Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO1429 Zaaknr: C02/338HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 19-03-2004
Datum publicatie: 19-03-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
19 maart 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/338HR
JMH/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
,
wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
,
gevestigd te ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.S.M. van den Enden.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploot van
25 november 1997 verweerster in cassatie - verder te noemen:
- gedagvaard voor de kantonrechter te Delft en gevorderd
bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van
kwijting aan te betalen een bedrag van (a) f 6.917,04 bruto
terzake achterstallig salaris over de periode 1 van het jaar 1996 tot
en met periode 3 van het jaar 1997 en (b) f 2.993,99 terzake
achterstallige vakantie-rechtwaarden als bedoeld in hoofdstuk 8 van de
CAO voor het Bouwbedrijf;
II. te verklaren voor recht dat in dienst is als timmerman 1
als bedoeld in de CAO voor het Bouwbedrijf, zodat hij ook vanaf
periode 4 van het jaar 1997 tot het rechtsgeldig einde der
dienstbetrekking als zodanig beloond dient te worden door
in plaats van een beloning als timmerman 2;
III. te veroordelen tot betaling aan van 10% van
de gevorderde bedragen onder I (a) en I (b) terzake wettelijke
verhoging alsmede de wettelijke rente te rekenen vanaf 1 mei 1997 tot
aan de dag der algehele voldoening.
heeft de vorderingen bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 4 juni 1998 in de
gelegenheid gesteld de geldende CAO in het geding te brengen en bij
eindvonnis van 16 juli 1998 de vordering afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft hoger beroep ingesteld bij de
rechtbank te 's-Gravenhage.
Bij tussenvonnis van 8 december 1999 heeft de rechtbank
toegelaten het in rov. 5.4 van dit vonnis bedoelde bewijs te leveren.
Na enquête en contra-enquête heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 5
september 2001 toegelaten het in rov. 10 en 11 bedoelde
(nadere) bewijs te leveren door het doen horen van de genoemde
getuige. Na op 2 oktober 2001 gehouden getuigenverhoor heeft de
rechtbank bij eindvonnis van 12 juni 2002 niet-ontvankelijk
verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter
te Delft van 4 juni 1998, het vonnis van die kantonrechter van 16 juli
1998 vernietigd voorzover daarbij het door gevorderde bedrag
van f 1.392,01 ter zake van aanvullende vakantierechten over de
periode van 7 oktober 1996 tot en met 27 december 1996 is afgewezen.
Opnieuw rechtdoende heeft de rechtbank veroordeeld om
tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan te voldoen een bedrag
van EUR 631,67, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 10%,
alsmede de wettelijke rente vanaf 1 mei 1997 tot de dag der algehele
voldoening, dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard,
en het vonnis van 16 juli 1998 voor het overige bekrachtigd.
De vonnissen van de rechtbank van 8 december 1999, 5 september 2001 en
12 juni 2002 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de drie vermelde vonnissen van de rechtbank heeft beroep
in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt
tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu
de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het
belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 301,34
aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter,
E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer A. Hammerstein op 19 maart 2004.
*** Conclusie ***
Rolnr. C02/338HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 9 januari 2004
Conclusie inzake:
tegen
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Eiser tot cassatie, , is van 4 januari 1993 tot januari
1994 bij verweerster in cassatie, , in dienst geweest.
1.2 Per 15 augustus 1994 werd opnieuw een arbeidsovereenkomst voor de
duur van een jaar aangegaan.
Na afloop van deze overeenkomst is aansluitend wederom een
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten, lopend van 15
augustus 1995 tot 23 december 1995.
1.3 Op 23 december 1995 wilde de arbeidsovereenkomst
doen eindigen. Na interventie van het Bureau voor Rechtshulp heeft
erkend dat de arbeidsovereenkomst niet op rechtsgeldige
wijze per 23 december 1995 was geëindigd.
Thans geldt tussen partijen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde
tijd.
1.4 is bij in dienst in de functie van
timmerman.
Op de arbeidsovereenkomst is de algemeen verbindend verklaarde CAO
voor het Bouwbedrijf van toepassing(2).
1.5 In de CAO zijn de bij de functie van timmerman I behorende
vaardigheden als volgt omschreven:
"Het aan de hand van tekeningen zelfstandig maken en stellen van alle
voorkomende bekistingen en het zelfstandig verrichten van alle
voorkomende stel- en timmerwerkzaamheden, zowel in de nieuwbouw,
vernieuwings-, als onderhoudssector."
De bij de functie van timmerman II behorende beschrijving luidt als
volgt:
"Het aan de hand van tekeningen en op aanwijzingen van een vakman
maken en stellen van de meest voorkomende bekistingen en verrichten
van technisch niet ingewikkelde stel- en timmerwerkzaamheden."
1.6 Door werd aan het volgens de CAO bij de
functie van timmerman II behorende loon uitbetaald.
1.7 is per 20 april 1996 arbeidsongeschikt en ontvangt een
gedeeltelijke WAO-uitkering, berekend naar een mate van
arbeidsongeschiktheid van 35%.
De WAO-uitkering wordt aangevuld met een uitkering krachtens de
werkloosheidswet.
1.8 Bij aangetekende brief van 16 april 1997 heeft de Bouw- en
Houtbond FNV namens aan een gespecificeerde
berekening doen toekomen met betrekking tot achterstallig loon c.a.
over periode 1 van het jaar 1996 tot en met periode 3 van het jaar
1997.
1.9 heeft vervolgens bij inleidende dagvaarding
van 25 november 1997 gedagvaard voor de kantonrechter te Delft en
betaling gevorderd van een bedrag van f 6.917,04 bruto ter zake van
achterstallig salaris over de periodes 1 van het jaar 1996 tot en met
3 van het jaar 1997 en van een bedrag van f 2.993,99 ter zake van
achterstallige vakantierechtwaarden (beide met de wettelijke verhoging
en rente). Voorts heeft een verklaring voor recht gevorderd
dat hij bij in dienst is als timmerman I als bedoeld in
de CAO voor het Bouwbedrijf, zodat hij ook vanaf periode 4 van het
jaar 1997 tot het rechtsgeldig einde van de dienstbetrekking als
zodanig beloond dient te worden door in plaats van een
beloning als timmerman II.
1.10 Aan deze vorderingen heeft ten grondslag gelegd(3) dat
hij gezien de aard van zijn werkzaamheden beloond dient te worden als
timmerman I en dat hem het (lagere) loon betaalt als
ware hij timmerman II. heeft daarbij onder meer verwezen naar
een aantal projecten waaraan hij naar eigen zeggen geheel zelfstandig
heeft gewerkt en waarbij hij ook zelfstandig tekeningen moest lezen.
Daarnaast heeft hij aangevoerd dat juist waar de lastigste stelklussen
moesten worden uitgevoerd een beroep op hem werd gedaan.
1.11 heeft gemotiveerd verweer gevoerd(4) en primair
gesteld dat bij zijn indiensttreding zelf heeft aangegeven dat
hij timmerman II is. Verder heeft gesteld dat
niet in staat was om zelfstandig te werken en dat altijd intensieve
begeleiding noodzakelijk was. Zijn werkzaamheden hadden volgens
een sterk routinematig karakter.
1.12 Nadat de kantonrechter bij vonnis van 4 juni 1998 in de
gelegenheid had gesteld om de geldende CAO voor het Bouwbedrijf in het
geding te brengen(5), heeft de kantonrechter bij vonnis van 16 juli
1998 zijn vorderingen afgewezen.
1.13 is van beide vonnissen van de kantonrechter in hoger
beroep gekomen bij de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage onder
aanvoering van vier grieven. heeft de grieven bestreden.
1.14 Bij vonnis van 8 december 1999 heeft de rechtbank naar
aanleiding van haar beoordeling van zijn grieven I tot en met III
toegelaten te bewijzen dat hij gedurende zijn dienstbetrekking bij
feitelijk de werkzaamheden heeft verricht die behoren
bij de functie van timmerman I. Voor het geval in dit bewijs
mocht slagen, werd - uit overwegingen van proceseconomie
- toegelaten om bewijs te leveren van haar stelling dat partijen
uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat zou worden aangesteld
als timmerman II.
1.15 Na bewijslevering door middel van getuigenverhoor en nadien
gewisselde conclusies heeft de rechtbank op 5 september 2001 opnieuw
een tussenvonnis gewezen. Daarin is toegelaten tot het leveren
van het in rechtsoverweging 10 en 11 van dat vonnis bedoelde (nadere)
bewijs door het doen horen van de daar genoemde persoon, van wie
bij conclusie na enquête een schriftelijke verklaring had
overgelegd.
1.16 De rechtbank heeft bij vonnis van 12 juni 2002
niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van
de kantonrechter van 4 juni 1998(6). Voorts heeft de rechtbank het
vonnis van de kantonrechter van 16 juli 1998 vernietigd voorzover
daarbij het door gevorderde bedrag van f 1.392,01 ter zake van
aanvullende vakantierechten over de periode van 7 oktober 1996 tot en
met 27 december 1996 is afgewezen en, opnieuw rechtdoende,
veroordeeld aan te voldoen een bedrag van EUR
631,67 (met wettelijke verhoging en rente). De rechtbank heeft het
vonnis van de kantonrechter voor het overige bekrachtigd.
1.17 heeft tegen de vonnissen van de rechtbank tijdig(7)
beroep in cassatie ingesteld. heeft geconcludeerd tot
verwerping ervan. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk
toegelicht.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 Middel I komt in de onderdelen 1.1 en 1.2 op tegen
rechtsoverweging 5.2 van het tussenvonnis van 8 december 1999 in
samenhang met de rechtsoverwegingen 3 en 7 tot en met 10 van het
tussenvonnis van 5 september 2001 en de rechtsoverwegingen 4 tot en
met 8 van het eindvonnis van 22 juni 2002.
2.2 De rechtbank heeft in rechtsoverweging 5.2 van haar eerste
tussenvonnis voor de beoordeling van het hoger beroep van het
volgende vooropgesteld:
"Ingevolge het eerste lid van artikel 17 van de CAO moet iedere
vakvolwassen werknemer worden ingedeeld in de functiegroep waartoe de
door hem vervulde functie -blijkens de als bijlage 1 bij de CAO
opgenomen functielijst- behoort. Gelet op de bewoordingen van artikel
17 staat het partijen niet vrij om hiervan bij de individuele
arbeidsovereenkomst af te wijken, hetgeen ook overigens in deze
procedure niet is gesteld.
Uit het bepaalde in artikel 17 volgt dat bij de beantwoording van de
vraag of over de in geding zijnde periode het loon behorende
bij timmerman I toekomt, in beginsel alleen van belang is of
feitelijk de bij deze functie behorende werkzaamheden heeft vervuld,
en niet welke functie partijen bij het aangaan van de
arbeidsovereenkomst (in strijd met artikel 12 Wet CAO) zijn
overeengekomen. Dit is echter anders indien , gelet op de door
hem jegens in acht te nemen zorgvuldigheid, naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid te lang gewacht heeft zijn
bezwaren tegen een aanstelling als timmerman II aan
kenbaar te maken."
2.3 Onderdeel 1.2 (onderdeel 1.1 mist zelfstandige betekenis) klaagt -
samengevat - dat de rechtbank heeft miskend dat ingevolge art. 17 CAO
"functiegroep I" ziet op een vakvolwassen werknemer en dat de
rechtbank dan ook ten onrechte heeft nagelaten de bewijsopdracht aan
ook daaromtrent te laten gelden nu hij in eerste aanleg en in
hoger beroep heeft gesteld dat hij gekwalificeerd is als timmerman I,
als zodanig kan functioneren en ook op dat niveau heeft
gefunctioneerd, en het zijn van vakvolwassen een noodzakelijke
voorwaarde is voor de kwalificatie van timmerman I.
2.4 Zoals de Hoge Raad nog onlangs heeft beslist(8) zijn voor de
uitleg van de bepalingen van de CAO in beginsel(9) de bewoordingen
daarvan en eventueel van de daarbij behorende schriftelijke
toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van die
overeenkomst, van doorslaggevende betekenis. Daarbij komt het niet aan
op de bedoelingen van de partijen bij de CAO, voor zover deze niet uit
de CAO-bepalingen en de toelichting daarbij kenbaar zijn, maar op de
bewoordingen waarin de CAO en de toelichting zijn gesteld. Bij deze
uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de CAO
gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen
waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties
zouden leiden.
2.5 Onderdeel 1.2 faalt.
Art. 7 van de CAO definieert onder a het begrip "vakvolwassen
werknemer" als een werknemer van 22 jaar en ouder. In de
arbeidsovereenkomst tussen partijen (prod. 1 bij CvA) staat als de
geboortedatum van vermeld: " 1957". De
rechtbank is derhalve van het juiste begrip "vakvolwassen werknemer"
uitgegaan.
Anders dan kennelijk in cassatie wordt verondersteld, is een
"vakvolwassen werknemer" in de zin van de CAO dus niet hetzelfde als
het zijn van een "vakbekwaam" timmerman in de zin zoals in
feitelijke instanties over zichzelf heeft gesteld. Een zodanige
bewijsopdracht was dus niet noodzakelijk.
2.6 Onderdeel 1.3 is gericht tegen rechtsoverweging 3 van het tweede
tussenvonnis (van 5 september 2001) van de rechtbank waar het volgende
is overwogen:
"De rechtbank zal eerst ingaan op de vraag of is geslaagd in
het bewijs van zijn stelling dat hij gedurende zijn dienstbetrekking
bij feitelijk de werkzaamheden heeft verricht die
behoren bij de functie van timerman I. Bij de beoordeling daarvan
stelt de rechtbank voorop dat, zoals uit de functie-omschrijvingen in
de CAO volgt (zie r.o. 4.1 onder c van het tussenvonnis),(10) het
verschil tussen de functies timmerman I en II is gelegen in de mate
van zelfstandigheid (een timmerman I werkt geheel zelfstandig aan de
hand van tekeningen, een timmerman II aan de hand van tekeningen en op
aanwijzing van een vakman) en de aard van de werkzaamheden (een
timmerman I doet alle voorkomende bekistingen en stel- en
timmerwerkzaamheden, een timmerman II alleen de meest voorkomende
bekistingen en technisch niet ingewikkeld stel- en timmerwerk)."
2.7 Het onderdeel klaagt dat de rechtbank heeft nagelaten te overwegen
dat de timmerman I ook in staat moet zijn om die tekeningen te
(kunnen) lezen, daartoe een opleiding moet hebben ontvangen en ook in
staat moet zijn overeenkomstig die tekeningen de aldus vereiste
uitvoeringswerkzaamheden te verrichten en daartoe gekwalificeerd moet
zijn door opleiding en werkervaring.
2.8 Onderdeel 1.3 voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv., nu
het niet aangeeft op grond waarvan de rechtbank gehouden was de daar
genoemde (aanvullende) voorwaarden in haar beoordeling te betrekken en
ook niet wordt vermeld uit welke bepalingen van de hier toepasselijke
CAO de thans gestelde voorwaarden voor de functie van timmerman I
zouden voortvloeien.
2.9 Onderdeel 1.4 betoogt - samengevat - dat de rechtbank op grond van
de partij-getuigenverklaring van dat "hij de tekeningen
zelfstandig kon en moest lezen en bij zijn werk verder geen
begeleiding kreeg" in verbinding met de verklaring van getuige
"dat zich bezighield met de normale
timmerwerkzaamheden, waarvan je mag verwachten dat een gediplomeerd
timmerman deze minimaal kan" de gevolgtrekking had moeten verbinden
dat als timmerman I optrad en/of functioneerde.
2.10 Zo dit onderdeel al niet faalt omdat het uitgaat van een onjuiste
rechtsopvatting ten aanzien van hetgeen in de hier toepasselijke CAO
onder "vakvolwassen werknemer" wordt verstaan (zie hiervoor), stuit de
klacht af op de aan de rechtbank als feitenrechter voorbehouden
bewijswaardering in de rechtsoverwegingen 8, 9 en 10 van het tweede
tussenvonnis en het bepaalde in het hier toepasselijke art. 213 Rv.
oud.
2.11 Onderdeel 1.5 richt een klacht tegen het in het slot van
rechtsoverweging 7 van het vonnis van 5 september 2001 gegeven oordeel
van de rechtbank dat niet terzake doet dat alle diploma's
heeft om te kunnen functioneren als timmerman I en hij goede
getuigschriften uit eerdere dienstbetrekkingen heeft waaruit zou
blijken dat hij altijd goed heeft gefunctioneerd en dat hij een
vakbekwaam persoon is.
Dit onderdeel bouwt voort op de voorgaande onderdelen en dient het lot
ervan te delen.
2.12 Ook onderdeel 1.6 bouwt op het voorgaande voort en faalt om die
reden. Voor het overige is onduidelijk waartegen de klachten zijn
gericht en voldoet het onderdeel niet aan het bepaalde in art. 407 lid
2 Rv.
2.13 Onderdeel 1.7 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4 en 6 van
het eindvonnis.
Daarin heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
"4. Hetgeen getuige heeft verklaard omtrent de
feitelijke werkzaamheden waarmee bij was belast
(gedurende de stageperiode), komt in grote lijnen overeen met hetgeen
, en als getuigen reeds hadden
verklaard (vgl. tussenvonnis 5 september 2001, r.o. 4 t/m 6). Niet is
gebleken dat sprake is geweest van andere dan "normale" werkzaamheden
(zoals door en bedoeld in hun
verklaringen), waarmee iedere gediplomeerde timmerman zou kunnen
worden belast. Ook uit de door overgelegde - en door
inhoudelijk niet voldoende gemotiveerd weersproken -
weekstaten volgt dat "normale" timmerwerkzaamheden uitvoerde.
Als het ene door gememoreerde "wat lastiger karwei" -
het opnieuw aanbrengen van boeidelen die door anderen verkeerd waren
aangebracht - al zou moeten worden aangemerkt als (technisch)
ingewikkeld, dan blijft staan dat dit een incidentele opdracht is
geweest. Zoals ook uit de verklaring van de getuige kan
worden opgemaakt, valt het in serie aanbrengen van boeidelen onder de
normale werkzaamheden van een timerman II.
6. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank thans definitief tot
het oordeel dat niet is geslaagd in de van hem gevraagde
bewijslevering dat hij gedurende zijn dienstbetrekking bij
feitelijk de werkzaamheden heeft vericht die behoren bij
de functie van timmerman I. De omstandigheid dat was belast
met de stagebegeleiding van maakt dat niet anders,
reeds omdat niet is komen vast te staan dat daarmee allleen een
'timmerman I' kan/mag worden belast. (...)"
2.14 Onderdeel 1.7 klaagt erover dat het oordeel van de rechtbank in
rechtsoverweging 4 innerlijk tegenstrijdig is omdat de rechtbank
gebruik maakt van de woorden "normale" (werkzaamheden) en
"gediplomeerd" (timmerman) en deze juist het essentiële verschil
tussen een timmerman I en een timerman II vormen, nu deze laatste nog
in opleiding is en dus nog niet gediplomeerd is.
2.15 Het onderdeel faalt.
De door de CAO vereiste vaardigheden voor timmerman I en timmerman II
zijn door de rechtbank als vastgesteld feit opgenomen in haar eerste
tussenvonnis (rov. 4.1.c).
Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat ingevolge het bepaalde in
art. 17 van de CAO in beginsel alleen van belang is of de bij
de functie van timmerman I behorende werkzaamheden heeft vervuld.
Aangezien zich op het standpunt had gesteld dat dit zo
was(11), is hij met bewijs van deze stelling belast.
2.16 Bij de bewijswaardering in het tweede tussenvonnis heeft de
rechtbank onder 3 de functieverschillen tussen beide functies nog eens
herhaald.
Deze overweging wordt - zoals hiervoor is vermeld - in cassatie
tevergeefs bestreden. Dat geldt ook voor het oordeel van de rechtbank
dat de stelling van dat hij alle diploma's heeft om te kunnen
functioneren als timmerman I en hij goede getuigschriften uit eerdere
dienstbetrekkingen heeft waaruit zou blijken dat hij altijd goed heeft
gefunctioneerd en dat hij een vakbekwaam persoon is, niet terzake
doet.
2.17 heeft als getuige verklaard dat zich
bezighield met de normale timmerwerkzaamheden waarmee elke
"gediplomeerde timmerman" zou kunnen worden belast (zie ook rov. 5
vonnis van 5 september 2001).
In rechtsoverweging 4 van haar eindvonnis overweegt de rechtbank dat
hetgeen als getuige heeft verklaard overeenstemt met
hetgeen heeft verklaard over de feitelijke
werkzaamheden van . In dat verband overweegt de rechtbank dat
niet is gebleken dat sprake is geweest van andere dan normale
werkzaamheden waarmee iedere gediplomeerde timmerman zou kunnen worden
belast.
2.18 Dit laatste oordeel is niet innerlijk tegenstrijdig nu in de
gedachtengang van de rechtbank niet relevant is of een
"gediplomeerd timmerman" is, maar uitsluitend of hij feitelijk
werkzaamheden heeft verricht die onder de vaardigheden van timmerman I
vallen. In rechtsoverweging 4 ligt kennelijk en niet onbegrijpelijk
het oordeel besloten dat niet is gebleken dat andere dan de
"technisch niet ingewikkelde werkzaamheden" heeft verricht die (ook)
onder de normale werkzaamheden van een timmerman II vallen.
2.19 Het slot van onderdeel 1.7 is gericht tegen rechtsoverweging 6
van het eindvonnis en het daar gegeven oordeel dat de omstandigheid
dat was belast met de stagebegeleiding van haar
beslissing niet anders maakt "reeds omdat niet is komen vast te staan
dat daarmee alleen een "timmerman I" kan/mag worden belast".
2.20 Voorzover onderdeel 1.7 erover klaagt dat dit oordeel van de
rechtbank innerlijk tegenstrijdig is, voldoet het niet aan de eisen
van art. 407 lid 2 Rv. nu niet is aangegeven waarom en ten opzichte
waarvan dit innerlijk tegenstrijdig zou zijn.
2.21 Voorzover onderdeel 1.7 vervolgens erover klaagt dat het oordeel
is gebaseerd op een niet door geponeerde stelling, ziet
het onderdeel eraan voorbij dat de rechtbank hier het oog had op de
stelling van zelf dat hij getuige als
leerling-timmerman onder zijn hoede had tijdens diens stageperiode bij
, welke stelling door bij gebrek aan
wetenschap was betwist.
2.22 Ook de motiveringsklacht aan het slot van onderdeel 1.7 - dat
zonder nadere motivering het bestreden oordeel niet begrijpelijk is nu
toch een timmerman I leiding kan/mag geven aan 1 tot 5 personen - kan
niet slagen.
2.23 Naar aanleiding van de verklaringen van getuigen
en heeft gesteld dat in de functie-omschrijving
niet staat dat een timmerman I leiding moet geven aan 5 man(12). In
rechtsoverweging 9 van het tweede tussenvonnis heeft de rechtbank deze
stelling juist bevonden en geoordeeld dat het leidinggeven aan
tenminste 5 werknemers tot de taakomschrijving van een voorman
behoort.
2.24 In rechtsoverweging 6 van het eindvonnis gaat het echter om
geheel iets anders. Na het horen van de getuige heeft
op grond van diens verklaring betoogd dat het feit dat hij de
verantwoordelijkheid kreeg over een stagiaire voldoende is om aan te
nemen dat hij niet als timmerman II kan hebben gewerkt omdat het
onlogisch is een timmerman die zelf leiding van een vakman dient te
ontvangen op zijn beurt leiding te laten geven aan een stagiaire(13).
De rechtbank reageert op deze stelling met de overweging dat
onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat alleen een timmerman I met
een dergelijke begeleiding kan/mag worden belast.
2.25 Nog daargelaten dat de thans geponeerde stelling niet door
als zodanig in de feitelijke instanties is aangevoerd en
daarom als een ontoelaatbaar (feitelijk) novum buiten beschouwing zou
moeten blijven, miskent het onderdeel dat de rechtbank de
stagebegeleiding van leerling-timmerman niet
gelijkstelt met de (mogelijke) taak van een timmerman I om aan 1 tot 5
man leiding te geven. Dit feitelijke oordeel is in het licht van
hetgeen de rechtbank in haar tussenvonnissen en eindvonnis heeft
overwogen en beslist, zonder nadere motivering voldoende begrijpelijk.
2.26 Middel II, onderdeel 2.2 (onderdeel 2.1 bevat geen zelfstandige
klacht) is gericht tegen rechtsoverweging 4 van het eindvonnis.
Betoogd wordt dat nu de rechtbank niet heeft vastgesteld of
"op basis van aanwijzingen van een vakman" heeft gewerkt, wat met
betrekking tot een timmerman II essentieel is, de slotzin van
rechtsoverweging 4 dat het in serie aanbrengen van boeidelen onder de
normale werkzaamheden van een timmerman II valt, niet juist is omdat
daar "timmerman I" moet zijn bedoeld.
2.27 Het onderdeel faalt.
In rechtsoverweging 5 van haar eindvonnis heeft de rechtbank de vraag
of zijn werkzaamheden geheel zelfstandig uitvoerde beoordeeld
en ontkennend beantwoord.
2.28 Onderdeel 2.3 keert zich tegen het oordeel van de rechtbank aan
het slot van rechtsoverweging 5 van het eindvonnis dat de verklaring
van getuige dat er geen anderen waren die (en
hem) aanwijzingen gaven onvoldoende betekenis heeft om te kunnen
concluderen dat dermate zelfstandig opereerde binnen het
bedrijf van dat hij feitelijk de functie van timmerman I
vervulde. Het onderdeel betoogt dat aan de verklaring van getuige
wel voldoende betekenis toekomt.
2.29 In haar eindvonnis heeft de rechtbank op basis van de nadere
bewijslevering beoordeeld of zij bij haar oordeel kon blijven dat
niet is geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat hij
feitelijk de functie van timmerman I vervulde. Rechtsoverweging 5
bevat het slot van die bewijswaardering. Een dergelijk oordeel is
voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en kan in
cassatie niet op juistheid worden getoetst.
2.30 Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
De rechtbank heeft aan de verklaring van getuige
onvoldoende betekenis toegekend op grond van de volgende
omstandigheden:
"De werkzaamheden hadden immers - zoals nader,
onweersproken heeft gesteld - alle betrekking op een project van 130
vrijwel identieke nieuwbouwwoningen, welk project reeds gaande was op
het moment dat zijn stage aanving. Derhalve moet worden
aangenomen dat sprake was van steeds terugkerende - en derhalve min of
meer routinematige - werkzaamheden. Voorts is niet betwist dat
bij de aanvang van het project aanwijzingen en tekeningen van de
desbetreffende uitvoerder heeft ontvangen. Volgens was
er op het project ook een uitvoerder aanwezig."
2.31 De rechtbank heeft aldus - in cassatie niet bestreden -
vastgesteld dat in het desbetreffende project pas na ontvangst
van "aanwijzingen en tekeningen" van de uitvoerder zijn werkzaamheden
heeft verricht en dat hij daarom niet zonder meer kan worden geacht
dermate zelfstandig te hebben geopereerd dat hij feitelijk de functie
van timmerman I vervulde.
De rechtbank heeft zich, anders dan het onderdeel meent, dus niet
alleen over die kwestie uitgelaten maar ook haar oordeel meer dan
voldoende gemotiveerd.
2.32 Ik kom tot de slotsom dat de cassatiemiddelen in al hun
onderdelen tevergeefs zijn voorgesteld. Nu deze cassatiemiddelen geen
vragen opwerpen die in het belang van de rechtseenheid of
rechtsontwikkeling beantwoording behoeven, kunnen zij worden verworpen
met toepassing van art. 81 RO.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het vonnis van de rechtbank Den Haag van 8 december 1999 onder
4.1a t/m f en rov. 1.1 t/m 1.4 van het vonnis van de kantonrechter
Delft van 16 juli 1998.
2 Zie voor de intrekkingsbesluiten en algemeen verbindend verklaringen
de bijvoegsels in Stcr. 14-02-1996, nr. 32 (I-SZW Nr. 8476), Stcr.
9-04-1996, nr. 69 (I-SZW Nr. 8527), Stcr. 1-11-1996, nr. 212 (I-SZW
Nr. 8625), Stcr. 16-04-1998, nr. 72 (AI Nr. 8991), Stcr. 15-05-1998,
nr. 91 (AI Nr. 9006) en Stcr. 24-12-1998, nr. 247 (AI Nr. 9147); te
vinden op www.overheid.nl in de rubriek "Officiële Publicaties" onder
"Algemeen verbindendverklaringen van CAO's".
3 Zie voor een uitvoerige uiteenzetting van de stellingname van
rov. 2.1 t/m 2.8 van het vonnis van de kantonrechter van 16
juli 1998.
4 Het standpunt van is in rov. 3.1 t/m 3.7 van het
vonnis van de kantonrechter van 16 juli 1998 verwoord.
5 In het tijdvak periode 1 van het jaar 1996 tot en met periode 3 van
het jaar 1997 golden de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van
de Collectieve arbeidsovereenkomst voor het Bouwbedrijf over de
periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 1996 respectievelijk de
periode 1 januari 1997 tot en met 31 december 1998. heeft
beide CAO's in eerste aanleg op verzoek van de kantonrechter bij akte
van 25 juni 1998 in het geding gebracht en ter inzage gedeponeerd bij
de griffie van het kantongerecht. Dit akte-verzoek ontbreekt in het
A-dossier. Omdat ook de gedeponeerde CAO's in beide procesdossiers
ontbraken, heb ik ambtshalve bij de cassatieadvocaat van , met
bericht aan de cassatieadvocaat van , de twee CAO's doen
opvragen. Bij brief van 13 november 2003 is mij de CAO voor het
Bouwbedrijf over de periode van 1 januari 1995 t/m 31 december 1996
toegezonden.
6 Wegens het niet-aanvoeren van grieven; zie reeds rov. 5.1 van haar
vonnis van 8 december 1999.
7 Het exploot van cassatiedagvaarding is uitgebracht op 12 september
2002.
8 Zie HR 14 februari 2003, NJ 2003, 301 (JAR 2003, 72), rov. 3.6 en HR
11 april 2003, NJ 2003, 430 (JAR 2003, 108), rov. 3.5.
9 HR 28 juni 2002, NJ 2003, 111 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss; rov.
3.4.2: bij het bepalen van inhoud en strekking van een CAO-bepaling
mag niet onder alle omstandigheden alleen gelet worden op de
letterlijke (grammaticale) betekenis van de bewoordingen; indien de
bedoeling van de partijen bij de CAO naar objectieve maatstaven volgt
uit de CAO-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke
toelichting en dus voor de individuele werknemers en werkgevers die
niet bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken zijn geweest
kenbaar is, kan ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toe-gekend.
10 Zie in deze conclusie hiervoor onder 1.8 en 1.9, noot W-vG.
11 Zie de Memorie van Grieven onder punt 9.1 e.v.
12 Zie zijn conclusie na enquête van 30 januario 2001, p. 4.
13 Akte na enquête, p. 4.
Hoge Raad der Nederlanden