Ministerie van Buitenlandse Zaken

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer
derStaten-Generaal
Binnenhof4
Den Haag


- Directie Integratie Europa

Bezuidenhoutseweg 67

Postbus 20061

2500 EB Den Haag


Datum


- 10 maart 2004

Behandeld


- Esther Loeffen


Kenmerk


- DIE-86/2004

Telefoon


- +31 (0)70 3486593


Blad


- 1/1

Fax


- +31 (0)70 348 4086


Bijlage(n)


- 2


- eje.loeffen@minbuza.nl


Betreft


- Toezending regeringsreactie op het advies van de ISEA/SER d.d. 11 november 2003


-

Graag - bieden wij u hierbij- aan, de reactie van de regering op het advies van de Commissie Internationale Sociaal-Economische Aangelegenheden (ISEA) van de Sociaal-Economische Raad (SER) van 11 november 2003 over het aan de Intergouvernementele Conferentie (IGC) voorliggende ontwerp voor een grondwettelijk verdrag voor Europa. - - - - -

De Minister De Staatssecretaris
van Buitenlandse Zaken, voor Europese Zaken,

Dr. B.R. Bot Mr. Drs. A. Nicolaï

Aan de Voorzitter van de Commissie Internationale Sociaal-Economische Aangelegenheden van de Sociaal-Economische Raad Prof. drs. V. Halberstadt
Postbus 90405
2509 LK Den Haag

Den Haag, 13 februari 2004

Hierbij spreken wij namens de regering onze waardering uit voor het advies van de Commissie Internationale Sociaal-Economische Aangelegenheden (ISEA) van de Sociaal-Economische Raad (SER) van 11 november 2003 over het thans aan de Intergouvernementele Conferentie (IGC) voorliggende ontwerp voor een grondwettelijk verdrag voor Europa. Bijgesloten vindt u de reactie van de regering.

Dr. B.R. Bot Mr. drs. A. Nicolaï

Minister van Buitenlandse Zaken Staatssecretaris voor Europese Zaken

Regeringsreactie op het rapport "Van Conventie naar IGC" van de Commissie Internationale Sociaal-Economische Aangelegenheden van de Sociaal-Economische Raad

I)Inleiding

Het advies "Van Conventie naar IGC" is het tweede advies van de Commissie Internationale Sociaal-Economische Aangelegenheden van de Sociaal-Economische Raad (ISEA/SER) inzake de discussie over de toekomst van Europa. In maart 2003 presenteerde de ISEA/SER haar eerste advies. De regering heeft daarop gereageerd bij brief van 11 mei 2003.

Na afloop van de Conventie heeft de regering een evaluatie gemaakt van het op 18 juli 2003 aan het Italiaanse voorzitterschap aangeboden eindresultaat van de Conventie. Deze is opgenomen in de op 16 september 2003 aan het parlement aangeboden Staat van de Europese Unie 2004. Tegelijkertijd heeft de regering een notitie aan het parlement gezonden over de Nederlandse inzet in de IGC. Gedurende de IGC heeft de regering, tezamen met de landen van de Benelux, een aantal bijdragen geleverd. Zo werden twee questionnaires gezamenlijk beantwoord (betreffende de Wetgevende Raad, de Raadsformaties en het voorzitterschap van de Raad en betreffende de samenstelling van de Commissie en de Europees Minister van Buitenlandse Zaken). Afschriften van deze antwoorden zijn aan het parlement gestuurd. Op uitnodiging van het Italiaanse voorzitterschap heeft de Nederlandse regering op 20 oktober 2003 vervolgens een lijst van non-institutionele wensen voorgelegd. Het parlement ontving daarvan eveneens afschrift. Tenslotte heeft de regering naar aanleiding van de gebeurtenissen omtrent het Stabiliteits- en Groeipact een additionele prioriteit voor de Nederlandse inzet geformuleerd. Dit is in de beantwoording van kamervragen aan het parlement gecommuniceerd.

In deze stukken zijn reeds verscheidene punten van de ISEA/SER besproken. Bovendien wordt hieronder nader ingegaan op enkele door de ISEA/SER opgebrachte punten.

II)Algemeen oordeel over het ontwerpverdrag

De Conventie heeft een ontwerp voor een grondwettelijk verdrag voor Europa gemaakt. Het verheugt de regering te vernemen dat de ISEA/SER van oordeel is dat de Conventie goed werk heeft geleverd. Ook de regering is positief over het resultaat van de Conventie: het ontwerpverdrag bevat vele - ook voor Nederland - goede elementen. Bovendien bevat, naar het oordeel van de regering, de methode van de Conventie vele positieve elementen. Daarbij moet in het bijzonder worden gedacht aan het openbare karakter van de Conventie (openbare debatten en documenten), aan het brede deelnemersveld in de Conventie (regeringsvertegenwoordigers en parlementaire vertegenwoordigers van oude, nieuwe en kandidaat-lidstaten en vertegenwoordigers van Europese maatschappelijke organisaties en instellingen) en aan de reikwijdte van de discussies in de Conventie (kwesties die op dit moment spelen, maar ook thema's met een blik op de toekomst).

De regering deelt de visie van de ISEA/SER dat ervoor gewaakt moet worden dat de onderhandelingen in de IGC ten koste gaan van hetgeen de Conventie heeft bereikt. Het uitgangspunt van de inzet van de regering in de IGC is dan ook om in beginsel zo dicht mogelijk bij het Conventieresultaat te blijven. Deze lijn heeft Nederland voortdurend uitgedragen. Gedurende de afgelopen maanden heeft Nederland er ook bij andere lidstaten op aangedrongen te streven naar behoud van het Conventieresultaat, met name het institutionele evenwicht.

De ISEA/SER geeft aan tevreden te zijn met het in de Conventie bereikte institutionele compromis. De regering meent dat zij door haar actieve rol, samen met de Benelux en overige gelijkgezinde landen, in het debat over de instellingen een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de totstandkoming van betreffende bepalingen. Met name is de regering verheugd over de uitbreiding van het initiatiefrecht van de Commissie, de vereenvoudigde formule voor het bepalen van een gekwalificeerde meerderheid en de grotere democratische controle door het Europees Parlement. Zij heeft zich in de IGC dan ook ingezet voor behoud van deze onderdelen van het institutionele pakket. Ook de ISEA/SER stelt zeer te spreken te zijn over de in het Conventieresultaat opgenomen stemmenweging. De ISEA/SER is bovendien van mening dat een verruiming van meerderheidsbesluitvorming gepaard dient te gaan - naast een toetsing op subsidiariteit - met een aanscherping van de toetsing op evenredigheid, bij voorkeur door een comité van onafhankelijke deskundigen.

De regering meent dat bij (wetgevend) optreden door de Unie een serieuze en effectieve toets gedaan moet worden op zowel proportionaliteit en subsidiariteit. Daartoe heeft de regering ook in eerdere instantie concrete voorstellen gedaan (proportionaliteit- en subsidiariteitsdebat in de Raad). De regering is er geen voorstander van deze controle vorm te geven door het opzetten van omvangrijke additionele institutionele voorzieningen. Dergelijke voorzieningen zouden de transparantie niet ten goede komen en zouden tot vertraging kunnen leiden. Voor de toetsing van subsidiariteit is een betrokkenheid van nationale parlementen vormgegeven, die door middel van een voorgeschreven raadpleging een 'gele kaart' kunnen afgeven over subsidiariteit. De regering kan die verbeterde betrokkenheid van nationale parlementen onderschrijven. Voor additionele voorzieningen, zoals het voorgestelde orgaan voor evenredigheidstoetsing, ziet de regering echter geen ruimte. Dit neemt niet weg dat alle spelers in het (wetgevend) optreden van de Unie zowel subsidiariteit en proportionaliteit zullen moeten betrachten.

Hoewel de regering van oordeel is dat in beginsel zo dicht mogelijk bij het Conventieresultaat dient te worden gebleven, heeft zij echter wel gemeend enkele voor Nederland als prioritair aangemerkte verbeteringsvoorstellen aan de IGC voor te moeten leggen. Allereerst was de regering van oordeel dat een aantal bepalingen verduidelijking behoefde. Het ging hierbij om de bepalingen betreffende de inbedding van de Europese minister van Buitenlandse Zaken (EMBZ) in de institutionele structuur, de regeling inzake het voorzitterschap van de vakraden en de positie van de Wetgevende Raad. Nederland heeft vervolgens actief een bijdrage geleverd aan verduidelijking van deze elementen in het ontwerpverdrag. Hoewel de Europese Raad er in december 2003 niet in geslaagd is de onderhandelingen over een nieuw verdrag voor Europa af te ronden, worden de inmiddels (door het Italiaanse voorzitterschap) aangebrachte verduidelijkingen betreffende de EMBZ, de regeling voor het voorzitterschap van de vakraden en schrapping van de Wetgevende Raad breed gedragen.

Voorts was de regering van mening dat het ontwerpverdrag op een aantal voor Nederland belangrijke punten dient te worden aangepast. Allereerst heeft Nederland zich - tezamen met de landen van de Benelux - hard gemaakt voor twee aanvullende wensen op institutioneel vlak: een eerlijke toegang tot het ambt van de gekozen voorzitter van de Europese Raad en een grotere betrokkenheid van het Europees Parlement bij de verkiezing van de voorzitter van de Commissie. Daarnaast heeft de regering twee prioritaire wensen ten aanzien van het financieel-economisch beleid geformuleerd. Hoewel de regering, evenals de ISEA/SER, voorstander is van verruiming van meerderheidbesluitvorming (met daaraan gekoppeld de uitbreiding van co-decisie) heeft Nederland zich, zoals in de Conventie, hard gemaakt voor het behoud van unanimiteit in de besluitvorming over de Financiële Perspectieven. Bovendien heeft de regering naar aanleiding van de gebeurtenissen in de Unie omtrent de naleving van het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) een aanvullende prioriteit geformuleerd: versterking van de waarborgen waar het gaat om de naleving van het SGP. Daarbij is onder meer gepleit voor een grotere rol voor het Europese Hof van Justitie. In het verdere verloop van de IGC zal Nederland voor deze punten aandacht behouden.

III)Bijzondere aandacht voor het beleidsdeel

De ISEA/SER vraagt om bijzondere aandacht te schenken aan het beleidsdeel van het ontwerpverdrag. De aandacht in de Conventie ging vooral uit naar de bepalingen van institutionele aard, waardoor niet alle aspecten van het beleidsdeel - waaronder het sociaal-economisch beleid - aan de orde zijn geweest. De ISEA/SER acht het van belang deel III van het ontwerpverdrag te moderniseren en meent dat de IGC daartoe het aangewezen moment is. Daarom beveelt de ISEA/SER de regering aan de ruimte die de IGC voor aanpassing van het beleidsdeel biedt optimaal te benutten.

Hoewel het uitgangspunt van het voorzitterschap was dat ten aanzien van het beleidsdeel alleen juridische opschoning zou plaatsvinden, heeft het Italiaanse voorzitterschap de lidstaten uiteindelijk ook de gelegenheid geboden niet-institutionele wensen, zij het met de nodige voorzichtigheid, aan de orde te stellen. Ook de Nederlandse regering heeft op uitnodiging van het voorzitterschap enkele wensen voor het beleidsdeel geformuleerd en een bijdrage geleverd aan de verbetering dan wel verduidelijking van het beleidsdeel. Ten aanzien van de door de ISEA/SER opgevoerde suggesties kan het volgende worden opgemerkt.

Vrij verkeer van werknemers

De ISEA/SER is verheugd over het feit dat het vrij verkeer van werknemers voortaan als eerste vrijheid wordt genoemd bij de bepalingen over de vier vrijheden. Zij meent echter dat lid 4 van artikel III-18, waarin een uitzondering voor het vrije verkeer van werknemers is opgenomen, herformulering behoeft conform de door het Hof van Justitie gegeven nadere en beperkende interpretatie van 'betrekkingen in overheidsdienst'. De regering acht een dergelijk aanpassing niet strikt noodzakelijk omdat ook de in het nieuwe ontwerpverdrag opgenomen bepalingen betreffende het vrije verkeer van werknemers gelezen dienen te worden met inachtneming van de bestaande rechtspraak van het Hof van Justitie.

Sociale zekerheidsrechten

De ISEA/SER betoogt dat de regering onterecht een voorwaarde verbindt aan artikel III-21, dat voorziet in het nemen van maatregelen ter waarborging van de sociale zekerheidsrechten van werknemers die gebruik maken van het vrij verkeer van personen. Het overbrengen van de in het kader van de harmonisatie van sociaal beleid (artikel III-104) geformuleerde voorwaarde dat het financiële evenwicht van nationale stelsels niet verstoord mag worden, is volgens de ISEA/SER niet op zijn plaats. De regering is echter van mening dat een dergelijke voorwaarde wel op zijn plaats is nu de besluitvormingsprocedure van artikel III-21 gewijzigd wordt, te weten van unanimiteit naar gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming. Het formuleren van een additionele voorwaarde heeft tot gevolg dat toekomstig weliswaar met gekwalificeerde meerderheid zal worden besloten maar dat een lidstaat besluitvorming kan tegenhouden als blijkt dat het betreffende besluit aanmerkelijke gevolgen heeft voor het financiële evenwicht van het nationale stelsel. Deze additionele voorwaarde is ook door andere lidstaten actief gepropageerd en wordt door sommigen ervaren als een noodzakelijke voorwaarde voor het instemmen met overgang naar QMV.

Ten aanzien van artikel III-21 wordt voorts gesteld dat dit artikel in lijn moet worden gebracht met de personele werkingssfeer van verordening 1408/71 inzake de coördinatie van wettelijke socialezekerheidsstelsels omdat thans het unanimiteitsvereiste ten aanzien van bepaalde in verordening 1408/71 genoemde categorieën (met name studenten en ambtenaren) overeind blijft. De regering deelt deze opvatting en steunt invoering van gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming voor het hele toepassingsgebied van verordening 1408/71. Een voorstel van die strekking is in de werkgroep van juridische experts aan de orde geweest, maar heeft het niet gehaald. Het Italiaanse voorzitterschap heeft deze kwestie vervolgens niet in de IGC meegenomen, vooral omdat dit voorstel voor enkele landen een te ver gaande uitbreiding van gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming inhoudt.

Structuurbeleid

De regering respecteert de visie van de ISEA/SER dat het verdrag zo min mogelijk afwijkingen op de staatssteunregels moeten worden toegestaan en heeft derhalve oog voor de opvatting van de ISEA/SER dat de uitzonderingsbepaling voor de Duitse regio's in het steunbeleid geschrapt moet worden. Deze kwestie is ook onderwerp van gesprek in de IGC geweest. Mede vanwege de historische achtergrond van deze bepaling en het belang dat Duitsland hecht aan deze bepaling is ervoor gekozen deze vermelding te handhaven.

Diensten van algemeen belang

Voor wat betreft de bepalingen over diensten van algemeen belang is de regering van mening dat de bepaling van het huidige verdrag ongewijzigd in het ontwerpverdrag zou moeten worden overgenomen. De regering betreurt het dat dit niet is gebeurd en deelt de zorgen van de ISEA/SER over de nieuwe bepaling in het ontwerpverdrag. De in het ontwerpverdrag opgenomen verplichting tot uitwerking van een Europese wet voor diensten van algemeen belang loopt immers vooruit op de discussie die hierover in Europa plaatsvindt. De regering vreest dat een dergelijke wet ten koste gaat van de vrijheid van de lidstaten om zelf te bepalen wat onder een dienst van algemeen belang moet worden verstaan. Bovendien lijkt de werking van de Europese mededingingsregels ingeperkt te worden door de bepaling dat in de wet de economische en financiële garanties voor diensten van algemeen belang neergelegd worden. De regering vindt voorts dat het evenwicht tussen vrije mededinging en bescherming van diensten van algemeen belang in artikel 86 van het huidige verdrag voldoende zijn gewaarborgd. De ondernemingen belast met het beheer van diensten van algemeen belang vallen onder de verdragsregels, met name de mededingingsregels, voor zover de toepassing daarvan de vervulling van de hun toevertrouwde taak niet verhindert. Een specifieke wetgevende bevoegdheid voor het regelen van diensten van algemeen belang zou kunnen leiden tot wetgeving met protectionistische effecten. Dit punt heeft de regering reeds in de Conventie uitgedragen en maakte onderdeel uit van de door Nederland aan het voorzitterschap voorgelegde wensenlijst inzake non-institutionele bepalingen.

Fiscale besluitvorming

De Nederlandse regering steunt in het algemeen de voorgestelde verruiming van besluitvorming op basis van gekwalificeerde meerderheid in het ontwerpverdrag. Voor bepaalde besluitvorming blijft unanimiteit echter wel nodig. Met betrekking tot fiscale besluitvorming zou vooralsnog unanimiteit gehandhaafd moeten blijven voor kernzaken. Hierbij moet onder andere gedacht worden aan het instellen of afschaffen van een belasting, het tarief, de heffingsgrondslag en maatregelen ter voorkoming van discriminatie en dubbele belasting. Besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid kan overwogen worden voor fiscale bijzaken, zoals wederzijdse bijstand bij heffing/invordering van belastingen, informatie-uitwisseling, samenwerking tussen belastingautoriteiten, milieugerelateerde fiscale aspecten of maatregelen ter bestrijding van fraude en belastingontduiking. Hiervoor wordt in de artikelen III-62 lid 2 en III-63 in het ontwerpverdrag ruimte geboden. De regering kan dan ook instemmen met de uitkomst van het Conventieresultaat voor wat betreft fiscale besluitvorming. Niettemin vormt dit punt voor bepaalde andere lidstaten een onoverkomelijk probleem.

Intellectuele eigendom

De regering heeft in de Conventie geijverd voor zowel gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming in de Raad als co-decisie voor het Europees Parlement op het gehele gebied van intellectuele eigendom. De regering heeft zich in de Conventie gekeerd tegen het handhaven van unanimiteit voor taalaspecten, maar hiervoor bestond onvoldoende steun. Hoewel de regering het betreurt dat voor het talenregime unanimiteit wel gehandhaafd blijft en langslepende onderhandelingen, over bijvoorbeeld het Gemeenschapsoctrooi, daardoor niet voorkomen kunnen worden, acht de regering de vooruitgang in artikel III-68 desalniettemin van belang.

Economisch beleid

De Nederlandse regering heeft zich in de Conventie ingezet voor een versterking van de positie van de Commissie op het terrein van economisch beleid. Net als de ISEA/SER juicht de regering toe dat de Commissie in het kader van globale richtsnoeren voortaan een waarschuwing rechtstreeks aan een lidstaat kan richten en dat bij besluitvorming over aanbevelingen aan een land in het kader van de globale richtsnoeren de betroffen lidstaat geen stem heeft. De wens van de rege­ring om de Commissie het recht van voorstel te geven voor het indienen van globale richtsnoeren voor economisch beleid (GREB's) heeft het helaas niet gehaald. In de buitensporigtekortprocedure richt de Commissie haar advies voortaan tot de desbetreffende lidstaat (en niet langer tot de Raad). Voorts heeft de Commissie een recht van voorstel verworven waar het gaat om de vaststelling van een buitensporig tekort of vaststelling van een aanbeveling aan een lidstaat om aan een buitensporig tekort een einde te maken. De ISEA/SER pleit echter voor een recht van voorstel voor de Commissie ten aanzien van het verdere verloop van de buitensporigtekortprocedure. De Nederlandse regering steunt dit voorstel en ziet dit als één van de mogelijkheden om de waarborgen voor naleving van de buitensporige tekortprocedure in de ontwerpgrondwet te versterken, zoals ook een brede Kamermeerderheid de regering verzocht heeft. Niettemin dient onderstreept te worden dat op het economisch beleid de positie van de Commissie aanzienlijk is versterkt.

Eurozonebepalingen

Artikel III-88 schept de mogelijkheid voor een specifiek voor de eurozone geldende beleidscoördinatie. De ISEA/SER wijst op het feit dat dit artikel onduidelijkheid schept. De Nederlandse regering deelt deze zorg en heeft daarom samen met andere lidstaten in de IGC gevraagd om een verduidelijking van deze bepaling over de eurozone. Ten aanzien van het artikel over de externe vertegenwoordiging van de eurozone blijft de regering van mening dat deze in lijn moet zijn met de interne competenties van de Europese Unie en de samenwerking binnen de eurozone. Omdat economisch beleid in belangrijke mate behoort tot de competenties van de lidstaten, is de regering van oordeel dat dit ook in de externe representatie weerspiegeld moet zijn. Het voorgestelde artikel III-90 voor externe vertegenwoordiging van de eurozone in internationale financiële instellingen sluit goed aan bij de huidige bevoegdheidsverdeling.

Sociaal beleid

De ISEA/SER pleit voor een goede verankering van de methode van open coördinatie van het sociaal beleid. De Conventie heeft een omschrijving van elementen van de methode van open coördinatie opgenomen in het ontwerpverdrag. De ISEA/SER is van mening dat deze omschrijving nadere verduidelijking behoeft, door toevoeging van een definitie van het begrip richtsnoer en open coördinatie. De regering is hiervan geen voorstander. Nederland steunt de tekst van de Conventie en de IGC waar het gaat om een omschrijving van de open methode van coördinatie. De regering acht deze omschrijving voldoende om een werkbare methode te garanderen. Opname van het begrip richtsnoeren bij open coördinatie zou juist de gewenste en gewaardeerde flexibiliteit van het instrument kunnen aantasten. In de Conventie en IGC was een grote meerderheid van de lidstaten eenzelfde mening toegedaan.

Milieu- en energiebeleid

De ISEA/SER constateert terecht dat de milieuparagraaf ongewijzigd blijft, afgezien van een passerellebepaling voor meerderheidsbesluitvorming voor fiscale milieumaatregelen. De Nederlandse regering heeft overigens een overgang naar gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming voor de gehele milieuparagraaf - en dus niet alleen voor de fiscale milieumaatregelen - nagestreefd. Zij heeft dit ook als één van de non-institutionele wensen bij het voorzitterschap opgebracht.

Voorts spreekt de ISEA/SER haar steun uit voor de voorstellen van de Europese Commissie voor een verwijzing naar duurzame ontwikkeling in de milieuparagraaf. De Nederlandse regering ondersteunt het streven naar duurzame ontwikkeling en het benadrukken van het belang van het milieu daarbinnen. Dit mag ook worden afgeleid uit de inspanningen van Nederlandse zijde om de milieupijler binnen duurzame ontwikkeling te behouden in artikel I-3 betreffende de doelstellingen van de Unie. Dit is uiteindelijk gelukt en duurzame ontwikkeling is daarmee een doelstelling voor alle door de Unie geformuleerde beleidsgebieden. Het gememoreerde voorstel van de Europese Commissie behelst vooral het introduceren van een duurzaamheidsprotocol bij het verdrag met als doel duurzame ontwikkeling en de integratie van milieu binnen andere beleidsvelden concreet en praktisch gestalte te geven onder meer door middel van het definiëren van het concept van duurzame ontwikkeling en het aangeven van criteria voor implementatie ervan. Indien dit voorstel in de IGC zou worden ingebracht, dan zou Nederland het kunnen steunen.

De ISEA/SER beschouwt het nieuwe artikel III-157 over energie als een belangrijk winstpunt. Ook de Nederlandse regering is positief over de verankering van het energiebeleid van de Unie in het ontwerpverdrag. Evenwel heeft Nederland zich met andere lidstaten (waaronder het Verenigd Koninkrijk) in de IGC ingezet voor een verdere verduidelijking van de ontwerptekst die bevestigt dat de nationale soevereiniteit over nationale energiebronnen gewaarborgd blijft. Het Italiaanse voorzitterschap heeft deze verduidelijking uiteindelijk in zijn compromisvoorstellen meegenomen.

Extern beleid en gemeenschappelijk handelsbeleid

De ISEA/SER is positief over de nagestreefde en bereikte vergrote coherentie in het externe optreden van de Unie en acht de verdere ontwikkeling van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) van wezenlijk belang voor de positie van de Unie op het wereldtoneel. Zorgelijk is volgens de ISEA/SER dan ook dat de besluitvorming op het gebied van GBVB hoofdzakelijk op basis van unanimiteit dient te geschieden. De ISEA/SER pleit dan ook voor uitbreiding van meerderheidsbesluitvorming op dit gebied.

De regering kan zich in grote lijnen vinden in het betoog van de ISEA/SER voor een versterking van het extern beleid en het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid. In de Conventie en IGC zijn ook belangrijke vorderingen gemaakt op dit punt, onder andere door de instelling van een Europees Minister van Buitenlandse Zaken. De regering is echter van mening dat besluitvorming over de hoofdlijnen van het GBVB met unanimiteit moet blijven geschieden en is niet overtuigd door de argumenten die sommigen aandragen voor toepassing van gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming voor het gehele GBVB (met uitzondering van het EVDB). Het blijft de vraag of gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming inderdaad zal leiden tot een effectiever GBVB. De regering is van mening dat daarvoor bovenal politieke wil nodig is. Bovendien is de regering van mening dat de mogelijkheden die het huidige verdrag reeds biedt voor gekwalificeerde besluitvorming bij de uitvoering van dit beleid nog onvoldoende worden gebruikt. Overigens ziet de regering wel ruimte om op bepaalde deelterreinen (bijvoorbeeld op het gebied van restrictieve maatregelen) de mogelijkheid van gekwalificeerde meerderheid te verruimen. De regering heeft daar in de Conventie ook voor gepleit. In Conventie en IGC hebben verscheidene lidstaten zich echter gekeerd tegen elke verdere verruiming van besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid, zodat hier geen winst geboekt kon worden.

Ten aanzien van het gemeenschappelijk handelsbeleid is de ISEA/SER van opvatting dat de AETR-doctrine consequenter doorgevoerd dient te worden zodat meerderheidsbesluitvorming wordt toegepast ten aanzien van die aspecten van het gemeenschappelijke handelsbeleid die tot de (interne) bevoegdheden van de Unie behoren. De regering onderschrijft het streven naar besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid bij het sluiten van handelsakkoorden. Echter, zelfs wanneer de bevoegdheid van de Gemeenschap als exclusief kan worden aangemerkt door toepassing van de AETR-doctrine, zal de besluitvormingsprocedure moeten worden gevolgd die voor de totstandkoming van interne wetgeving geldt. In voorkomend geval zal dit dus betekenen dat een besluit met eenparigheid van stemmen moet worden genomen. Dit vloeit ook voort uit artikel III-227, lid 9, tweede volzin van het ontwerpverdrag. De AETR-doctrine brengt voorts geen oplossing voor besluitvorming met eenparigheid van stemmen over enkele specifieke onderwerpen, waarvoor artikel III-217, lid 4 bijzondere voorwaarden vastlegt (culturele en audiovisuele diensten, personenverkeer in het kader van de handel in diensten, handelsaspecten van intellectuele eigendom en vervoer).

Vervoerbeleid

Zoals reeds ten aanzien van het structuurbeleid werd opgemerkt, heeft de regering oog voor de opvatting om de uitzonderingsbepaling voor de Duitse regio's te schrappen. In de IGC is echter besloten deze vermelding te handhaven. Vanuit het oogpunt van de huidige praktijk valt er wat voor te zeggen om aan de opsomming van vervoertakken in artikel III-143 zee- en luchtvaart toe te voegen. Anderzijds biedt de huidige bewoording voldoende ruimte om de bestaande Europese samenwerking op dit gebied te continueren.

Landbouw en visserij

De ISEA/SER betoogt voorts dat de doelstellingen van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid geactualiseerd dienen te worden en doet daarvoor een suggestie. In beginsel heeft de regering geen bezwaar tegen aanpassing van de landbouwparagraaf. De landbouwparagraaf is vooralsnog in de IGC niet aan de orde gesteld. Mocht dit punt worden opgebracht, dan zal de Nederlandse regering in ieder geval streven naar actualisering van de doelstellingen van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid door daarin aspecten van dierenwelzijn, milieu, voedselveiligheid en versterkte marktwerking op te nemen. De Nederlandse regering heeft in ieder geval het voorstel van het Italiaanse voorzitterschap gesteund om een bijzondere bepaling betreffende dierenwelzijn in de gemeenschappelijke bepalingen van deel III op te nemen.

IV)Tot slot

Nu de Europese Raad er op 12-13 december 2003 niet in geslaagd is overeenstemming te bereiken over de tekst van een grondwettelijk verdrag voor Europa, zal vooralsnog moeten worden afgewacht hoe de IGC zal worden voortgezet. Daartoe heeft het inkomende Ierse voorzitterschap de taak gekregen een inventarisatie van de resterende openstaande kwesties te maken en daarover aan de in maart 2004 te houden Europese Raad te rapporteren. Met het oog op het welslagen van de IGC in eerste instantie geconcentreerd op de nog uitstaande punten van discussie die niet tot overeenstemming konden worden gebracht tijdens de Europese Raad van 12-13 december 2003.

===