Actiegroep 'Laat het zout maar zitten' wint geding tegen oplegging
gedoogplicht
Bron: Rechtbank Leeuwarden
Datum actualiteit: 19-03-2004
De voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden, sector
bestuursrecht, heeft op 19 maart 2004 bepaald dat de minister van
Verkeer en Waterstaat niet bevoegd was om een twaalftal landeigenaren
ten noorden van Franeker de plicht op te leggen om te gedogen dat door
Frisia Zout B.V. te Harlingen een aantal leidingen door hun landerijen
worden aangelegd.
Sinds een aantal jaren wordt door Frisia in het noordwesten van
Friesland zout gewonnen uit een zoutlaag die op een diepte van 2.500
tot 3.000 meter ligt. Tot op heden wordt het zout gewonnen op één
locatie vlakbij Pietersbierum, die in de steenzoutconcessie genaamd
Barradeel ligt. Het zout wordt door Frisia gewonnen door middel van
oplosmijnbouw; dit betekent dat water via een buis in de zoutlagen
wordt geïnjecteerd, zodat het zout in het water oplost, waarna deze
oplossing (pekel) naar boven wordt gepompt en via een transportleiding
naar Harlingen wordt vervoerd voor de verdere bewerking in de
zoutfabriek van Frisia.
In 2002 heeft Frisia van de minister van Economische Zaken toestemming
gekregen voor de uitbreiding van het zoutwingebied. Hiervoor is een
nieuwe concessie verleend, Barradeel II genaamd. In het kader van deze
concessie wil Frisia zout gaan winnen vanaf twee nieuwe locaties, De
Mieden en Bethanië.
In verband met de zoutwinning op de nieuwe locaties wil Frisia op een
diepte van 1 tot 1,5 meter onder het maaiveld twee transportleidingen
aanleggen, plus nog een aantal andere kabels. De lengte van het
leidingtracé bedraagt circa 7,4 km. De pijpleidingen gaan lopen vanaf
de huidige winningslocatie, via de locatie De Mieden, naar de nieuwe
locatie Bethanië. De werkzaamheden die gepaard gaan met aanleggen van
deze pijpleidingen houden in dat een strook van ongeveer 30 meter
breed tijdelijk niet gebruikt kan worden door de landeigenaren.
Niet alle landeigenaren hebben hiermee ingestemd. Om de voortgang van
de aanleg van de pijpleidingen te verzekeren, heeft de minister van
Verkeer en Waterstaat aan de weigerachtigde landeigenaren een
gedoogplicht opgelegd. Deze gedoogplicht houdt in, dat een
landeigenaar zich niet langer mag verzetten tegen de werkzaamheden.
Doet hij dat wel, dan riskeert hij een dwangsom.
In de actiegroep 'Laat het zout maar zitten' hebben zich circa 2100
burgers en rechtspersonen verenigd die zich verzetten tegen de
zoutwinning, omdat zij bevreesd zijn voor de gevolgen van de met de
zoutwinning gepaard gaande bodemdaling. De advocaat van de actiegroep
heeft namens een twaalftal weigerachtige landeigenaren een
bestuursrechtelijk kort geding aangespannen, om de gedoogplicht van
tafel te krijgen.
De bestuursrechter heeft de actiegroep in het gelijk gesteld. De
minister heeft de oplegging van de gedoogplicht gebaseerd op de
Belemmeringenwet Privaatrecht, die voor dit soort situaties is
geschreven. Deze wet kan onder meer worden toegepast wanneer sprake is
van openbare werken waarvan het algemeen nut bij wet uitdrukkelijk is
erkend. De minister is van mening dat die situatie zich hier voordoet,
omdat -naar de mening van de minister- de transportleidingen vallen
onder artikel 5 van de Mijnbouwwet.
In artikel 5 van de Mijnbouwwet staat, dat de Belemmeringenwet
Privaatrecht mag worden toegepast als het gaat om "werken die worden
of zijn uitgevoerd ten behoeve van het winnen van delfstoffen". De
rechtszaak spitste zich toe op de vraag of de transportleidingen hier
onder kunnen vallen.
De bestuursrechter heeft uitgebreid gemotiveerd waarom hij vindt dat
art. 5 van de Mijnbouwwet niet te ruim mag worden uitgelegd, zoals de
minister en Frisia hebben bepleit. De toepassing van de
Belemmeringenwet Privaatrecht heeft voor burgers een ingrijpend
karakter, omdat hiermee een inbreuk wordt gemaakt op het
eigendomsrecht. Een zuiver taalkundige benadering van de woorden "ten
behoeve van" in art. 5 van de Mijnbouwwet zou tot het gevolg leiden
dat in feite voor elke werkzaamheid die met de winning van delfstoffen
te maken heeft, een gedoogplicht kan worden opgelegd. Dit gevolg acht
de rechter onwenselijk. Op grond van de bepalingen van de Mijnbouwwet
en aanverwante regelingen is de rechter tot de conclusie gekomen dat
de transportleidingen voor water en pekel niet onder art. 5 van de
Mijnbouwwet vallen. Dit betekent dat de gedoogplicht niet zonder meer
kan worden opgelegd.
De voorzieningenrechter wijst er nog op dat de Belemmeringenwet
Privaatrecht een aparte procedure kent voor situaties waarin art. 5
van de Mijnbouwwet niet van toepassing is. In een dergelijke procedure
kan worden vastgesteld dat met de aanleg van de transportleidingen een
"openbaar belang" wordt gediend. Wanneer dat komt vast te staan, kan
de Belemmeringenwet Privaatrecht alsnog worden toegepast.
Als gevolg van de uitspraak zijn de opgelegde gedoogverplichtingen
voorlopig niet meer van kracht. De minister moet nu eerst een
beslissing nemen op het bezwaarschrift. Afhankelijk van hoe die
beslissing uitvalt, moet de rechtbank zich later in een bodemgeschil
over deze kwestie uitlaten.
Voor de aanleg van de nieuwe winningslocaties en het leidingtracé zijn
door de gemeente Franekeradeel tevens een drietal aanlegvergunningen
verleend. Ook tegen deze aanlegvergunningen heeft de actiegroep
geprocedeerd.
De rechter is van oordeel dat de aanlegvergunningen terecht zijn
verleend, behalve voor de ontsluitingswegen van de twee nieuwe
winningslocaties. De rechter wijst er op dat een aanlegvergunning moet
worden beoordeeld aan de hand van de vraag of de grond minder geschikt
wordt voor de agrarische functie. Bij de aanleg van de leidingen is
dat niet of slechts tijdelijk het geval. Dit geldt echter niet voor de
ontsluitingswegen.
Zie voor de uitspraak over de aanlegvergunningen 'AO5910'
Ga naar betreffende uitspraak met nummer: AO5913
Zie het origineel