Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO2264 Zaaknr: 01339/03


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 9-03-2004
Datum publicatie: 9-03-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

9 maart 2004
Strafkamer
nr. 01339/03
SCR/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 november 2002, nummer 22/002859-02, in de strafzaak tegen:
, geboren te op 1971, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Haaglanden" te Zoetermeer.


1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Middelburg van 18 april 2001, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1b., 2., 3. en 6. tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 4. "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming, meermalen gepleegd" en 5."poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zestien maanden gevangenisstraf.


2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.


3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet blijkt of de aldaar gehoorde getuige de eed of de belofte heeft afgelegd en dat het er in cassatie voor moet worden gehouden dat noch de eed noch de belofte heeft afgelegd.

3.2. Bedoeld proces-verbaal houdt onder meer in: "De getuigen, ieder afzonderlijk opgeroepen, doen ieder voor zich op de vragen van de voorzitter opgave omtrent naam (...) en leggen vervolgens op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de voorzitter de eed\belofte af de gehele waarheid en niets anders dan de waarheid te zeggen, alles voorzover hieronder niet anders is vermeld.
1. (...) eed (...)."

Verder houdt het proces-verbaal bij de vermelding van de persoonsgegevens van de als tweede gehoorde getuige en van hetgeen zij heeft verklaard niet in of zij de eed dan wel de belofte heeft afgelegd. Evenmin bevat het proces-verbaal iets waaruit volgt dat ten aanzien van deze getuige anders is gehandeld dan daarboven in de passage betrekking hebbende op beide getuigen tezamen, is vermeld.


3.3. Aldus is in het proces-verbaal van de terechtzitting wel tot uitdrukking gebracht dat de getuige de eed dan wel de belofte heeft afgelegd, doch niet welke keuze die getuige tussen de eed of belofte heeft gemaakt. Het middel dat van een andere lezing van dat proces-verbaal uitgaat en stelt dat in cassatie het ervoor gehouden moet worden dat noch de eed noch de belofte heeft afgelegd, mist derhalve feitelijke grondslag.


3.4. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.


4. Beoordeling van het tweede middel


4.1. Het middel keert zich tegen het gebruik door het Hof van bewijsmiddel 8, aangezien dat bewijsmiddel een niet bestaande verklaring van de verdachte inhoudt.


4.2. Op de gronden als weergegeven door de Advocaat-Generaal in zijn conclusie onder 12 tot en met 21 heeft het Hof kennelijk bij vergissing bewijsmiddel 8 mede tot het bewijs doen strekken van de bewezenverklaring.
De Hoge Raad leest het arrest met verbetering van die misslag. Daardoor komt de feitelijke grondslag aan het middel te ontvallen.


5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.


6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op
9 maart 2004.


*** Conclusie ***

Nr. 01339/03
Mr Wortel
Zitting:20 januari 2004

Conclusie inzake:


1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage waarbij verzoeker wegens (4) "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming, meermalen gepleegd" en (5) "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden.


2. Deze zaak hangt samen met de zaken, bij de Hoge Raad bekend onder griffienummers 01314/03 en 01315/03, waarin ik heden eveneens concludeer.


3. Namens verzoeker heeft mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te 's-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.


4. Het eerste middel bevat de klacht dat, nu uit het proces-verbaal van de in hoger beroep gehouden terechtzitting niet blijkt dat een aldaar gehoorde getuige de eed dan wel de belofte heeft afgelegd, het onderzoek ter terechtzitting, althans het daarvan opgemaakte proces-verbaal, nietig is.


5. Het proces-verbaal van de op 12 november 2002 gehouden terechtzitting in hoger beroep houdt in, voor zover hier van belang: "De voorzitter doet de getuigen één voor één voor het gerechtshof verschijnen.

De getuigen, ieder afzonderlijk opgeroepen, doen ieder voor zich op de vragen van de voorzitter opgave omtrent naam, voornamen, geboortedatum, woon- en verblijfplaats, beroep zoals hieronder is vermeld, verklaren wel of geen bloed- of aanverwant van verdachte te zijn en leggen vervolgens op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de voorzitter de eed\belofte af de gehele waarheid en niets anders dan de waarheid te zeggen, alles voor zover hieronder niet anders is vermeld.


1: , geboren op (...), wonende te (...), zonder beroep, eed, schoonvader (...)
De getuige verklaart (...)


2: , geboren op (...), wonende te (...), huisvrouw. De getuige verklaart (...)


6. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat, nu ten aanzien van de getuige - anders dan ten aanzien van de getuige
- bij de opgave van persoonsgegevens geen melding is gemaakt van "eed" of "belofte", niet kan worden vastgesteld of zij de eed, de belofte, of wellicht geen van beide heeft afgelegd. Daarom zou bij het onderzoek in cassatie aangenomen moeten worden dat deze getuige noch de eed noch de belofte heeft afgelegd, en dat zou het onderzoek ter terechtzitting met nietigheid treffen. In subsidiaire zin wordt betoogd dat, nu het proces-verbaal der terechtzitting de kenbron is bij het controleren van de naleving van zittingsvoorschriften, en dit proces-verbaal geen uitsluitsel geeft over de vraag of ten aanzien van de getuige het beëdigingsvoorschrift is nageleefd, het proces-verbaal nietig is.


7. Ik meen daar te kunnen laten dat uit de hierboven weergegeven mededeling die in het proces-verbaal der terechtzitting vóór de weergave van de door beide getuigen afgelegde verklaringen is opgenomen nog wel afgeleid zou kunnen worden dat ook ten aanzien van de getuige aan het in art. 290, tweede lid, Sv gegeven voorschrift is voldaan.


8. Aan veronachtzaming van dit voorschrift verbindt de wet geen nietigheid van het onderzoek. Evenmin kan worden gezegd dat het verzuim een ter terechtzitting verschenen getuige de eed of de belofte te doen afleggen alvorens tot het verhoor over te gaan onder alle omstandigheden de schending inhoudt van een zó wezenlijke norm betreffende de behandeling ter terechtzitting dat het onderzoek, al bedreigt de wet die sanctie niet uitdrukkelijk, voor nietig gehouden moet worden.


9. Zo het ervoor gehouden moet worden dat in het proces-verbaal ten onrechte niet is vermeld of de getuige de eed dan wel de belofte heeft afgelegd is dat voorts onvoldoende reden om aan te nemen dat het proces-verbaal van onwaarde is als bron van al hetgeen overigens ter terechtzitting is voorgevallen.


10. Het middel faalt derhalve.


11. In het tweede middel wordt er over geklaagd dat het hof een niet bestaande verklaring van verzoeker tot bewijs heeft gebezigd.


12. Gedoeld wordt op bewijsmiddel 8, luidend: "De verklaring van de verdachte ter terechtzitting.

De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg op 5 april 2001 verklaard - zakelijk weergegeven -:

We waren die nacht met z'n drieën"


13. De steller van het middel wijst er terecht op dat deze verklaring niet is te vinden in het proces-verbaal van de op 5 april 2001 gehouden terechtzitting in eerste aanleg.


14. Een vermoedelijke oorzaak van deze fout is aan te wijzen. Als mededaders van verzoeker zijn aangemerkt en . De zaken tegen deze mededaders zijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gelijktijdig berecht. Een en ander kan worden vastgesteld omdat ook en cassatie hebben laten instellen (de bovengenoemde zaken met griffienummers 01314/03 en 01315/03), zodat de daarop betrekking hebbende stukken aan de Hoge Raad zijn toegezonden. Blijkens die stukken heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 5 april 2001 een verklaring heeft afgelegd waarin de door het hof weergegeven zin voorkomt. Het hiervóór weergegeven bewijsmiddel heeft het Hof ook (als bewijsmiddel 18) ten laste van gebruikt. Kennelijk is de bewijsconstructie in de zaak tegen eerder opgesteld, waarna de verklaring die als verdachte in zijn eigen zaak heeft afgelegd per abuis is overgenomen in de bewijsmiddelen betreffende de zaak tegen verzoeker.


15. Het is de vraag of deze misslag tot vernietiging van de bestreden uitspraak dient te voeren. In dit verband lijkt mij het navolgende van belang.


16. De bewezenverklaarde feiten zijn alle begaan in de nacht van 12 op
13 oktober 2000. Het gaat - kort gezegd - om inbraken in bejaardencentrum/verzorgingshuis Het Tonckenshuis te Zuidwolde, camping De Noordster te Dwingeloo, recreatiepark Hesselte te Havelte en recreatiepark Aelderholt te Aalden (feit 4) en pogingen in te breken bij camping De Roggeberg te Appelscha en recreatiepark Speelstad Oranje te Oranje.


17. De gebezigde bewijsmiddelen houden het volgende in.


18. Bij observaties van de politie is gebleken dat in de avond van 11 oktober 2000 een Opel Frontera bestuurde. De auto is in Den Haag in enkele straten gestopt, en vervolgens met drie inzittenden over de autosnelweg A4 gereden naar afrit De Meern. De drie inzittenden stapten over in een Chrysler Voyager. Later die nacht is gezien dat de drie weer terugkeerden en vanuit de Chrysler Voyager weer plaatsnamen in de Opel Frontera.
De daaropvolgende avond, donderdag 12 oktober 2000 omstreeks 18.00 uur, werd de Chrysler Voyager weer bij De Meern waargenomen. Omstreeks
20.43 uur werd de Opel Frontera weer in de nabijheid van de Chrysler geparkeerd. Drie personen, waaronder die als bestuurder werd herkend, stapten uit. Omstreeks 20.45 uur reed de Chrysler weg. Daarmee werd omstreeks 22.03 uur op de autosnelweg A58 de afslag Zuidwolde genomen, waarna de auto naar Zuidwolde reed. Eén van de politie-observanten zag de auto het parkeerterrein van bejaardenhuis Burgemeester Tonckenshuis oprijden. Omstreeks 22.25 uur zag men de auto vanuit de richting van het bejaardenhuis de autosnelweg A28 berijden, waarbij de observanten een metalen geldkist op het wegdek hebben zien liggen. Omstreeks 23.30 zag men de Chrysler een weg oprijden die toegang geeft tot camping De Noordster. De observanten hoorden twee doffe klappen uit de richting van die camping komen, waarna zij de Chrysler met hoge snelheid zagen wegrijden. Vervolgens is - mede door middel van plaatsbepalingsapparatuur - vastgesteld dat de Chrysler naar Assen en vandaar naar Speelstad Oranje te Oranje is gereden (waar de observanten een alarm hoorden afgaan). De Chrysler is uit het oog verloren. Omstreeks 04.51 werd gezien dat de Chrysler weer op parkeerterrein De Meern arriveerde, waar nog altijd de Opel Frontera geparkeerd stond (bewijsmiddelen 4 en
5). Overigens kon met behulp van een peilbaken dat de politie op de Chrysler had bevestigd worden vastgesteld dat de auto zich die nacht op diverse voor de bewezenverklaring relevante plaatsen heeft bevonden (bewijsmiddel 12).
Twee personen die uit de Chrysler stapten konden zich aan aanhouding onttrekken en wegrennen (bewijsmiddel 5). Blijkens bewijsmiddel 10 is in De Meern aangehouden.


19. Blijkens de bewijsmiddelen 1 tot en met 3 heeft verzoeker op 10 oktober 2000 om 18.04 uur gebeld met de mededeling dat hij om kwart over acht bij verzoeker zou zijn; zei eerst te gaan ophalen. Op 11 oktober 2000 heeft verzoeker om 20.02 uur gebeld met de mededeling "we rijden bij je in de straat", waarop verzoeker zei er aan te komen.


20. Blijkens bewijsmiddel 6 heeft verklaard: "Wij zijn rond 20:45 uur overgestapt uit de Opel Frontera in de Chrysler Voyager. Met wij bedoel ik , en mijzelf".
Bewijsmiddel 7 is een verklaring van verzoeker, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, inhoudende dat hij in de Chrysler is gestapt.


21. Het komt mij voor dat de bewijsmiddelen ook met weglating van het ten onrechte opgenomen achtste bewijsmiddel redengevend zijn voor verzoekers betrokkenheid bij de bewezenverklaarde feiten. De genoegzaamheid van de bewijsmiddelen wordt niet aangetast door bewijsmiddel 8 te verwijderen. Daarom stel ik de Hoge Raad voor te verstaan dat bewijsmiddel 8 niet tot de gebezigde bewijsmiddelen behoort.
Het middel zal dan niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak behoeven te leiden.


22. Ambtshalve merk ik op dat de bewijsmiddelen nog een correctie behoeven.
Bewijsmiddel 10 is weergegeven als een op 16 november 2000 bij een zevende verhoor door de politie afgelegde verklaring van verzoeker, inhoudende:
"Bij de mislukte aanhouding op 13 oktober 2000 in De Meern werd aangehouden. en ik konden ontsnappen, maar werden later aangehouden."
De misslag is evident. Ook hier moet een fout bij het electronisch knip- en plakwerk zijn gemaakt. Voor de zekerheid heb ik het even nagezien: het is geweest die op 16 november 2000 bij zijn zevende verhoor door de politie deze verklaring heeft afgelegd. Het bewijsmiddel kan aldus verbeterd worden gelezen.


23. De middelen zijn naar mijn oordeel vruchteloos voorgesteld.


24. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,