Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO0965 Zaaknr: C02/188HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 5-03-2004
Datum publicatie: 5-03-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie

5 maart 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/188HR
JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

Mr. Petrus Johannes Eduard Maria NUITEN, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van B.V.,
wonende te Oosterhout (N-Br.),
EISER tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerder, advocaat: mr. R.S. Meijer,

t e g e n


1. ,

2. MERWEDE KANTOREN B.V.,

3. VAN BAERLESTRAAT INVESTMENTS B.V.,

4. VAVA INVESTMENTS B.V.
allen wonende of gevestigd te ,
VERWEERDERS in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eisers, advocaat: mr. E. Grabandt.


1. Het geding in feitelijke instanties

De besloten vennootschap B.V., gevestigd te - verder te noemen: Gevelbouw - heeft bij exploot van 24 juni 1999, hersteld bij exploot van 30 juni 1999, verweerders in cassatie - verder te noemen: c.s. - op verkorte termijn gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voorzover de wet zulks toelaat, c.s. hoofdelijk des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen aan Gevelbouw te voldoen de overeengekomen boete van 10% van de koopsom, welke boete f 2.500.000,-- bedraagt, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 22 mei 1999 tot aan de dag der algehele voldoening. Na wijziging van eis heeft Gevelbouw subsidiair de veroordeling van ieder van c.s. gevorderd tot betaling aan haar van een bedrag van f 625.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover.
c.s. hebben de vorderingen bestreden en in reconventie - zakelijk weergegeven - primair een bevel gevorderd tot voortzetting van de onderhandelingen met c.s. om te komen tot overdracht van de aandelen in Dimplex Holding B.V., dan wel tot overdracht van het bedrijfsterrein, en subsidiair, voor het geval de aandelen in Dimplex Holding B.V. en/of het bedrijfsterrein reeds aan een derde zijn verkocht, de curator te veroordelen tot vergoeding aan hen van de door hen geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Gevelbouw heeft in reconventie de vorderingen bestreden. Nadat Gevelbouw haar naam had gewijzigd in B.V. en zij in staat van faillissement was verklaard, heeft thans eiser tot cassatie - verder te noemen: de curator - de procedure in conventie overgenomen. De rechtbank heeft bij vonnis van 9 augustus 2000 - voor zover in cassatie van belang - in conventie ieder van c.s. veroordeeld aan de curator een bedrag van f 625.000,-- te voldoen, in reconventie de primaire vordering afgewezen, en het geding voor het overige geschorst.
Tegen dit vonnis hebben c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 14 maart 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep voor zover in conventie gewezen vernietigd, het vonnis voor het overige bekrachtigd, de zaak naar de rechtbank te Amsterdam verwezen ter verdere afdoening in reconventie, zodra de schorsing op de voet van art. 29 F. is opgeheven en, opnieuw rechtdoende, de oorspronkelijke vordering van de curator afgewezen. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. c.s. hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor c.s. mede door mr. J.P. Heering, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt zowel in het principaal als in het incidenteel cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing.


3. Uitgangspunten in cassatie

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.10. Samengevat gaat het om het volgende.
(i) Op 11 november 1998 hebben Gevelbouw, vertegenwoordigd door haar bestuurster B.V. (hierna ook: DVRG), enerzijds en c.s. anderzijds een "sale and lease back"-overeenkomst gesloten. Deze overeenkomst hield onder meer in dat Gevelbouw haar aandelen in Dimplex Holding B.V. verkocht aan ieder van c.s. voor een vierde deel, tegen een koopsom van - kort gezegd - f 25.000.000,--. Levering zou plaatsvinden op 15 januari 1999.
(ii) Dimplex Holding B.V. was enig aandeelhoudster van Dimplex Vastgoed B.V.; laatstgenoemde vennootschap was eigenares van het bedrijfscomplex "Linge I" te Gorinchem (hierna: het bedrijfsterrein). Met ingang van de datum van levering zou het bedrijfsterrein aan Gevelbouw worden verhuurd tegen een huurprijs van f 2.700.000,-- exclusief BTW per jaar.
(iii) Op 1 december 1998 heeft ABN AMRO Bank N.V. een bankgarantie afgegeven ten bedrage van maximaal f 2.500.000,-- ter verzekering van de nakoming door c.s. van hun verplichtingen jegens Gevelbouw.
(iv) Daarna zijn DVRG en c.s. overeengekomen dat DVRG zou zorgdragen voor een zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen van Gevelbouw als huurster. Voorts is overeengekomen dat de leveringsdatum werd verplaatst van 15 januari 1999 naar 15 februari 1999. Deze afspraken zijn door bij brief van 9 december 1998 aan de betrokken partijen bevestigd.
(v) c.s. hebben de aandelen niet afgenomen en de koopprijs niet aan Gevelbouw voldaan. Op 7 mei 1999 heeft Gevelbouw c.s. op de in de overeenkomst voorgeschreven wijze in gebreke gesteld en hen gesommeerd alsnog na te komen. c.s. hebben aan deze sommatie geen gevolg gegeven. (vi) c.s. hebben op 10 mei 1999 op hun beurt Gevelbouw - voorzover nodig - in gebreke gesteld en haar gesommeerd alsnog binnen acht dagen te voldoen aan een aantal van haar verplichtingen uit de overeenkomst, alsmede de ingebrekestelling van 7 mei 1999 in te trekken. Gevelbouw heeft aan de sommatie geen gevolg gegeven. (vii) Bij brief van 17 mei 1999 aan c.s. heeft Gevelbouw de overeenkomst ontbonden. Tevens heeft zij c.s. gesommeerd binnen vier dagen de overeengekomen boete van 10% van de koopprijs te voldoen. c.s. zijn niet tot betaling overgegaan.

3.2 Gevelbouw heeft de hiervoor onder 1 vermelde vordering ingesteld. Aan deze vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat c.s. niet aan hun verplichting tot afname van de aandelen en betaling van de koopprijs hebben voldaan. c.s. hebben verweer gevoerd; daarbij hebben zij primair aangevoerd dat geen reële en perfecte overeenkomst is totstandgekomen. Vervolgens hebben zij in reconventie - zakelijk weergegeven - een bevel gevorderd tot voortzetting van de onderhandelingen met c.s. om te komen tot overdracht van de aandelen in Dimplex Holding B.V. Nadat Gevelbouw, wier naam was gewijzigd in B.V., was gefailleerd, heeft de curator de procedure in conventie overgenomen. De rechtbank heeft - voorzover in cassatie van belang - in conventie ieder van c.s. veroordeeld aan de curator een bedrag van f 625.000,-- te voldoen. In reconventie werd de primaire vordering afgewezen en werd het geding voor het overige geschorst. Op het door c.s. ingestelde hoger beroep heeft het hof het vonnis van de rechtbank - voorzover in conventie gewezen - vernietigd, de vordering van de curator afgewezen en het vonnis voor het overige bekrachtigd. Het hof overwoog daartoe in rov. 4.6 onder meer het volgende:
"Grief IV behelst dat door de nadere overeenkomst niet alleen de leveringsdatum maar ook de uiterste datum voor het boekenonderzoek één maand is verlaat. Gevelbouw en DVRG hebben te weinig informatie verstrekt om dit boekenonderzoek te kunnen verrichten, waardoor Gevelbouw in verzuim is gekomen.
Volgens de curator is alleen de datum voor de levering gewijzigd, maar zijn de data voor het boekenonderzoek en de keus voor de eventuele levering van het pand ongewijzigd gebleven.

In meergenoemde brief van wordt niet gerept van de laatste twee data. Dan is de vraag wat partijen gelet op de omstandigheden in dit geval redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het uitstel van de levering is met name ingegeven door de problemen die c.s. ondervonden bij de financiering van de koopsom. Om financiering te verkrijgen dienden c.s. meer zekerheid te hebben alsmede te beschikken over voldoende gegevens, waartoe een boekenonderzoek noodzakelijk was. Tegen die achtergrond is het vermoeden gerechtvaardigd dat niet alleen de leveringsdatum is gewijzigd door de nadere overeenkomst, maar ook de daarmee samenhangende data voor het boekenonderzoek en de keus ten aanzien van de levering. Nu de curator geen, althans onvoldoende feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit kan volgen dat het de bedoeling was dat de laatste data werden gehandhaafd, staat tussen partijen vast dat ook de data voor boekenonderzoek en keuze ten aanzien van de levering één maand zijn verlaat."


4. Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1 Onderdeel 1 - dat in een aantal onderdelen uiteenvalt - klaagt dat het hof door een onjuiste dan wel onbegrijpelijke voorstelling van de feiten buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden en/of zijn beslissingen onbegrijpelijk althans niet toereikend heeft gemotiveerd. De in de onderdelen 1.a, 1.b.i, 1.b.ii en 1.c aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden op de gronden uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3-2.12 en 2.14-2.15.

4.2.1 Onderdeel 2 komt met een aantal klachten op tegen het oordeel van het hof in rov. 4.6 dat de nadere overeenkomst van 9 december 1998 niet slechts inhield dat de leveringsdatum werd verplaatst van 15 januari 1999 naar 15 februari 1999, maar ook dat de uiterste datum voor het boekenonderzoek een maand werd verschoven. Onderdeel 2.2.1 klaagt - evenals onderdeel 1.b.iii - dat het hof zijn beslissing ten onrechte heeft gebaseerd op de overweging dat het leveringsuitstel met name was ingegeven door de financieringsproblemen van c.s., dat c.s. om financiering te verkrijgen moesten beschikken over voldoende gegevens, waartoe een boekenonderzoek noodzakelijk was, en dat tegen die achtergrond het vermoeden gerechtvaardigd was dat niet alleen de leveringsdatum maar ook - onder meer - de datum van het boekenonderzoek werd gewijzigd. Volgens onderdeel 1.b.iii was het boekenonderzoek niet bedoeld om financiering te verkrijgen.

4.2.2 Bij de beoordeling van deze klachten is van belang art. 5 van de overeenkomst van 11 november 1998, welk artikel onder meer het volgende inhoudt:
"2. Door de adviseur van Koper, Paardekoper & Hoffmann zal een boekenonderzoek worden verricht betreffende de Vennootschap en de Dochter-maatschappij en wel uiterlijk op 10 januari 1999. 3. Indien uit dat onderzoek feiten of omstandigheden naar voren komen welke, indien hij ze had gekend, koper aanleiding hadden kunnen geven de Aandelen niet of niet voor de in deze akte gemelde koopprijs te kopen - zulks naar het uitsluitend inzicht van de koper - heeft koper het recht het registergoed te kopen voor een prijs van f 25.000.000 gulden kosten koper. De levering (...) van het registergoed zal op 15 januari 1999 plaatsvinden en overigens zal het bepaalde in deze akte met betrekking tot het registergoed mutatis mutandis van toepassing zijn. Indien koper van zijn recht gebruik maakt, hetgeen hij tot uiterlijk 11 januari 1999 kan doen, staat verkoper er voor in dat de dochtermaatschappij die overeenkomst zal aangaan onder gelijktijdige ontbinding van de koopovereenkomst van de aandelen."

Nu het boekenonderzoek waarop c.s. blijkens art. 5 aanspraak konden maken, was gericht op feiten of omstandigheden die aanleiding konden geven de aandelen niet of niet voor de in de akte vermelde koopprijs te kopen en uit het arrest van het hof niet valt op te maken hoe het hof tot de conclusie is gekomen dat het boekenonderzoek noodzakelijk was voor het verkrijgen van financiering, zijn de klachten terecht voorgesteld. In aanmerking genomen dat het oordeel van het hof omtrent het boekenonderzoek dragend is voor zijn beslissing dat c.s. niet in verzuim zijn - en dat sprake was van verzuim aan de zijde van Gevelbouw - kan het bestreden arrest niet in stand blijven. Dit betekent dat de overige klachten van onderdeel 2 en onderdeel 3 geen behandeling behoeven.


5. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep


5.1 Nu blijkens het onder 4 overwogene het middel in het principale beroep doel treft, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, vervuld, zodat het daarin voorgestelde middel moet worden onderzocht.
Onderdeel 1 - dat in vier onderdelen uiteenvalt - is gericht tegen rov. 4.4 van het hof, welke overweging als volgt luidt: "Met grief III betogen c.s. dat zij op 11 november 1998 - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld in rov. 5.2 - slechts een conceptovereenkomst hebben ondertekend. Het hof acht hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen juist, het neemt het oordeel van de rechtbank over en maakt dit tot het zijne. De feiten die c.s. dienaangaande nog hebben gesteld (memorie van grieven 12-16) werpen geen nieuw of ander licht op de zaak en nu bovendien uit de van de overeenkomst opgemaakte akte zelf niet blijkt dat dit nog slechts een concept betrof en evenmin blijkt van feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat c.s. hadden kunnen en mogen begrijpen dat het hier nog slechts om een concept ging, faalt deze grief.
Daaraan kan niet afdoen dat c.s. en Gevelbouw op 9 december 1999 (de Hoge Raad leest: 1998) nog een aanvullende overeenkomst hebben gesloten."

Onderdeel 1.a klaagt onder meer dat het hof essentiële stellingen van c.s. niet in zijn afweging heeft betrokken. Het onderdeel wijst erop dat door c.s. in de toelichting op grief III is betoogd dat een door c.s. gemaakt voorbehoud ten aanzien van de financiële gegoedheid van de toekomstige huurster, Gevelbouw, een wezenlijk onderdeel vormde van de door partijen gemaakte afspraken. Nu uit het bestreden arrest niet blijkt dat het hof deze - essentiële - stelling van c.s. in zijn beoordeling heeft betrokken, is de klacht terecht voorgesteld. De overige klachten van onderdeel 1 behoeven derhalve geen behandeling.

5.2 De in de onderdelen 2 en 3 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


6. Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep en in het voorwaardelijk incidentele beroep:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 14 maart 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep:
veroordeelt c.s. in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van de curator begroot op EUR 4.682,36 aan verschotten en EUR 1.590,-- voor salaris;
in het voorwaardelijk incidentele beroep:
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van c.s. begroot op EUR 68.07 aan verschotten en EUR 1.590,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 5 maart 2004.


*** Conclusie ***

Rolnr. C02/188HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 12 december 2003

Conclusie inzake:

Mr. P.J.E.M. Nuiten qq

tegen

c.s.


1. Feiten(1) en procesverloop


1.1 B.V., Gevelbouw, vertegenwoordigd door haar bestuurder N.V., DVR Groep, enerzijds en verweersters in cassatie, c.s., anderzijds, hebben op 11 november 1998 een al dan niet voorwaardelijke(2) "sale lease back"-overeenkomst gesloten. Deze overeenkomst voorzag in de verkoop door Gevelbouw van de aandelen in Dimplex Holding B.V. aan ieder van c.s. voor eenvierde deel, tegen een koopsom van - kort gezegd - f 25.000.000, te leveren op 15 januari 1999.


1.2 Dimplex Holding B.V. was enig aandeelhoudster van Dimplex Vastgoed B.V. te Helmond, welke vennootschap eigenaar was van het bedrijfscomplex "Linge I" gelegen aan de Arkelsedijk te Gorinchem, hierna: het bedrijfsterrein.


1.3 Met ingang van de datum van levering zou het bedrijfsterrein aan Gevelbouw worden verhuurd tegen een huur van f 2.700.000,-- exclusief BTW per jaar.


1.4 De overeenkomst is gesloten onder een aantal bedingen, waaronder de volgende:

"Garanties. Verklaring
Artikel 3


1. Verkoper garandeert jegens Koper dat het navolgende op heden juist is:
(...)
v. aan Koper zijn alle gegevens, feiten en omstandigheden verstrekt casu quo bekend gemaakt, die Verkoper redelijkerwijs diende te verstrekken teneinde Koper in staat te stellen een juist oordeel te vormen over de wenselijkheid van de koop van de Aandelen en de hoogte van de koopprijs voor de Aandelen;
(...)

Verklaringen van Koper
Artikel 5
(...)


2. Door de adviseur van Paardekoper & Hoffmann zal een boekenonderzoek worden verricht betreffende de Vennootschap en de Dochtermaatschappij en wel uiterlijk op 10 januari 1999.


3. Indien uit dat onderzoek feiten of omstandigheden naar voren komen welke, indien hij ze had gekend, koper aanleiding hadden kunnen geven de Aandelen niet of niet voor de in deze akte gemelde koopprijs te kopen - zulks naar het uitsluitend inzicht van de koper - heeft koper het recht het registergoed te kopen voor een prijs f 25.000.000 gulden kosten koper. De levering ((3)) van het registergoed zal op 15 januari 1999 plaatsvinden en overigens zal het bepaalde in deze akte met betrekking tot het registergoed mutatis mutandis van toepassing zijn. Indien koper van zijn recht gebruik maakt, hetgeen hij tot uiterlijk 11 januari 1999 kan doen, staat verkoper er voor in dat de dochtermaatschappij die overeenkomst zal aangaan onder gelijktijdige ontbinding van de koopovereenkomst van de aandelen.

Tekortkoming (wanprestatie)
Artikel 8
(...)


2. Indien één van de partijen, na bij deurwaardersexploit in gebreke te zijn gesteld, gedurende acht dagen tekortschiet in de nakoming van één of meer van haar verplichtingen - daaronder begrepen het niet tijdig betalen van de waarborgsom of het niet tijdig doen stellen van een correcte bankgarantie - is deze partij in verzuim en heeft de wederpartij de al dan niet subsidiaire keuze tussen: (...)
b. de overeenkomst door een schriftelijke verklaring voor ontbonden te verklaren en betaling van een onmiddellijk opeisbare boete te vorderen van tien procent van de koopprijs."


1.5 Op 1 december 1998 heeft ABN Amro Bank N.V. te Amsterdam ter verzekering van de nakoming door c.s. van hun verplichtingen jegens Gevelbouw een bankgarantie afgegeven ten bedrage van maximaal f 2.500.000,--.


1.6 Naderhand zijn DVR Groep en c.s. overeengekomen dat DVR Groep zou zorgdragen voor een zekerheid voor de richtige nakoming van de verplichingen van Gevelbouw als huurder, in de vorm van een hypotheek ter hoogte van f 2.000.000,-- op het perceel te , hierna: het Bailey-pand, eigendom van DVR Groep, dan wel een daartoe behorende vennootschap.


1.7 Voorts is overeengekomen de leveringsdatum te verplaatsen van 15 januari 1999 naar 15 februari 1999. Deze afspraken zijn door een notaris op 9 december 1998 aan alle betrokken partijen bevestigd.


1.8 c.s. hebben de aandelen niet afgenomen en de koopprijs niet aan Gevelbouw voldaan. Op 7 mei 1999 heeft Gevelbouw c.s. op de in de overeenkomst voorgeschreven wijze in gebreke gesteld en hen gesommeerd alsnog binnen acht dagen hun verplichtingen na te komen. Aan deze sommatie hebben c.s. geen gevolg gegeven.


1.9 Op hun beurt hebben c.s. op 10 mei 1999 op de in de overeenkomst voorgeschreven wijze Gevelbouw - voorzover nodig - in gebreke gesteld en haar gesommeerd alsnog binnen acht dagen te voldoen aan een aantal van haar verplichtingen uit de overeenkomst, alsmede de ingebrekestelling van 7 mei 1999 in te trekken. Aan deze sommatie hebben c.s. evenmin gevolg gegeven.


1.10 Bij brief van 17 mei 1999 aan c.s. heeft Gevelbouw de overeenkomst ontbonden en heeft zij c.s. gesommeerd binnen vier dagen de overeengekomen boete van 10% van de koopprijs, zijnde f 2.500.000,-- aan haar te voldoen.
c.s. zijn hierop niet tot betaling overgegaan.


1.11 Na daartoe verkregen verlof heeft Gevelbouw bij inleidende dagvaarding van 24 juni 1999 (hersteld bij exploit van 30 juni 1999) c.s. op verkorte termijn gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te Amsterdam en daarbij primair de hoofdelijke veroordeling van c.s. gevorderd tot betaling van een bedrag van f 2.500.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente en subsidiair (na wijziging van eis (4)) de veroordeling van ieder van c.s. tot betaling van een bedrag van f 625.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente daarover.
Aan deze vordering heeft Gevelbouw ten grondslag gelegd dat c.s. niet aan hun verplichting tot afname van de aandelen en de betaling van de koopprijs hebben voldaan.


1.12 c.s. hebben verweer gevoerd en daarbij primair gesteld dat geen reële en perfecte overenkomst is tot stand gekomen(5). Vervolgens hebben zij in reconventie - zakelijk weergegeven - een bevel gevorderd tot voortzetting van de onderhandelingen met c.s. om te komen tot overdracht van de aandelen in Dimplex Holding B.V.


1.13 Nadat Gevelbouw haar naam had gewijzigd in B.V. en vervolgens is gefailleerd(6), heeft thans verzoeker tot cassatie, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van B.V, de procedure in conventie overgenomen.


1.14 De rechtbank heeft bij vonnis van 9 augustus 2000 - voorzover in cassatie van belang - in conventie ieder van c.s. veroordeeld om aan de curator een bedrag van f 625.000,-- te voldoen en in reconventie de primaire vordering afgewezen en het geding voor het overige geschorst.


1.15 c.s. zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam onder aanvoering van 11 grieven(7). De curator heeft verweer gevoerd.
Bij arrest van 14 maart 2002 heeft het hof het vonnis van de arrondissementsrechtbank vernietigd voor zover in conventie gewezen, de vordering van de curator afgewezen en het vonnis voor het overige bekrachtigd(8).


1.16 Tegen dit arrest heeft de curator tijdig(9) beroep in cassatie ingesteld.
c.s. hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Beide partijen hebben een schriftelijke toelichting gegeven, waarna c.s. nog hebben gedupliceerd.


2. Bespreking van het principaal cassatiemiddel


2.1 Het principaal cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen en diverse subonderdelen en subsubonderdelen. Waar mogelijk worden (sub)onderdelen tezamen besproken.


2.2 Onderdeel 1 betoogt dat het hof door een onjuiste dan wel onbegrijpelijke voorstelling van de feiten buiten de grenzen van de rechtstrijd is getreden en/of beslissingen onbegrijpelijk althans niet toereikend heeft gemotiveerd. Het onderdeel wordt in verschillende subonderdelen uitgewerkt.


2.3 Subonderdeel 1.a is gericht tegen de samenvatting van de zaak die het hof onder 4.1 heeft gegeven. In die rechtsoverweging heeft het hof het volgende geoordeeld:

"Zeer kort samengevat gaat het in deze zaak om het volgende. Tussen c.s. en B.V. (hierna: Gevelbouw), welke een dochteronderneming is van N.V. (hierna: DVRG) is een 'sale lease back'-overeenkomst gesloten (hierna: de overeenkomst) welke betrekking heeft op onroerende zaken gelegen te Gorinchem (hierna: het pand), waarvan Dimplex B.V. (hierna: Dimplex), een dochteronderneming van Gevelbouw, eigenaar was. c.s. waren verplicht hetzij aandelen Dimplex hetzij het pand af te nemen en f 25.000.000,-- te voldoen. Gevelbouw zou het pand van c.s. huren. De overeenkomst is niet uitgevoerd.
De curator vordert van c.s. in dit geding betaling van de contractuele boete van f 2.500.000,--. c.s. vorderen daartegenover veroordeling van de curator, primair, om door te onderhandelen en, subsidiair, om schadevergoeding te betalen. De rechtbank heeft in conventie de eis van de curator toegewezen, en in reconventie de primaire eis van c.s. afgewezen en het geding voor het overige geschorst op de voet van art 29 F."


2.4 Het subonderdeel klaagt dat deze samenvatting niet spoort met de in zoverre in appel niet of vergeefs bestreden feitenvaststelling in rechtsoverweging 1 sub b en c van het rechtbankvonnis, waarvan het hof onder 3 van zijn arrest stelt te zullen uitgaan. Het onderdeel somt vervolgens een aantal feitelijke onjuistheden op.


2.5 De constatering in subonderdeel 1.a van de feitelijke onjuistheden in rechtsoverweging 4.1 is terecht. Inderdaad spreekt het hof ten onrechte van een "pand" waar het een bedrijfsterrein met opstallen betreft en van "Dimplex B.V." waar het Dimplex Vastgoed B.V. betreft die niet een dochteronderneming van Gevelbouw is, maar van Dimplex Holding B.V.
Desalniettemin kan de klacht niet tot cassatie leiden. Rechtsoverweging 4.1 is slechts een - ongelukkige - samenvatting van de zaak. Uit rechtsoverweging 3 blijkt daarentegen duidelijk van welke feiten het hof is uitgegaan.

2.6 Voorts wordt in dit subonderdeel geklaagd over een onjuiste weergave in rechtsoverweging 4.1 van de inhoud van artikel 5 lid 3 van de verkoopakte waar het betreft de verplichting de aandelen af te nemen tenzij uit het boekenonderzoek van Dimplex Holding B.V. of Dimplex Vastgoed B.V feiten en omstandigheden naar voren komen welke, indien hij ze had gekend, koper aanleiding hadden kunnen geven de aandelen niet of niet voor de in de akte gemelde koopprijs te kopen. In dat geval zou de koper het recht hebben het registergoed te kopen in plaats van de aandelen.
Het hof formuleert dit - wederom onhandig - door te overwegen:

" c.s. waren verplicht hetzij aandelen Dimplex hetzij het pand af te nemen (...)".

2.7 Subonderdeel 1.b.i hangt met deze klacht samen. Daarin wordt geklaagd over dezelfde fout van het hof, dit keer in rechtsoverweging 4.5. In de eerste volzin daarvan overweegt het hof:

"De overeenkomst verplichtte Gevelbouw om, naar keuze van c.s. (art. 2.4 en art 5.3), op 15 januari 1999 hetzij de aandelen van Dimplex hetzij het pand te leveren. (...)"

2.8 De klachten falen.
Nu het - zoals gezegd - in rechtsoverweging 4.1 een (korte) samenvatting van het hof betreft en het hof naar de feiten verwijst zoals opgenomen in het vonnis van de rechtbank, waarin artikel 5 lid 3 letterlijk wordt geciteerd, heeft het hof kennelijk geprobeerd onder 4.1 de letterlijke tekst van de verkoopakte verkort weer te geven.

2.9 In rechtsoverweging 4.5 is deze onjuiste zinsnede herhaald, doch het speelt daar geen doorslaggevende rol omdat deze rechtsoverweging handelt over de datum van levering en niet over het object van de levering. Overigens wordt in de in rechtsoverweging 4.5 geciteerde brief van de notaris ook gesproken over "de aandelen Dimplex dan wel het pand".

2.10 Subonderdeel 1.b.ii klaagt over rechtsoverweging 4.5 derde volzin, waar het hof als volgt heeft overwogen:

"Art. 5.2 van de overeenkomst houdt in dat uiterlijk op 10 januari 1999 door de adviseur van c.s., Paardekoper & Hoffmann, een boekenonderzoek zou worden verricht betreffende Gevelbouw en Dimplex. (...)"

2.11 Volgens het subonderdeel heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat het door c.s. te verrichten boekenonderzoek ziet op Gevelbouw.

2.12 De klacht is terecht voorgedragen.
Het in art. 5.2 bedoelde onderzoek betreft niet Gevelbouw, de verkopende partij, maar Dimplex Holding B.V. die in de verkoopakte in art. 1 onder b wordt omschreven als nader te noemen "de Vennootschap" (de transactie betreft immers aandelen in deze vennootschap) en Dimplex Vastgoed B.V. (de eigenaar van het bedrijfsterrein), die in artikel 5 van de verkoopakte als "Dochtermaatschappij" wordt aangeduid. Het hof heeft derhalve in rechtsoverweging 4.5 een aantal bij de transactie betrokken partijen verwisseld.

2.13 Subonderdeel 1.b.iii wordt hierna bij onderdeel 2 behandeld.

2.14 Subonderdeel 1.c klaagt erover dat uit geen enkele overweging van het hof zou blijken waarom het grief V gegrond vindt.

2.15 Hoewel strikt genomen het subonderdeel terecht is voorgesteld, kan het niet tot cassatie leiden.
Het hof behandelt in rechtsoverweging 4.6 grief IV en constateert aan het slot dat grief V moet slagen. Dit is een overduidelijke verschrijving, nu in de laatste volzin van 4.6 niet anders dan grief IV kan zijn bedoeld. Deze verschrijving werkt door naar rechtsoverweging 4.8 waar het hof overweegt het hof dat nu grief V (IV dus) slaagt, de grieven VI tot en met X buiten bespreking kunnen blijven. M.i. dient rechtsoverweging 4.8 zo gelezen te worden dat de grieven V tot en met X onbesproken kunnen blijven.

2.16 Onderdeel 2 is gericht tegen rechtsoverweging 4.6 waar het hof, voorzover thans van belang, het volgende heeft geoordeeld:

"Grief IV behelst dat door de nadere overeenkomst niet alleen de leveringsdatum maar ook de uiterste datum voor het boekenonderzoek één maand is verlaat. Gevelbouw en DVRG hebben te weinig informatie verstrekt om dit boekenonderzoek te kunnen verrichten, waardoor Gevelbouw in verzuim is gekomen.
Volgens de curator is alleen de datum voor de levering gewijzigd, maar zijn de data voor het boekenonderzoek en de keus voor de eventuele levering van het pand ongewijzigd gebleven.
In meergenoemde brief van , wordt niet gerept van de laatste twee data. Dan is de vraag wat partijen gelet op de omstandigheden in dit geval redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het uitstel van de levering is met name ingegeven door de problemen die c.s. ondervonden bij de financiering van de koopsom. Om financiering te verkrijgen dienden c.s. meer zekerheid te hebben alsmede te beschikken over voldoende gegevens, waartoe een boekenonderzoek noodzakelijk was. Tegen die achtergrond is het vermoeden gerechtvaardigd dat niet alleen de leveringsdatum is gewijzigd door de nadere overeenkomst, maar ook de daarmee samenhangende data voor het boekenonderzoek en de keus ten aanzien van de levering. Nu de curator geen, althans onvoldoende feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit kan volgen dat het de bedoeling was dat de laatste data werden gehandhaafd, staat tussen partijen vast dat ook de data voor boekenonderzoek en keuze ten aanzien van de levering één maand zijn verlaat."

2.17 Het onderdeel betoogt in drie klachten dat het oordeel van het hof dat de nadere overeenkomst van 9 december 1998 waarbij de leveringsdatum van 15 januari 1999 naar 15 februari 1999 is verschoven, meebracht dat ook de oorspronkelijk uiterste datum voor het boekenonderzoek een maand werd opgeschoven, onjuist dan wel ontoereikend gemotiveerd is.

2.18 Volgens de eerste klacht (in de cassatiedagvaarding behandeld onder 2.2.1) heeft het hof zijn beslissing ten onrechte gebaseerd op de overweging dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat met de leveringsdatum ook de daarmee samenhangende data voor het boekenonderzoek en de leveringskeuze in de nadere overeenkomst zijn gewijzigd, omdat het leveringsuitstel met name was ingegeven door de financieringsproblemen van c.s. en zij voor het alsnog verkrijgen van financiering mede de beschikking moesten hebben over gegevens waartoe een boekenonderzoek noodzakelijk. Deze klacht hangt samen met de klacht van subonderdeel 1.b.iii.

2.19 De klachten dat het hof heeft miskend dat het boekenonderzoek niet bedoeld was om financiering te verkrijgen, slagen. Uit artikel 5 lid 3 van de verkoopakte blijkt dat het boekenonderzoek zou worden verricht teneinde te bepalen of er feiten of omstandigheden zouden zijn die, indien de koper ze had gekend, hem aanleiding hadden kunnen geven de aandelen niet of niet voor de in de akte vermelde koopprijs te kopen. Uit het arrest van het hof valt niet op te maken hoe het hof dan tot de conclusie is gekomen dat het boekenonderzoek noodzakelijk was voor het verkrijgen van financiering van de transactie, nu dit standpunt niet door c.s. is ingenomen, laat staan door de curator.

2.20 Het oordeel van het hof over het boekenonderzoek is dragend voor zijn beslissing dat c.s. niet in verzuim zijn. Volgens het hof is de levering immers met name opgeschort in verband met financieringsproblemen bij c.s. en zou een boekenonderzoek nodig zijn teneinde deze financiering te verkrijgen. Op grond van de aldus gelegde direct relatie tussen het moment van levering en de termijn voor het boekenonderzoek is volgens het hof het vermoeden gerechtvaardigd dat niet alleen de levering wordt opgeschort, maar ook het boekenonderzoek.

2.21 Het arrest van het hof kan derhalve niet in stand blijven. Dit brengt mee dat de overige klachten van het onderdeel geen bespreking behoeven.
Uitsluitend met het oog op het geding na verwijzing, maak ik nog de volgende opmerkingen naar aanleiding van de klacht die is geformuleerd onder 2.2.2 (1e) van de cassatiedagvaarding.

2.22 Het hof heeft in rechtsoverweging 4.6 geoordeeld dat nu volgens de curator alleen de datum voor de levering is gewijzigd door de nadere overeenkomst en niet de data voor het boekenonderzoek en de keus voor de eventuele levering van het pand, en in de brief van de notaris niet wordt gerept van de laatste twee data, de vraag is wat partijen gelet op de omstandigheden in dit geval redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het hof heeft in zijn beoordeling kennelijk voorop gesteld dat de Haviltex-formule dient te worden toegepast.

2.23 Uit de toelichting van de curator onder 3.2.5 blijkt dat naar zijn mening geen plaats is voor toepassing van de Haviltex-maatstaf. Deze klacht is niet in de cassatiedagvaarding opgenomen. In hun schriftelijke toelichting constateren c.s dan ook dat niet in cassatie wordt bestreden dat het hof conform de Haviltex-maatstaf overgaat tot een interpretatie van de omstandigheden van het geval om te bezien wat partijen redelijkwijs van elkaar mochten verwachten(10). In hun schriftelijke dupliek onder 6-9 gaan c.s. wel in op deze klacht. Ik meen dan ook dat het onderdeel voorwerp van de rechtsstrijd is geworden. Daarenboven gaat de vraag of het hof de Haviltex-maatstaf terecht heeft toegepast, vooraf aan de beoordeling van de vraag of het hof bij de uitleg van de (aanvullende) overeenkomst van een onjuiste veronderstelling uitgaat.

2.24 De curator stelt zich op het standpunt dat voor toepassing van de Haviltex-formule in beginsel slechts plaats is als (1.) de uitleg van een schriftelijk vastgelegd beding omstreden is en (2.) degene die zich op een van de (taalkundig) duidelijke tekst afwijkende strekking beroept, stelt en bewijst dat zijn wederpartij die door hem ingeroepen strekking ervan heeft gekend althans redelijkerwijs had moeten begrijpen en dat hijzelf in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs op de aanvaarding van die strekking door zijn wederpartij mocht vertrouwen.

2.25 In het Haviltex-arrest (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 m.nt. CJHB) heeft de Hoge Raad beslist (rov. 2) dat "de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract." Vervolgens heeft de Hoge Raad aangegeven aan de hand van welke criteria de overeenkomst moet worden uitgelegd.

2.26 De in dit arrest geformuleerde maatstaf moet dus ook worden toegepast voor de beoordeling of een overeenkomst een leemte laat. Bij de vraag of een tekst op zich voldoende duidelijk is wordt aan deze tekst een bepaalde uitleg gegeven, en wordt dus de Haviltex-maatstaf toegepast(11).

2.27 De klacht van de curator faalt mitsdien.
Het hof oordeelt over de vraag of de oorspronkelijke overeenkomst en de nadere aanvulling daarop in de brief van een leemte laten met betrekking tot de datum waarop het boekenonderzoek door c.s. dient te zijn afgerond. c.s. stellen dat dat zo is(12), de curator ontkent. Er is derhalve sprake van een discussie over de uitleg van zowel de overeenkomst als de nadere aanvulling daarop en het hof past dan ook terecht de Haviltex-maatstaf toe(13).

2.28 Bij het wegvallen van het oordeel van het hof omtrent het vermoeden dat het boekenonderzoek noodzakelijk was om financiering te verkrijgen, zal in het geding na verwijzing op het punt van de verlenging van de datum van het boekenonderzoek(14) opnieuw de stelplicht en bewijslastverdeling moeten worden beoordeeld.

2.29 Dienaangaande zijn de volgende standpunten van partijen van belang.
In de memorie van grieven bij de behandeling van grief IV onder nrs. 57-59 wordt door c.s. voor de eerste maal de stelling geponeerd dat de datum voor het te verrichten boekenonderzoek een maand zou opschuiven(15):

"Partijen zijn op 9 december 1998 overeengekomen dat de leveringsdatum een maand zou worden opgeschoven, namelijk naar 15 februari 1999. Partijen hebben echter verzuimd in de aanvullende overeenkomst expliciet op te nemen dat daarmee ook de datum voor het nog te verrichten boekenonderzoek een maand zou opschuiven. Appellanten zijn daarvan wel uitgegaan en hebben Gevelbouw ook bij herhaling duidelijk gemaakt dat zij door het uitblijven van de verlangde informatie hun boekenonderzoek niet hadden kunnen afronden. Om die reden en omdat de overeenkomst later is totstandgekomen dan oorspronkelijk voorzien, mochten appellanten erop vertrouwen dat Gevelbouw ook na 10 januari 1999 zou meewerken aan een boekenonderzoek."(16).

2.30 De curator heeft hierop gereageerd in de memorie van antwoord onder 46-48 en het standpunt ingenomen dat er geen enkele relatie bestaat tussen de reden om de leveringsdatum met één maand uit te stellen en de deadline van 10 januari 1999 en dat de bevoegdheid tot het (laten) uitvoeren van een boekenonderzoek voor 10 januari 1999 geen enkele rol heeft gespeeld bij de besprekingen die hebben geleid tot de aanvullende overeenkomst van 9 december 1998.

2.31 Door het slagen van onderdeel 2 behoeft onderdeel 3 geen bespreking(17).


3. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel

3.1 Het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel, dat eerst thans aan de orde komt omdat het principaal beroep doel treft(18), bestaat uit een drietal onderdelen.

3.2 Onderdeel 1 richt zich in vier subonderdelen tegen rechtsoverweging 4.4 waarin het hof het betoog van c.s. dat zij slechts een conceptovereenkomst hebben ondertekend, heeft verworpen.

3.3 Subonderdeel 1.a klaagt erover dat het hof grief III onaanvaardbaar heeft beperkt en essentiële stellingen van c.s. niet in zijn afweging heeft betrokken, zodat de beslissing van het hof niet voldoende is gemotiveerd. Het subonderdeel betoogt dat het hof niet heeft beslist op het betoog van c.s. dat het voorbehoud ten aanzien van de financiële gegoedheid van de toekomstige huurster onderdeel vormde van de door partijen gemaakte afspraken.

3.4 Rechtsoverweging 4.4 van het bestreden arrest luidt als volgt:

"Met grief III betogen c.s. dat zij op 11 november 1998 - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld in rov. 5.2 - slechts een conceptovereenkomst hebben ondertekend. Het hof acht hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen juist, het neemt het oordeel van de rechtbank over en maakt dit tot het zijne. De feiten die c.s. dienaangaande nog hebben gesteld (memorie van grieven 12-16) werpen geen nieuw of ander licht op de zaak en nu bovendien uit de van de overeenkomst opgemaakte akte zelf niet blijkt dat dit nog slechts een concept betrof en evenmin blijkt van feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat c.s. hadden kunnen en mogen begrijpen dat het hier nog slechts om een concept ging, faalt deze grief.
Daaraan kan niet afdoen dat c.s. en Gevelbouw op 9 december 1999 nog een aanvullende overeenkomst hebben gesloten."

3.5 De klacht slaagt.
Grief III houdt in dat de rechtbank in rechtsoverweging 5.2 ten onrechte heeft overwogen dat door de ondertekening op 4 november 1998 een 'sale and lease back'-overeenkomst is gesloten die alle essentialia bevat, en dat vervolgens een aanvulling is overeengekomen, die op 9 december 1998 is bevestigd en dat in die stukken geen sprake is van enig voorbehoud. In de toelichting op deze grief(19) wordt uitvoerig betoogd dat c.s. een voorbehoud met betrekking tot de financiële gegoedheid van de toekomstige huurder hebben gemaakt.

3.6 Het hof respondeert niet op deze essentiële stelling. Weliswaar verwijst het hof naar "de feiten die c.s. dienaangaande nog hebben gesteld (memorie van grieven 12-16)", doch daar gaat het met name over de bestrijding van het door de rechtbank vastgestelde feit dat partijen een overeenkomst hebben gesloten en wordt op die plaatsen betoogd dat dit een conceptovereenkomst dient te zijn. Ook die verwijzing kan derhalve niet als een voldoende motivering worden gezien.

3.7 Nu subonderdeel 1.a reeds tot cassatie leidt, behoeven de subonderdelen 1.b, 1.c en 1.d geen nadere bespreking.

3.8 Onderdeel 2 betoogt dat de beslissing van het hof onder 4.6 onvoldoende is gemotiveerd, voorzover het slot dat grief V moet slagen, niet als een verschrijving moet worden gezien. Zoals ik bij de behandeling van onderdeel 1.c van het principale cassatiemiddel onder 2.15 heb opgemerkt is sprake van een verschrijving van het hof, nu in de laatste volzin van 4.6 niet anders dan grief IV kan zijn bedoeld. M.i. dient rechtsoverweging 4.8 zo te worden gelezen dat de grieven V tot en met X onbesproken kunnen blijven.

3.9 Onderdeel 3 klaagt in de subonderdelen 1.a en 1.b erover dat het hof in rechtsoverweging 4.6 het primaire onderdeel van grief IV onbehandeld heeft gelaten door geen aandacht te schenken aan het betoog daarin dat Gevelbouw haar algemene informatieverplichting had geschonden en bleef schenden, welke omissie doorwerkt in rechtsoverweging 4.10 ten aanzien van het oordeel over het gedane bewijsaanbod.

3.10 Het onderdeel mist m.i. feitelijke grondslag. In het tweede gedeelte van rechtsoverweging 4.6 gaat het hof in op de gevraagde en verschafte informatie en concludeert het hof dat grief V (lees: IV) moet slagen. c.s. zijn dus op dit punt volledig in het gelijk gesteld.

3.11 Subonderdeel 3.c mist zelfstandige betekenis.


4. Conclusie in het principaal en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep

De conclusie strekt zowel in het principaal als in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden

A-G


1 De rechtbank Amsterdam heeft in haar vonnis van 9 augustus 2000 de feiten vastgesteld in rov. 1a t/m 1g. In appel zijn de onder 1b en 1f vastgestelde feiten bestreden. Het hof is van de overige feiten uitgegaan (zie het arrest van het hof van 14 maart 2002 onder 3). In rov. 4.2 heeft het hof het door de rechtbank vastgestelde feit 1b verbeterd en op de grief tegen de vaststelling van feit 1f dit feit anders geredigeerd en de grief verworpen.

2 Het oordeel van de rechtbank, in stand gelaten door het hof, dat geen sprake is van een voorwaardelijke overeenkomst staat in cassatie ter discussie in het eerste onderdeel van het incidenteel voorwaardelijk cassatiemiddel.

3 Verbetering W-vG.

4 Zie het vonnis van de rechtbank van 9 augustus 2000 onder 2.1.
5 Zie voor een opsomming van de in eerste aanleg gevoerde verweren het vonnis van de rechtbank van 9 augusutus 2000 onder 3.2.
6 De datum van het faillissement blijkt niet uit het dossier.
7 De reconventionele vordering tot dooronderhandelen is in hoger beroep niet gehandhaafd en tegen de schorsing van het geding is niet opgekomen, zie het arrest van het hof Amsterdam van 14 maart 2002 onder 4.9.

8 Voor verdere afdoening in reconventie heeft het hof de zaak verwezen naar de rechtbank Amsterdam zodra de schorsing op de voet van art. 29 F is opgeheven.

9 De cassatiedagvaarding is op 13 juni 2002 uitgebracht.
10 Onder 16.

11 Zie Asser-Hartkamp 4 II (2001), nr. 279-288. Zie recent HR 28 november 2003, JOL 2003, 618 (C02/157 HR), rov. 3.3: het oordeel van het hof, dat de bedoeling van partijen eerst aan de orde komt, als de tekst van de huwelijkse voorwaarden reden tot twijfel over de uitleg ervan geeft, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
12 c.s. stellen dit voor de eerste maal in de MvG bij de behandeling van grief IV onder nrs. 57-59.

13 Sinds het Haviltex-arrest zijn weliswaar enkele - hier niet ter zake dienende - uitzonderingen op de toepassing van de Haviltex-maatstaf geformuleerd, bijvoorbeeld de uitleg van CAO's: HR
17 september 1993, NJ 1994, 173 en 24 september 1994, NJ 1994, 174, m.nt. PAS, maar het Haviltex-arrest is de maatstaf gebleven voor de uitleg van overeenkomsten zoals de onderhavige.
14 Indien dit aan de orde komt.

15 In de schriftelijke toelichting van c.s. onder 18 wordt gesteld dat ook op eerdere plaatsen van de MvG relevante stellingen terzake zijn ontwikkeld. Ik deel die stelling niet; naar mijn mening zijn de in de door c.s. genoemde nummers van de MvG ontwikkelde stellingen niet direct relevant voor de ontwikkeling van deze specifieke stellingname.

16 MvG, nr 58.

17 Zie ook onderdeel 3 onder 3.1 van de cassatiedagvaarding.
18 Maar wel van de verste strekking is.

19 MvG, nrs. 51 en 52.