering van het hof kon worden gevergd.
3.6.3 De onderdelen 6.3.7 en 6.3.8 berusten op de stelling dat het hof
geen betekenis mocht toekennen aan de omstandigheid dat in de
Bedrijfsregeling Brandregres 2000 de zinsnede "met wiens goedvinden"
is geschrapt. Deze omstandigheid heeft in de overwegingen van het hof
kennelijk slechts ondergeschikte betekenis, namelijk als uitwerking of
illustratie van 's hofs oordeel dat aan de in het voorafgaande
aanvaarde uitleg van de woorden "door wiens opzet of met wiens
goedvinden de schade is veroorzaakt" niet afdoet dat dan aan het
begrip "met wiens goedvinden" geen zelfstandige betekenis meer toekomt
naast het begrip "door wiens opzet". Anders dan de onderdelen
veronderstellen, is derhalve geen sprake van een dragend argument voor
de door het hof aanvaarde uitlegging, die zelfstandig wordt gedragen
door hetgeen het hof in het voorafgaande heeft overwogen. De
onderdelen kunnen daarom bij gebrek aan belang niet tot cassatie
leiden.
3.6.4 Voorzover de overige in onderdeel 6.3 van het middel aangevoerde
klachten niet in feite neerkomen op een herhaling van het blijkens het
hiervoor overwogene tevergeefs voorgestelde onderdeel 6.1, kunnen zij
niet tot cassatie leiden, omdat zij zich keren tegen de aan het hof
als feitenrechter voorbehouden uitleg van art. 3 onder a BBR, welke
uitleg niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoefde.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Royal Nederland in de kosten van het geding in cassatie,
tot op deze uitspraak aan de zijde van begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter,
H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van
Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president
P. Neleman op 27 februari 2004.
*** Conclusie ***
Rolnr.: C02/296HR
mr L. Timmerman
Zitting: 28 november 2003
conclusie in de zaak van:
ROYAL NEDERLAND VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ N.V.
tegen
1. Feiten
1.1 In cassatie kan van de volgende, door het hof vastgestelde feiten
worden uitgegaan (arrest hof, r.o. 4).
1.2 In de nacht van vrijdag 13 januari 1995 op zaterdag 14 januari
1995 is de Kompasschool te Lelystad, eigendom van de gemeente
Lelystad, volledig afgebrand. Rond middernacht zijn
(hierna: ) en samen bij de school geweest.
is het schoolgebouw binnengegaan, terwijl
buiten bleef staan. heeft een prullenbak in brand
gestoken. zag dat het vuur in de prullenbak doofde.
is daarna verder de school ingelopen en heeft
handdoeken in een wasmand in brand gestoken. en
zijn samen verder gelopen en na een wandeling bij de
school teruggekeerd. In de tussentijd heeft aan
verteld dat hij handdoeken in brand had gestoken. Bij
terugkeer bij de school constateerden en
dat de school in brand stond. noch heeft
de brandweer gebeld.
1.3 Bij vonnis van 31 maart 1995 is in verband met deze
brandstichting door de kinderrechter veroordeeld.
1.4 Op grond van een brandverzekeringsovereenkomst hebben Royal
Nederland en enkele andere verzekeraars in verband met de schade aan
de school een bedrag van fl. 1.069.332,- aan de gemeente Lelystad
uitgekeerd.
1.5 Royal Nederland is door de overige gesubrogeerde verzekeraars
gemachtigd mede namens hen regres te nemen op en
. Het regres van deze brandverzekeraars is onderworpen aan
het Bindend Besluit Regres 1984 (hierna: BBR). In artikel 3 BBR is
onder meer bepaald:
"In afwijking van het onder 1 en 2 bepaalde blijft het wettelijk recht
van verhaal onbeperkt van toepassing: a) jegens degene door wiens
opzet of met wiens goedvinden de schade is veroorzaakt; ..."
2. Procesverloop
2.1 In het kader van haar vordering tot verhaal heeft Royal Nederland
en op 20 april 1999 gedagvaard voor de
rechtbank Zwolle te verschijnen. Daarbij heeft zij gevorderd dat
en , zijnde hoofdelijk aansprakelijk voor
de schade als gevolg van brandstichting, veroordeeld worden tot
vergoeding aan Royal Nederland van fl. 1.069.332,-, vermeerderd met de
wettelijke rente.
2.2 Bij tussenvonnis van de rechtbank van 29 september 1999 is
toegestaan Elvia Verzekeringen
(aansprakelijkheidsverzekeraar van de ouders van de destijds
minderjarige ) in vrijwaring te dagvaarden.
heeft na het tussenvonnis van de rechtbank van 22 december 1999 Aegon
Schadeverzekeringen N.V. (aansprakelijkheidsverzekeraar van de ouders
van de destijds minderjarige ) opgeroepen in vrijwaring.
2.3 Bij eindvonnis van 24 januari 2001 heeft de rechtbank de vordering
van Royal Nederland ten aanzien van toegewezen tot een
bedrag van fl.100.000,-. Ten aanzien van werd de
vordering afgewezen, nu volgens de rechtbank niet gebleken was dat de
schade 'met diens goedvinden' was veroorzaakt. werd wel
veroordeeld in de kosten van het geding in vrijwaring, te voldoen aan
Elvia Verzekeringen.
2.4 Royal Nederland heeft op 3 april 2001 hoger beroep ingesteld bij
het hof te Arnhem tegen het vonnis van de rechtbank van 24 januari
2001, voor zover gewezen tussen Royal Nederland en . De
grieven in hoger beroep richtten zich tegen het oordeel van de
rechtbank dat s gedrag niet kan worden aangemerkt als
'goedvinden' van het ontstaan van de brandschade.
2.5 In incidenteel appèl heeft gevorderd dat de kosten
van de procedure in vrijwaring voor de rechtbank tussen hem en Elvia
worden gedragen door Royal Nederland. Het hof heeft deze incidentele
vordering toegewezen.
2.6 Het principaal beroep wordt afgewezen. Het hof legt artikel 3 sub
a van het BBR uit aan de hand van de bedoeling van de Vereniging van
Brandassuradeuren, zoals weergegeven in een artikel in het WPNR van
1985(1). Daarbij wordt aansluiting gezocht bij de term 'opzet' in
aansprakelijkheidsverzekeringen. Dat aan de term 'goedvinden' naast
'opzet' in artikel 3 dan geen zelfstandige betekenis toekomt, doet aan
deze conclusie niet af, aldus het hof. Van kan niet
gezegd worden dat hij de schade heeft beoogd of dat hij zich ervan
bewust geweest is dat de bewuste schade het gevolg zou zijn van zijn
gedragingen (zijn nalaten daaronder begrepen).
2.7 Tegen het arrest van het hof van 9 juli 2002 is namens Royal
Nederland op 9 oktober 2002, daarmee tijdig, een dagvaarding in
cassatie ingediend. Op 22 november 2002 is verstek verleend. De
schriftelijke toelichting is namens eiser op 6 juni 2003 overgelegd.
Het geding in cassatie richt zich enkel nog op het regres op
. De vraag die centraal staat is of het hof de juiste
maatstaf heeft gehanteerd bij de uitleg van artikel 3 sub a van het
Bindend Besluit Regres en het begrip 'goedvinden' daarin.
3. Bespreking van de middelen
3.1 Eiser tot cassatie brengt drie klachten in stelling tegen r.o. 5.3
van het arrest van het hof, welke hiervoor kort werd weergegeven en in
haar geheel luidt als volgt:
De Vereniging van Brandassuradeuren in Nederland, die het BBR
hebben (heeft, A-G) opgesteld en onderling verbindend heeft verklaard,
heeft aangegeven dat met het begrip 'met wiens goedvinden' in artikel
3 onder a van het BBR het volgende wordt beoogd (WPNR 5767, p. 9-10
onder 3):
"Een van de achterliggende uitgangspunten van de regeling (het BBR,
hof) is geweest dat alleen verhaald wordt in de gevallen die dusdanig
maatschappelijk laakbaar zijn dat ook een schuldverzekering als de AVP
(de aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren, hof) er geen
dekking voor biedt. Op dit punt trekken brand- en
aansprakelijkheidsverzekeraars dezelfde grens. Het is niet gewenst dat
er een grensgebied ontstaat waarin een brandverzekeraar op de
AVP-verzekeraar kan verhalen: uiteindelijk is dit een vestzak-broekzak
situatie. Brandverzekeraars verhalen in principe alleen op
particulieren in enkele gevallen waarbij de AVP-dekking niet meer
aanwezig is."
Uit het vorenstaande volgt dat met het BBR is beoogd regres door een
gesubrogeerde brandverzekeraar op een particuliere schadeveroorzaker
alleen mogelijk te maken waar een aansprakelijkheidsverzekering voor
particulieren geen dekking biedt in verband met de mate van schuld aan
de schade. Het hof ziet aanleiding de bewuste passage uit het BBR
overeenkomstig deze bedoeling uit te leggen. Tussen partijen is niet
in geschil dat een aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren
als de onderhavige verzekering van in ieder geval,
ingevolge de daarin opgenomen opzetclausule, geen dekking biedt indien
er sprake is van zodanige opzet. De opzetclausule heeft als strekking
dat van dekking wordt uitgesloten de aansprakelijkheid van een
verzekerde die de in feite toegebrachte schade heeft beoogd of zich
ervan bewust was dat die schade het gevolg van zijn gedraging(en) zou
zijn (vgl. HR 6 november 1998, NJ 1999, 220). Dat een
aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren in het algemeen of de
onderhavige aansprakelijkheidsverzekering van geen
dekking biedt voor lichtere gevallen van schuld, heeft Royal Nederland
niet gesteld, zodat daarmee geen rekening behoeft te worden gehouden.
Dat door vorenstaande uitleg het begrip 'met wiens goedvinden' geen
zelfstandige betekenis toekomt naast het begrip 'met wiens opzet' doet
daar niet aan af. Het is een feit van algemene bekendheid dat in de
opvolger van het BBR, de Bedrijfsregeling Brandregres 2000, de
zinsnede 'met wiens goedvinden' niet meer is opgenomen. Royal
Nederland kan derhalve alleen regres op nemen indien
het afbranden van de school heeft beoogd of zich ervan
bewust was dat die schade het gevolg van zijn gedraging(en) (zijn
nalaten daaronder begrepen) zou zijn.
3.2 Middelonderdeel 6.1. stelt dat sprake is van een onjuiste
rechtsopvatting van het hof, doordat het is uitgegaan van een uitleg
van artikel 3 sub a BBR overeenkomstig de bedoeling van de
verzekeraars. Volgens het middelonderdeel had het desbetreffende
artikel uit het BBR, gelet op de aard van het Besluit, uitgelegd
dienen te worden naar de letter van de tekst, bezien in het licht van
de gehele tekst van de regeling en de toelichting daarop.
3.3 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 16 mei 2003(2) - dat in de
s.t. wordt aangehaald -, over het BBR als volgt geoordeeld:
"r.o. 3.3.2 Van belang is slechts dat, zoals het Hof in cassatie
onbestreden heeft geoordeeld, het BBR een op het beperken van verhaal
door brandverzekeraars gerichte regeling van algemene aard is die zich
uitstrekt naar niet bij het opstellen daarvan betrokken derden. Met
juistheid heeft het Hof geoordeeld dat een dergelijke algemene
regeling "naar objectieve, gebruikelijke maatstaven moet worden
uitgelegd", waarmee het Hof, blijkens hetgeen het voorts in rov. 2.5
heeft overwogen met betrekking tot de factoren die daarbij een rol
kunnen spelen, onder meer tot uitdrukking heeft gebracht dat het
daarbij niet aankomt op de bedoelingen van de bij het opstellen
betrokken partijen voor zover deze niet kenbaar zijn uit de tekst of
uit voor derden toegankelijke bronnen, waaronder in dit geval de door
London overgelegde Toelichting op het BBR en de Contourennota afstand
van regres van 10 november 1982".
3.4 Hiermee heeft de Hoge Raad voor het BBR een - van het zogenaamde
Haviltex-criterium afwijkende - uitlegmaatstaf gegeven. Deze maatstaf
vertoont verwantschap met de uitlegmethode die de Hoge Raad bij CAO's
gehanteerd wil zien(3). Dat is ook voor de hand liggend, omdat beide
regelingen zich uitstrekken tot derden die bij de tot standkoming van
de desbetreffende regelingen niet betrokken zijn geweest.
3.5 Bij een dergelijke uitleg mag - zo benadrukt de Hoge Raad in zijn
arrest van 16 mei 2003 - met name geen rekening worden gehouden met de
voor derden niet kenbare bedoelingen van partijen die bij de
onderhandelingen over het tot stand brengen van de regeling betrokken
zijn geweest. In een geval waarin men uit de tekst van,
toelichting(en) op de regeling en andere voor derden toegankelijke
bronnen de bedoeling van de bepaling wel kan opmaken, is wel een
interpretatie toegestaan waarbij van de letterlijke tekst van de
betrokken bepaling wordt afgeweken.
3.6 Bij de uitleg van het begrip 'met wiens goedvinden' maakt het hof
gebruik van een artikel uit het WPNR van 1985(4). Daarin geeft de
Vereniging van Brandassuradeuren een toelichting op de achterliggende
bedoelingen die zij als opsteller van het BBR heeft gehad. Dit artikel
is geschreven in reactie op een artikel dat eerder verschenen was in
het WPNR(5). Dat neemt niet weg dat de Vereniging van
Brandassuradeuren het op eigen initiatief heeft geschreven. Het WPNR
is een voor derden toegankelijke bron(6). Van belang is verder dat het
desbetreffende artikel op naam van de VBA staat en niet op
persoonlijke titel door bijvoorbeeld een van de (bestuurs)leden is
geschreven. Dit alles in aanmerking nemend kan het artikel m.i. als
een nadere officiële toelichting op het BBR worden aangemerkt. Daaraan
doet niet af dat deze achterliggende bedoelingen van het BBR pas na de
inwerkingtreding ervan duidelijk zijn geworden. Voldoende is dat deze
bedoelingen op een bepaald moment door de Vereniging van
Brandassuradeuren publiek zijn gemaakt. Ik meen - dit alles in
aanmerking nemend - dat het hof de maatstaf die de rechter dient toe
te passen bij de uitleg van een regeling zoals artikel 3 a van het
BBR, goed heeft gehanteerd.
3.7 Als gevolg hiervan faalt middelonderdeel 6.1.. Het middel wil dat
het hof volstaan zou hebben met een letterlijke uitleg van artikel 3a
van het BBR. Het hof heeft dit m.i. in dit geval terecht niet gedaan.
Het heeft op goede gronden de voor derden kenbare achterliggende
bedoelingen die de Vereniging Brandassuradeuren had met het BBR, in
het bijzonder art. 3, sub a daarvan, in zijn uitleg betrokken.
3.8 Middelonderdeel 6.2 voert aan dat, zo al terecht toepassing is
gegeven aan het Haviltex-criterium, het hof heeft nagelaten te bezien
in hoeverre op de gegeven uitleg mocht vertrouwen. De
klacht faalt m.i., omdat het hof het Haviltex-criterium niet heeft
toegepast. De door het hof toegepaste uitlegmethode valt binnen de
grenzen van de objectieve interpretatie die de Hoge Raad bij de uitleg
van het BBR gehanteerd wenst te zien, zoals blijkt uit zijn arrest van
16 mei 2003. Het middelonderdeel mist feitelijke grondslag omdat het
in het arrest van het hof iets leest wat er niet in gelezen kan
worden.
3.9 De derde klacht is opgesplitst in acht onderdelen (6.3.1 - 6.3.8)
en richt zich tegen de motivering van 's hofs arrest. Deze klacht gaat
er - anders dan het middelonderdeel 6.2. - vanuit dat het hof geen
toepassing heeft gegeven aan het Haviltex-criterium.
3.10 Vooraf wordt opgemerkt dat de toetsing in cassatie ten aanzien
van de motivering beperkt is. Uitleg van een begrip als het
onderhavige ('met wiens goedvinden' in artikel 3 onder a van het BBR),
dat geen recht is in de zin van artikel 79 RO, is aan de feitenrechter
voorbehouden. Daarbij geldt dat, nu gebleken is dat reeds in
feitelijke instanties tussen partijen geen overeenstemming bestond
over de uitleg van het begrip, het de feitenrechter vrij stond zijn
eigen gefundeerde uitleg te geven, zonder dat daarbij aansluiting
moest worden gezocht bij een van de opvattingen die partijen
bepleitten. Het komt aan op de begrijpelijkheid van de gegeven uitleg.
3.11 De onderdelen 6.3.1. en 6.3.3. zeggen niet meer dan dat het hof
artikel 3, sub a van het BBR letterlijk had dienen te interpreteren en
niet objectief. De onderdelen falen, omdat het m.i. op goede gronden
de zogenaamde objectieve interpretatie heeft gehanteerd waarbij de
rechter door de letterlijke tekst van een bepaling heen mag kijken. Ik
wijs terug naar de behandeling van het middelonderdeel 6.1.
3.12 Middelonderdeel 6.3.4. maakt er bezwaar tegen dat het hof gewicht
heeft toegekend aan een uitlating van de Vereniging van
Brandassuradeuren die is gedaan na inwerkingtreding van het BBR. M.i.
is het juist dat het hof acht heeft geslagen op publiek gedane
opmerkingen van de Vereniging van Brandassudeuren waarmee de
Vereniging kennelijk beoogde de oorspronkelijke bedoelingen van het
BBR te verduidelijken. Hierbij dient de door de Hoge Raad in zijn
arrest van 16 mei 2003 voorgeschreven interpretatiemethode van het BBR
in aanmerking genomen te worden. Het middelonderdeel faalt.
3.13 Middelonderdeel 6.3.6 verwijt het hof dat het hof door betekenis
te hechten aan de publicatie van de Vereniging van Brandassuradeuren
in het WPNR ten onrechte geen doorslaggevende betekenis meer hecht aan
de oorspronkelijke bedoelingen van artikel 3, sub a van het BBR. Het
middelonderdeel faalt, omdat het hof de publicatie in het WPNR als een
verduidelijking van de oorspronkelijke bedoelingen van het BBR heeft
opgevat en het dit ook mocht doen.
3.14 De middelonderdelen 6.3.7 en 6.3.8 berusten op de stelling dat
het hof geen betekenis mocht toekennen aan de omstandigheid dat in de
Bedrijfsregeling Brandregres 2000 de zinsnede 'met wiens goedvinden'
is geschrapt. Eiser tot cassatie heeft bij deze middelonderdelen geen
belang, omdat de omstandigheid dat de woorden 'met wiens goedvinden'
in de Bedrijfsregeling Brandregres 2000 zijn geschrapt m.i. niet
dragend zijn voor het oordeel van het hof. De schrapping is m.i. in de
redenering van het hof een argument ten overvloede. De kern van de
gedachtegang van het hof berust op hetgeen te vinden is in de
publicatie in het WPNR van de Vereniging van Brandassuradeuren.
3.15 Middelonderdeel 6.3.2 verdedigt dat de woorden 'met wiens
goedvinden' begrepen dienen te worden als voorwaardelijk opzet. Dit is
op zich zelf een interessante gedachte. Met deze gedachte is echter
niet aangegeven dat de uitleg die het hof aan de woorden 'met wiens
goedvinden'heeft gegeven onjuist is. Om deze reden faalt het
middelonderdeel.
3.16 Middelonderdeel 6.3.5 stelt dat de gedachte die erop neerkomt dat
de regeling in het BBR inzake het regres aansluit op de opzetclausules
in AVP-verzekeringen en die het hof uit de meergenoemde publicatie in
het WPNR heeft afgeleid niet algemeen is aanvaard en sommigen zelfs
onaangenaam heeft verrast. Dat moge zo zijn. Daarmee wordt echter
aangegeven of aangetoond dat de gedachtegang van het hof onjuist zou
zijn geweest. Daarmee kan dit middelonderdeel niet tot cassatie
leiden.
4. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 WPNR 5767, p. 9-10 onder 3
2 NJ 2003, 470.
3 HR 31 mei 2002, NJ 2003, 110 en HR 28 juni 2002, NJ 2003, 111.
4 WPNR 5767, p. 9-10 onder 3.
5 WPNR 5725, p. 37-42.
6 In Asser-Clausing-Wansink, nr. 328 wordt verwezen naar het betrokken
artikel in het WPNR. Ik wijs ook nog op S.J.A. Mulder, Subrogatie, het
verhaalsrecht van de verzekeraar, 1988 (blz. 112-113). Deze auteur
besteedt enige aandacht aan de betekenis van het betrokken
WPNR-artikel.
Hoge Raad der Nederlanden