Ministerie van Buitenlandse Zaken

Aan de Voorzitter van de

Tweede KamerderStaten-Generaal

Binnenhof4

Den Haag


- Directie Culturele Samenwerking, Onderwijs en Onderzoek

Bezuidenhoutseweg 67

Postbus 20061

2500 EB Den Haag


Datum


- 1 maart 2004

Behandeld


- Anke van Dam


Kenmerk


- DCO-035/04

Telefoon


- 070-3484409


Blad


- 1/9

Fax


- 070-3486436


Bijlage(n)


- - anke-van.dam@minbuza.nl


Betreft


- Reactie op evaluatierapportJoint Evaluation on External support to Basic Education in Developing Countries


-
Graag bied ik u hierbij het rapport Local Solutions to Global Challenges: Towards Effective Partnership in Basic Education aan met de resultaten van de 'Joint Evaluation on External support to Basic Education in Developing Countries', alsmede de beleidsreactie hierop. In 2000, aansluitend op de internationale onderwijsconferentie in Dakar, is een start gemaakt met deze gemeenschappelijke evaluatie naar externe steun aan basic education in ontwikkelingslanden. Aan deze evaluatie deden dertien internationale donoren (CIDA, DFID, Ierland, EC, BMZ, JICA, Danida, Noorwegen, Nederland, Sida, UNESCO, UNICEF, WB) mee en vier partnerlanden (Bolivia, Burkina Faso, Uganda en Zambia). De evaluatie dekt de periode 1990 ­ 2002. De evaluatie is uitgevoerd door een onafhankelijk team van nationale en internationale consultants. Nederland (de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie) voerde het voorzitterschap van de stuurgroep die de evaluatie begeleidde.

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

A.M.A. van Ardenne-van der Hoeven

Beleidsreactie Joint Evaluation of External Support to Basic Education in Developing Countries

De evaluatie had een bijzonder karakter, doordat er meerdere partners vanuit zowel donoren als partnerlanden bij betrokken waren. Het proces van de evaluatie kan hierdoor als een positief voorbeeld van een effectief partnerschap gezien worden.

De bevindingen in de rapporten zijn niet donorspecifiek maar van algemene aard en gaan in op de externe steun van alle betrokken partners. Sommige bevindingen zijn daarom meer relevant voor het Nederlandse beleid dan andere. In een aantal gevallen heeft Nederland ook een duidelijke voortrekkersrol gespeeld in het aanpakken van de gesignaleerde problemen.

De evaluatie heeft zich gericht op de volgende aspecten:


·De omvang en de aard van de externe steun aan basic education


·De effectiviteit en efficiëntie van extern ondersteunde basic education programma's in een aantal geselecteerde landen


·Externe steun als partnerschap en de daarmee samenhangende factoren

De resultaten van deze evaluatie zijn uiterst waardevol, in de eerste plaats omdat de evaluatie een lange periode dekt en de bevindingen de consequenties van verschuivingen in beleid en samenwerkingsprocessen laten zien. In de tweede plaats, omdat de conclusies een belangrijke leidraad zijn voor het verder invullen van het beleid op het gebied van basic education op zowel internationaal als lokaal niveau. En in de derde plaats, omdat het duidelijk maakt wat de positie van Nederland is binnen de internationale donorgemeenschap op het terrein van basic education.

Ik zal hier ingaan op een aantal hoofdconclusies en aangeven hoe deze punten zich verhouden tot het Nederlandse beleid ten aanzien van basic education.


1. Gebruik van blauwdrukken-

Externe steun aan basic education in ontwikkelingslanden is steeds meer bedoeld voor het versnellen van processen om de Education for All (EFA) doelstellingen en de Millennium Development Goals (MDG's) te kunnen behalen. Dit gaat samen met een overgang van een projectbenadering naar een sectorale benadering. De evaluatoren signaleren dat dit proces gericht is op het verbeteren van partnerschappen en het versterken van nationale ownership.

Echter, doordat dit proces vaak gepaard gaat met het gebruik van blauwdrukken en voorgeschreven oplossingen wordt er niet of nauwelijks aangesloten bij de capaciteit van de partnerlanden, waarmee het streven naar partnerschappen juist wordt bemoeilijkt.

Daarnaast zijn, in de overgang naar de sectorale benadering, projecten nogal eens in de ban gedaan, waardoor de positieve rol die projecten kunnen spelen naar de achtergrond verdween.

Geconstateerd wordt dat de eenzijdige nadruk op formeel primair onderwijs negatieve effecten heeft gehad voor de steun aan andere sub-sectoren van basic education. Het rapport geeft in haar aanbevelingen aan dat door te streven naar meer participatie van alle betrokkenen bij de ontwikkeling van sectorplannen en meer rekening te houden met de lokale capaciteit en context de verbreding naar andere sectoren beter kan aansluiten bij de prioriteiten van het land. Innovatieve en experimentele activiteiten buiten het formele onderwijs om (onder andere in de vorm van projecten) zouden gestimuleerd moeten worden. Deze bredere visie biedt ook de mogelijkheid meer aandacht te besteden aan andere sub-sectoren van basic education. De invulling van deze activiteiten en van het algemene beleid moet echter wel voortkomen uit lokale behoeften en prioriteiten en niet door donoren bepaald worden.

Partnerschappen

De studie wijst er mijns inziens terecht op dat lokale processen nog al eens ondergesneeuwd raken door mondiale agenda's, waardoor vereiste hervormingen niet altijd aansluiten bij de behoeften en prioriteiten van het partnerland. Een voorbeeld hiervan in het rapport is decentralisatie. Ondanks het feit dat dit een belangrijke rol speelt in het verbeteren van de relevantie van het onderwijs en het dichterbij brengen van onderwijs bij lokale gemeenschappen, is er in een aantal gevallen te weinig aandacht geweest voor de lokale capaciteit en de specifieke context van het land.

In mijn beleid streef ik er naar dat de beleidsdialoog op landenniveau versterkt en verbreed wordt, waarbij in de partnerlanden niet alleen lokale overheden en het ministerie van onderwijs partner in de dialoog zijn, maar ook andere ministeries, NGO's, vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, zoals onderwijsbonden en religieuze organisaties, en het bedrijfsleven. Hierdoor is het mogelijk om meer aandacht te besteden aan de lokale context, wensen en behoeften.

Ik ga er, in navolging van de aanbeveling uit de studie, tevens van uit dat het zinvoller is om in plaats van blauwdrukken, gebruik te maken van meer flexibele kaders. Het indicatieve kader dat binnen het Fast Track Initiatief (FTI) wordt gebruikt is hier een goed voorbeeld van. Dit framework wordt namelijk steeds in het licht van de specifieke context van een land bezien en toegepast. Het FTI is voortgekomen uit de noodzaak processen in de onderwijssector te versnellen om de MDG's in 2015 te kunnen behalen. Het is een multi donor initiatief en richt zich op het zowel technisch als financieel ondersteunen van landen met goede onderwijsplannen en een PRSP waarin onderwijs prioriteit is.

De financiering zal in eerste instantie verlopen via bilaterale kanalen, door middel van fondsen beschikbaar gesteld door donoren die al actief zijn in de betrokken landen. Daarnaast bestaat er een EFA/FTI faciliteit met flexibele fondsen voor die landen waar weinig donoren actief zijn. Voor deze faciliteit hebben naast Nederland ook Noorwegen, België en Italië middelen beschikbaar gesteld. De door Nederland beschikbaar gestelde ¤ 195 miljoen wordt verdeeld over de periode 2003-2007. In 2003 werd een begin gemaakt met het financieren van vier landen (Niger, Guyana, Mauritanië en Kaapverdië). Afhankelijk van de landen die in de loop van 2004 goedgekeurd worden en gemaakte afspraken met andere donoren zal ik een aantal nieuwe landen ondersteunen. De belangrijke rol die Nederland de afgelopen jaren heeft gespeeld binnen het FTI zal de komende jaren worden voortgezet en versterkt.

De, op de ambassades aanwezige, themadeskundigen onderwijs hebben een belangrijke taak in de vertaling van meer algemene beleidskaders naar de specifieke context van het partnerland. In de beleidsdialoog zal dit daarom een steeds terugkerend aandachtspunt zijn. Het aangaan van partnerschappen is hierbij een belangrijk instrument. In dit kader vindt reeds een nauwe samenwerking plaats met de NGO's, om te komen tot een afstemming in het beleid, waardoor de activiteiten die worden ondersteund door de ambassades en de NGO's complementair aan elkaar kunnen zijn. Ook ondersteun ik een programma van Education International (een internationaal netwerk van onderwijsbonden) dat er op gericht is de rol van de onderwijsbonden in de partnerlanden te versterken, zodat zij een gelijkwaardige partner kunnen zijn in de beleidsdialoog met de overheid.

Eenzijdige nadruk op formeel primair onderwijs

Een ander gevolg van de mondiale agenda's is de nadruk op primair onderwijs. Andere sub-sectoren worden daardoor niet of nauwelijks ondersteund. Dit heeft tot gevolg dat er te weinig ruimte is voor innovatieve activiteiten die ondersteunend zijn aan het nationale onderwijssectorplan. In de notitie Aan Elkaar Verplicht heb ik reeds aangegeven dat in het beleid ten aanzien van basic education de komende jaren meer aandacht zal komen voor beroepsonderwijs en non-formeel onderwijs voor volwassenen, waaronder alfabetisering. Immers, zonder meer aandacht voor de andere EFA doelstellingen is het moeilijk de MDG's te behalen, omdat een deel van de EFA doelstellingen ook daarvoor voorwaardenscheppend zijn. Om de meest gemarginaliseerde groepen te bereiken, maar ook om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren en te waarborgen zijn de niet op formeel primair onderwijs gerichte doelstellingen van het EFA kader onontbeerlijk.

Meer aandacht voor de genoemde sub-sectoren kan er toe leiden dat:


-gemarginaliseerde groepen meer toegang krijgen tot onderwijs, omdat ook onderwijsmogelijkheden worden aangeboden buiten het reguliere formele onderwijs om, die beter bereikbaar zijn voor meisjes, schoolverlaters, kinderen in afgelegen gebieden etc.

Door de vaak flexibelere werkwijze is het voor deze groepen, maar ook voor

bijvoorbeeld kinderen die (seizoens)arbeid verrichten gemakkelijker onderwijs te

volgen.


-Door middel van activiteiten op het gebied van voorschoolse ontwikkeling (ECD) is het mogelijk een goede basis te leggen voor het opleiden van de benodigde menskracht. Het maakt de kans op slagen binnen het onderwijssysteem en binnen de samenleving een stuk groter.

Ook thema's als kinderarbeid in relatie met onderwijs en voorschoolse ontwikkeling blijven de komende jaren belangrijke aandachtspunten van het Nederlandse beleid.

Sectorale benadering en projecten-

De roep om over te gaan tot de sectorale benadering komt ook van de kant van de partnerlanden, omdat dit juist meer aansluit bij hun nationale beleid. De manier waarop de sectorale benadering verder kan worden ingevuld wordt wel weer vaker door donoren bepaald. Hierdoor zijn inderdaad bij het overgaan naar de sectorale benadering, projecten nogal eens taboe verklaard door zowel donoren als de partnerlanden. Ik ben het eens met de conclusie dat projecten een belangrijke rol kunnen spelen bij innovatieve activiteiten gericht op kwaliteitsverbetering en relevantie en bij het bereiken van kansarme groepen. Mijn beleid heeft daarom ook oog voor de noodzaak om projecten te ondersteunen die innovatief zijn en de activiteiten vanuit de sector ondersteunen en/of versterken. Projecten hebben voor mij een duidelijke meerwaarde, wanneer deze, zoals het evaluatierapport ook stelt, geïntegreerd zijn in de sectorale benadering en aansluiten bij de nationale sectorplannen. Daarom richt mijn beleid zich op het ondersteunen van projecten die vanuit de overheid worden voorgesteld om bijvoorbeeld doelgroepen te bereiken die via de reguliere activiteiten niet bereikt worden of om innovatieve activiteiten gericht op verbetering van de kwaliteit (bijv. tweetalig onderwijs) als pilot uit te werken. Ik ben er dus niet voor om allerlei parallelle activiteiten via aparte structuren te ondersteunen, omdat dat weliswaar de mogelijkheid biedt om op kleinschalig niveau innovatieve activiteiten uit te proberen, maar het geen garantie biedt dat het daarna op nationaal niveau wordt opgenomen in het sectorbeleid. Want, om de duurzaamheid te waarborgen is een duidelijke link met het sectorplan van de overheid noodzakelijk. In de meeste partnerlanden geef ik daarom zowel sectorale programmahulp als projectsteun binnen het raamwerk van een sectoraal beleidskader. Dit beleid zal de komende jaren geïntensiveerd worden.


2. Kwaliteit van het onderwijs

Het rapport signaleert dat de sterke nadruk op toegang tot primair onderwijs tot gevolg heeft gehad dat het kwaliteitsaspect, hetgeen ook onderdeel is van de Education for All doelstellingen, minder aandacht heeft gekregen. Er wordt aanbevolen om kwaliteit en relevantie integraal op te nemen in het nationale beleid, waarbij monitoring en evaluatie systemen nodig zijn die kwaliteit kunnen meten.

Aandacht voor de kwaliteit van onderwijs is ook voor mij een belangrijk thema. Om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren is voortgaande ondersteuning van de onderwijssectorplannen, waarin aandacht wordt gegeven aan de kwaliteit en relevantie onontbeerlijk. Daarbij wil ik extra aandacht geven aan:


-Onderwijsbeleidsontwikkeling, planning en management, inclusief budgettering, rapportering en management informatie systemen. Dit is tevens onderdeel van capaciteitsversterking en institutionele ontwikkeling en is voorwaardenscheppend voor een kwalitatief goed en efficiënt onderwijssysteem.


-Kwaliteitsbevordering vindt ook plaats door middel van het stimuleren van onderwijsvernieuwing. Hier kan gedacht worden aan:


·hervorming van curricula en leermiddelen (inclusief bijv. mainstreaming milieu, gender, goed bestuur)


·specifieke aandacht voor tweetaligheid en multiculturaliteit


·monitoring en evaluatie systemen


·onderzoek van onderwijs (naar bijvoorbeeld innovatieve activiteiten en nieuwe inzichten).


-Ook innovatieve programma's kunnen hier deel van uitmaken, zoals bijvoorbeeld:


·opzetten van 'open leren' faciliteiten (open school, afstandsonderwijs) als onderdeel van het onderwijssysteem


·inzetten van nieuwe technologieën in het onderwijs


·onderwijs aan kwetsbare kinderen (trauma's ten gevolge van conflict, seksueel geweld, vluchtelingen)

Kwaliteitsverbetering in het onderwijs leidt er toe dat kinderen en andere participanten in het onderwijs kennis en vaardigheden opdoen die hen de mogelijkheid geeft zich cognitief, intellectueel en sociaal te ontwikkelen. Het maakt het ook mogelijk onderwijs relevant te laten zijn in de context waarin de leerlingen leven.

Kwaliteit van onderwijs moet echter, zoals de evaluatie aangeeft, ook gemeten worden. Hiervoor is capaciteit nodig. Daarom steun ik een aantal regionale organisaties gericht op het verbeteren van dataverzameling en monitoring en evaluatie instrumenten.

Kwaliteit is een thema waar het Nederlandse beleid in het verleden, op verschillende manieren, aandacht aan heeft besteed. De komende jaren zal in het kader van de intensivering hier nog extra aandacht voor komen, omdat het belang van kwalitatief en relevant onderwijs voor ontwikkeling evident is.


3. Onderwijs en werk

Uit de evaluatie is gebleken dat de relevantie van onderwijs verbeterd kan worden als, naast de aandacht voor formeel primair onderwijs, ook de link gelegd wordt met secundair onderwijs en met de arbeidsmarkt. De studie geeft daarbij aan dat hiertoe een sectorbrede planning noodzakelijk is, waarin ook ruimte is voor secundair onderwijs.

In mijn beleid onderschrijf ik het belang van een duidelijke link tussen onderwijs en werk. De laatste jaren wordt duidelijk dat in een groeiend aantal landen, door de toename van het aantal kinderen dat het primair onderwijs afmaakt, steeds meer druk ontstaat op het secundair onderwijs, terwijl daar onvoldoende faciliteiten beschikbaar zijn om alle kinderen op te vangen. Omdat beroepsvaardigheden geen onderdeel uitmaken primair onderwijs, geeft dit in veel gevallen onvoldoende basis voor deelname aan de arbeidsmarkt.

Het gebrek aan een goed opgeleid kader in veel van de partnerlanden heeft deels ook te maken met het gebrek aan (toegang tot) kwalitatief beroepsonderwijs en trainingen. Door partnerlanden te ondersteunen met het opzetten en implementeren van een dergelijk beroepsonderwijs en trainings-systeem kan een bijdrage geleverd worden aan het opleiden van het benodigde kader. Doelgroepen in mijn beleid zijn jongeren, die het primair onderwijs hebben afgerond, buitenschoolse kinderen en ongeschoolde jongeren die basisvaardigheden en kennis voor een productief bestaan nodig hebben, maar ook volwassenen. Het kan zowel formeel onderwijs zijn (lager beroepsonderwijs) of kortlopende beroepstrainingen in de vorm van non-formeel onderwijs uitgevoerd door de overheid, maatschappelijk middenveld of het bedrijfsleven.

In het kader van het versterken van een productieve particuliere sector kunnen ook andere partners, zoals het bedrijfsleven een rol spelen in het aanbieden van beroepstrainingen. De aandacht die in mijn beleid, zoals is aangegeven in de notitie Aan Elkaar Verplicht, wordt gegeven aan beroepsonderwijs en aan het versterken van de productieve sector zie ik als een uitwerking van de hier gesignaleerde problematiek. De komende jaren zal ik dit verder uitwerken in samenspraak met de verschillende partners.


4. Sectorale benadering en donorharmonisatie-

De studie constateert dat de overgang naar sectorale benadering in eerste instantie niet heeft geleid tot een afname van de administratieve last voor de partnerlanden. Uit de landenstudies is naar voren gekomen dat er vaak sprake is van een groep donoren die de sectorale benadering ondersteunt en een groep donoren die projecten blijven ondersteunen en niet over willen gaan tot de sectorale benadering. Een en ander leidt tot spanningen tussen donoren.

Het rapport geeft aan dat de administratieve last voor het partnerland alleen verminderd kan worden wanneer donoren zich committeren aan het simplificeren en harmoniseren van hun procedures en van de monitoring en evaluatiemechanismen. Hiervoor moeten alle donoren samenwerken.

Zoals ik in de notitie Aan Elkaar Verplicht al heb aangegeven, wil ik de donorcoördinatie een stap verder brengen. Ik hecht hierbij belang aan meerjarige afspraken en geharmoniseerde financiering.

Ook betere aansluiting bij de ontvangstcapaciteit van het land staat hoog in het vaandel, juist omdat dit bijdraagt aan het verlagen van de transactie kosten. Het is daarom nodig om te zoeken naar mogelijkheden tot samenwerking met respect voor de manier van werken van de verschillende donoren. Ook die donoren die (nog) niet over willen gaan tot een sectorale benadering zullen betrokken moeten worden bij gezamenlijk overleg en reviews. Dit probleem zal ik op zowel internationaal niveau als op nationaal niveau aan de orde blijven stellen.

Specifiek in de onderwijssector zal in het kader van het FTI extra aandacht worden gegeven aan donorharmonisatie en coördinatie. Het FTI probeert namelijk bilaterale donoren en banken, zowel op internationaal als op landenniveau, op een lijn te brengen in het ondersteunen van de onderwijssector. Ervaringen opgedaan met het FTI laten zien dat verschillen in modaliteiten van steun niet noodzakelijkerwijs hoeven te leiden tot verdeeldheid. In het FTI zijn niet alleen de zogenaamde gelijkgezinde donoren actief, maar ook diegenen die kiezen voor meer projectmatige steun. Donoren en partnerlanden vinden elkaar echter in hun commitment om de EFA doelstellingen te behalen. Ik zal streven naar nog betere coördinatie en harmonisatie. Dit zal ook geconcretiseerd worden op landenniveau, waarbij onderwijs een pilotsector zal zijn in het kader van de harmonisatieagenda. De themadeskundigen onderwijs zullen, binnen deze agenda, in de toekomst nog meer dan ze al deden aandacht besteden aan het verbeteren van de donorharmonisatie en coördinatie en zullen mede in het kader van het FTI in de beleidsdialoog aandacht blijven besteden aan een resultaatgerichte planning.

Op internationaal niveau zal ik de reeds bestaande nauwe samenwerking met de Europese Unie, Wereldbank, multilaterale organisaties en gelijkgezinde bilaterale donoren voortzetten en versterken. Ook de relatie met organisaties en netwerken van het maatschappelijk middenveld, zoals de Global Campaign on Education zal ik de komende jaren een stimulans geven.


5. Financiële duurzaamheid

Het rapport noemt in het kader van de financiële duurzaamheid twee problemen. Ten eerste het probleem van het ontbreken van lange termijn committeringen van de kant van de donoren en ten tweede het probleem van de omvang van de beschikbare financiële middelen.

Ondanks het feit dat donoren zich hebben gecommitteerd aan het beschikbaar stellen van voldoende middelen om de EFA doelstellingen in 2015 te behalen, is er gedurende de periode van de studie sprake van een daling van de beschikbare middelen. Het rapport beveelt daarom aan dat er gezocht moet worden naar strategieën om dit probleem van duurzaamheid op te lossen, waarbij het creëren van capaciteit door middel van bestuurlijke hervormingen een middel kunnen zijn.

In tegenstelling tot de algemene tendens is het Nederlandse beleid de afgelopen jaren wel gericht geweest op het intensiveren van de middelen voor basic education.

Er is een duidelijke stijgende lijn te zien. In 1998 waren de uitgaven ¤ 60 miljoen, in 2000 ¤ 125 miljoen en in 2002 ¤ 191 miljoen. Ik streeft er nu naar, in navolging van de motie Hessing c.s. (28000-V, nr. 32), in 2007 te komen tot 15% van de ontwikkelingsgelden voor basic education (een bedrag van rond de 600 miljoen euro per jaar). Deze intensivering maakt het mogelijk om extra steun te geven aan de partnerlanden voor het uitvoeren van hun onderwijssectorplannen die er op gericht zijn om in 2015 de Education for All doelstellingen te behalen en het maakt het tevens mogelijk extra aandacht te geven aan de knelpunten die in de studie worden genoemd. Ook in internationaal verband heb ik me hard gemaakt voor intensivering en de komende tijd zal ik druk op andere donoren uitoefenen om extra middelen in te zetten voor basic education.

Financiële duurzaamheid kan eveneens versterkt worden door een relatie te leggen met bestuurlijke hervormingen, decentralisatieprocessen en goed bestuur. Door hierop in te zetten wordt de noodzakelijke capaciteit in de sector opgebouwd.

Een ander aspect van duurzaamheid is de impact van de HIV/AIDS pandemie op de reeds opgebouwde capaciteit in de onderwijssector. Het wegvallen op grote schaal van leerkrachten en het stijgend aantal aids wezen zijn problemen waar de onderwijssector mee te maken heeft. Nederland zal daarom een deel van de intensiveringsmiddelen voor onderwijs gebruiken om (een deel van) de extra kosten die HIV/AIDS met zich meebrengt in de onderwijssector te dekken. Daarnaast kan onderwijs een belangrijke rol spelen in de preventie en voorlichting op het gebied van HIV/AIDS en reproductieve gezondheid. Nederland zal samen met de partnerlanden zoeken naar de meest geschikte strategieën op dat terrein.

Conclusies en consequenties voor beleid-

De meeste conclusies en aanbevelingen van de studie zijn zeer zeker relevant voor de wijze waarop mijn beleid ten aanzien van basic education de komende tijd verder vorm zal krijgen. En zoals ik in deze reactie al heb aangegeven zijn veel van de aanbevelingen reeds onderdeel van het beleid en zullen deze verder worden uitgewerkt.

Ik zal de komende jaren vooral aandacht geven aan de verschillende sub-sectoren van basic education, zoals voorschoolse ontwikkeling, beroepsonderwijs en ­training, non-formeel onderwijs en volwassenenonderwijs, naast aandacht voor het formele primair onderwijs als onderdeel van het onderwijsbeleid van het partnerland. Ook de kwaliteit van het onderwijs is prioritair. Om hier verder invulling aan te geven zullen er kennisfora worden opgezet, waarin deskundigen, die gezamenlijk een brede afspiegeling vormen van de in Nederland aanwezige kennis en ervaringen op het gebied van basic education in relatie met ontwikkelingssamenwerking, zullen participeren. Deze kennisfora leveren input voor de invulling van mijn beleid op landenniveau. In het kader van de donorharmonisatie en coördinatie zal het instrument van silent partnerships verder worden uitgewerkt en uitgebreid.

Partnerschappen zijn reeds een belangrijk instrument en deze zullen zowel op internationaal niveau als op het niveau van de partnerlanden verder worden uitgebreid. De aandacht voor andere sub-sectoren, zoals bijvoorbeeld beroepsonderwijs, bieden voldoende mogelijkheden voor het aangaan van public ­ private partnerschappen. In de samenwerking met de verschillende partners via de hierboven genoemde kennisfora, de samenwerking met NGO's in partnerlanden en de public-private partnerschappen is de complementariteit het belangrijkste uitgangspunt.

Tevens zal het FTI worden gebruikt om donorharmonisatie een stap verder te brengen op internationaal en landenniveau. Ook mainstreaming van gender en het behalen van de millennium doelstelling op het gebied van gendergelijkheid in onderwijs in 2005 is voor mij een belangrijk doel in het kader van EFA.

Ten behoeve van het monitoren van mijn inspanningen in het kader van de onderwijs MDG's en de EFA doelstellingen zal ik jaarlijks rapporteren over de resultaten die behaald zijn op het gebied van basic education.

===