Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO1429 Zaaknr: C02/338HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 19-03-2004
Datum publicatie: 19-03-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie

19 maart 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/338HR
JMH/MD

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

,
wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,

t e g e n

,
gevestigd te ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.S.M. van den Enden.


1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploot van 25 november 1997 verweerster in cassatie - verder te noemen:
- gedagvaard voor de kantonrechter te Delft en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan te betalen een bedrag van (a) f 6.917,04 bruto terzake achterstallig salaris over de periode 1 van het jaar 1996 tot en met periode 3 van het jaar 1997 en (b) f 2.993,99 terzake achterstallige vakantie-rechtwaarden als bedoeld in hoofdstuk 8 van de CAO voor het Bouwbedrijf;
II. te verklaren voor recht dat in dienst is als timmerman 1 als bedoeld in de CAO voor het Bouwbedrijf, zodat hij ook vanaf periode 4 van het jaar 1997 tot het rechtsgeldig einde der dienstbetrekking als zodanig beloond dient te worden door in plaats van een beloning als timmerman 2; III. te veroordelen tot betaling aan van 10% van de gevorderde bedragen onder I (a) en I (b) terzake wettelijke verhoging alsmede de wettelijke rente te rekenen vanaf 1 mei 1997 tot aan de dag der algehele voldoening.

heeft de vorderingen bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 4 juni 1998 in de gelegenheid gesteld de geldende CAO in het geding te brengen en bij eindvonnis van 16 juli 1998 de vordering afgewezen. Tegen beide vonnissen heeft hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te 's-Gravenhage.
Bij tussenvonnis van 8 december 1999 heeft de rechtbank toegelaten het in rov. 5.4 van dit vonnis bedoelde bewijs te leveren. Na enquête en contra-enquête heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 5 september 2001 toegelaten het in rov. 10 en 11 bedoelde (nadere) bewijs te leveren door het doen horen van de genoemde getuige. Na op 2 oktober 2001 gehouden getuigenverhoor heeft de rechtbank bij eindvonnis van 12 juni 2002 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter te Delft van 4 juni 1998, het vonnis van die kantonrechter van 16 juli 1998 vernietigd voorzover daarbij het door gevorderde bedrag van f 1.392,01 ter zake van aanvullende vakantierechten over de periode van 7 oktober 1996 tot en met 27 december 1996 is afgewezen. Opnieuw rechtdoende heeft de rechtbank veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan te voldoen een bedrag van EUR 631,67, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 10%, alsmede de wettelijke rente vanaf 1 mei 1997 tot de dag der algehele voldoening, dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het vonnis van 16 juli 1998 voor het overige bekrachtigd. De vonnissen van de rechtbank van 8 december 1999, 5 september 2001 en 12 juni 2002 zijn aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen de drie vermelde vonnissen van de rechtbank heeft beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van de middelen

De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


4. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 301,34 aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 19 maart 2004.


*** Conclusie ***

Rolnr. C02/338HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 9 januari 2004

Conclusie inzake:

tegen


1. Feiten(1) en procesverloop


1.1 Eiser tot cassatie, , is van 4 januari 1993 tot januari 1994 bij verweerster in cassatie, , in dienst geweest.


1.2 Per 15 augustus 1994 werd opnieuw een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar aangegaan.
Na afloop van deze overeenkomst is aansluitend wederom een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten, lopend van 15 augustus 1995 tot 23 december 1995.


1.3 Op 23 december 1995 wilde de arbeidsovereenkomst doen eindigen. Na interventie van het Bureau voor Rechtshulp heeft erkend dat de arbeidsovereenkomst niet op rechtsgeldige wijze per 23 december 1995 was geëindigd.
Thans geldt tussen partijen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.


1.4 is bij in dienst in de functie van timmerman.
Op de arbeidsovereenkomst is de algemeen verbindend verklaarde CAO voor het Bouwbedrijf van toepassing(2).


1.5 In de CAO zijn de bij de functie van timmerman I behorende vaardigheden als volgt omschreven:

"Het aan de hand van tekeningen zelfstandig maken en stellen van alle voorkomende bekistingen en het zelfstandig verrichten van alle voorkomende stel- en timmerwerkzaamheden, zowel in de nieuwbouw, vernieuwings-, als onderhoudssector."

De bij de functie van timmerman II behorende beschrijving luidt als volgt:

"Het aan de hand van tekeningen en op aanwijzingen van een vakman maken en stellen van de meest voorkomende bekistingen en verrichten van technisch niet ingewikkelde stel- en timmerwerkzaamheden."


1.6 Door werd aan het volgens de CAO bij de functie van timmerman II behorende loon uitbetaald.


1.7 is per 20 april 1996 arbeidsongeschikt en ontvangt een gedeeltelijke WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35%.
De WAO-uitkering wordt aangevuld met een uitkering krachtens de werkloosheidswet.


1.8 Bij aangetekende brief van 16 april 1997 heeft de Bouw- en Houtbond FNV namens aan een gespecificeerde berekening doen toekomen met betrekking tot achterstallig loon c.a. over periode 1 van het jaar 1996 tot en met periode 3 van het jaar
1997.


1.9 heeft vervolgens bij inleidende dagvaarding van 25 november 1997 gedagvaard voor de kantonrechter te Delft en betaling gevorderd van een bedrag van f 6.917,04 bruto ter zake van achterstallig salaris over de periodes 1 van het jaar 1996 tot en met
3 van het jaar 1997 en van een bedrag van f 2.993,99 ter zake van achterstallige vakantierechtwaarden (beide met de wettelijke verhoging en rente). Voorts heeft een verklaring voor recht gevorderd dat hij bij in dienst is als timmerman I als bedoeld in de CAO voor het Bouwbedrijf, zodat hij ook vanaf periode 4 van het jaar 1997 tot het rechtsgeldig einde van de dienstbetrekking als zodanig beloond dient te worden door in plaats van een beloning als timmerman II.


1.10 Aan deze vorderingen heeft ten grondslag gelegd(3) dat hij gezien de aard van zijn werkzaamheden beloond dient te worden als timmerman I en dat hem het (lagere) loon betaalt als ware hij timmerman II. heeft daarbij onder meer verwezen naar een aantal projecten waaraan hij naar eigen zeggen geheel zelfstandig heeft gewerkt en waarbij hij ook zelfstandig tekeningen moest lezen. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat juist waar de lastigste stelklussen moesten worden uitgevoerd een beroep op hem werd gedaan.


1.11 heeft gemotiveerd verweer gevoerd(4) en primair gesteld dat bij zijn indiensttreding zelf heeft aangegeven dat hij timmerman II is. Verder heeft gesteld dat niet in staat was om zelfstandig te werken en dat altijd intensieve begeleiding noodzakelijk was. Zijn werkzaamheden hadden volgens een sterk routinematig karakter.


1.12 Nadat de kantonrechter bij vonnis van 4 juni 1998 in de gelegenheid had gesteld om de geldende CAO voor het Bouwbedrijf in het geding te brengen(5), heeft de kantonrechter bij vonnis van 16 juli
1998 zijn vorderingen afgewezen.


1.13 is van beide vonnissen van de kantonrechter in hoger beroep gekomen bij de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage onder aanvoering van vier grieven. heeft de grieven bestreden.


1.14 Bij vonnis van 8 december 1999 heeft de rechtbank naar aanleiding van haar beoordeling van zijn grieven I tot en met III toegelaten te bewijzen dat hij gedurende zijn dienstbetrekking bij feitelijk de werkzaamheden heeft verricht die behoren bij de functie van timmerman I. Voor het geval in dit bewijs mocht slagen, werd - uit overwegingen van proceseconomie
- toegelaten om bewijs te leveren van haar stelling dat partijen uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat zou worden aangesteld als timmerman II.


1.15 Na bewijslevering door middel van getuigenverhoor en nadien gewisselde conclusies heeft de rechtbank op 5 september 2001 opnieuw een tussenvonnis gewezen. Daarin is toegelaten tot het leveren van het in rechtsoverweging 10 en 11 van dat vonnis bedoelde (nadere) bewijs door het doen horen van de daar genoemde persoon, van wie bij conclusie na enquête een schriftelijke verklaring had overgelegd.


1.16 De rechtbank heeft bij vonnis van 12 juni 2002 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter van 4 juni 1998(6). Voorts heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter van 16 juli 1998 vernietigd voorzover daarbij het door gevorderde bedrag van f 1.392,01 ter zake van aanvullende vakantierechten over de periode van 7 oktober 1996 tot en met 27 december 1996 is afgewezen en, opnieuw rechtdoende, veroordeeld aan te voldoen een bedrag van EUR
631,67 (met wettelijke verhoging en rente). De rechtbank heeft het vonnis van de kantonrechter voor het overige bekrachtigd.


1.17 heeft tegen de vonnissen van de rechtbank tijdig(7) beroep in cassatie ingesteld. heeft geconcludeerd tot verwerping ervan. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.


2. Bespreking van de cassatiemiddelen


2.1 Middel I komt in de onderdelen 1.1 en 1.2 op tegen rechtsoverweging 5.2 van het tussenvonnis van 8 december 1999 in samenhang met de rechtsoverwegingen 3 en 7 tot en met 10 van het tussenvonnis van 5 september 2001 en de rechtsoverwegingen 4 tot en met 8 van het eindvonnis van 22 juni 2002.


2.2 De rechtbank heeft in rechtsoverweging 5.2 van haar eerste tussenvonnis voor de beoordeling van het hoger beroep van het volgende vooropgesteld:

"Ingevolge het eerste lid van artikel 17 van de CAO moet iedere vakvolwassen werknemer worden ingedeeld in de functiegroep waartoe de door hem vervulde functie -blijkens de als bijlage 1 bij de CAO opgenomen functielijst- behoort. Gelet op de bewoordingen van artikel 17 staat het partijen niet vrij om hiervan bij de individuele arbeidsovereenkomst af te wijken, hetgeen ook overigens in deze procedure niet is gesteld.

Uit het bepaalde in artikel 17 volgt dat bij de beantwoording van de vraag of over de in geding zijnde periode het loon behorende bij timmerman I toekomt, in beginsel alleen van belang is of feitelijk de bij deze functie behorende werkzaamheden heeft vervuld, en niet welke functie partijen bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst (in strijd met artikel 12 Wet CAO) zijn overeengekomen. Dit is echter anders indien , gelet op de door hem jegens in acht te nemen zorgvuldigheid, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid te lang gewacht heeft zijn bezwaren tegen een aanstelling als timmerman II aan kenbaar te maken."


2.3 Onderdeel 1.2 (onderdeel 1.1 mist zelfstandige betekenis) klaagt - samengevat - dat de rechtbank heeft miskend dat ingevolge art. 17 CAO "functiegroep I" ziet op een vakvolwassen werknemer en dat de rechtbank dan ook ten onrechte heeft nagelaten de bewijsopdracht aan ook daaromtrent te laten gelden nu hij in eerste aanleg en in hoger beroep heeft gesteld dat hij gekwalificeerd is als timmerman I, als zodanig kan functioneren en ook op dat niveau heeft gefunctioneerd, en het zijn van vakvolwassen een noodzakelijke voorwaarde is voor de kwalificatie van timmerman I.


2.4 Zoals de Hoge Raad nog onlangs heeft beslist(8) zijn voor de uitleg van de bepalingen van de CAO in beginsel(9) de bewoordingen daarvan en eventueel van de daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, van doorslaggevende betekenis. Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen bij de CAO, voor zover deze niet uit de CAO-bepalingen en de toelichting daarbij kenbaar zijn, maar op de bewoordingen waarin de CAO en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.

2.5 Onderdeel 1.2 faalt.
Art. 7 van de CAO definieert onder a het begrip "vakvolwassen werknemer" als een werknemer van 22 jaar en ouder. In de arbeidsovereenkomst tussen partijen (prod. 1 bij CvA) staat als de geboortedatum van vermeld: " 1957". De rechtbank is derhalve van het juiste begrip "vakvolwassen werknemer" uitgegaan.
Anders dan kennelijk in cassatie wordt verondersteld, is een "vakvolwassen werknemer" in de zin van de CAO dus niet hetzelfde als het zijn van een "vakbekwaam" timmerman in de zin zoals in feitelijke instanties over zichzelf heeft gesteld. Een zodanige bewijsopdracht was dus niet noodzakelijk.

2.6 Onderdeel 1.3 is gericht tegen rechtsoverweging 3 van het tweede tussenvonnis (van 5 september 2001) van de rechtbank waar het volgende is overwogen:

"De rechtbank zal eerst ingaan op de vraag of is geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat hij gedurende zijn dienstbetrekking bij feitelijk de werkzaamheden heeft verricht die behoren bij de functie van timerman I. Bij de beoordeling daarvan stelt de rechtbank voorop dat, zoals uit de functie-omschrijvingen in de CAO volgt (zie r.o. 4.1 onder c van het tussenvonnis),(10) het verschil tussen de functies timmerman I en II is gelegen in de mate van zelfstandigheid (een timmerman I werkt geheel zelfstandig aan de hand van tekeningen, een timmerman II aan de hand van tekeningen en op aanwijzing van een vakman) en de aard van de werkzaamheden (een timmerman I doet alle voorkomende bekistingen en stel- en timmerwerkzaamheden, een timmerman II alleen de meest voorkomende bekistingen en technisch niet ingewikkeld stel- en timmerwerk)."

2.7 Het onderdeel klaagt dat de rechtbank heeft nagelaten te overwegen dat de timmerman I ook in staat moet zijn om die tekeningen te (kunnen) lezen, daartoe een opleiding moet hebben ontvangen en ook in staat moet zijn overeenkomstig die tekeningen de aldus vereiste uitvoeringswerkzaamheden te verrichten en daartoe gekwalificeerd moet zijn door opleiding en werkervaring.

2.8 Onderdeel 1.3 voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv., nu het niet aangeeft op grond waarvan de rechtbank gehouden was de daar genoemde (aanvullende) voorwaarden in haar beoordeling te betrekken en ook niet wordt vermeld uit welke bepalingen van de hier toepasselijke CAO de thans gestelde voorwaarden voor de functie van timmerman I zouden voortvloeien.

2.9 Onderdeel 1.4 betoogt - samengevat - dat de rechtbank op grond van de partij-getuigenverklaring van dat "hij de tekeningen zelfstandig kon en moest lezen en bij zijn werk verder geen begeleiding kreeg" in verbinding met de verklaring van getuige "dat zich bezighield met de normale timmerwerkzaamheden, waarvan je mag verwachten dat een gediplomeerd timmerman deze minimaal kan" de gevolgtrekking had moeten verbinden dat als timmerman I optrad en/of functioneerde.

2.10 Zo dit onderdeel al niet faalt omdat het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van hetgeen in de hier toepasselijke CAO onder "vakvolwassen werknemer" wordt verstaan (zie hiervoor), stuit de klacht af op de aan de rechtbank als feitenrechter voorbehouden bewijswaardering in de rechtsoverwegingen 8, 9 en 10 van het tweede tussenvonnis en het bepaalde in het hier toepasselijke art. 213 Rv. oud.

2.11 Onderdeel 1.5 richt een klacht tegen het in het slot van rechtsoverweging 7 van het vonnis van 5 september 2001 gegeven oordeel van de rechtbank dat niet terzake doet dat alle diploma's heeft om te kunnen functioneren als timmerman I en hij goede getuigschriften uit eerdere dienstbetrekkingen heeft waaruit zou blijken dat hij altijd goed heeft gefunctioneerd en dat hij een vakbekwaam persoon is.
Dit onderdeel bouwt voort op de voorgaande onderdelen en dient het lot ervan te delen.

2.12 Ook onderdeel 1.6 bouwt op het voorgaande voort en faalt om die reden. Voor het overige is onduidelijk waartegen de klachten zijn gericht en voldoet het onderdeel niet aan het bepaalde in art. 407 lid 2 Rv.

2.13 Onderdeel 1.7 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4 en 6 van het eindvonnis.
Daarin heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:

"4. Hetgeen getuige heeft verklaard omtrent de feitelijke werkzaamheden waarmee bij was belast (gedurende de stageperiode), komt in grote lijnen overeen met hetgeen , en als getuigen reeds hadden verklaard (vgl. tussenvonnis 5 september 2001, r.o. 4 t/m 6). Niet is gebleken dat sprake is geweest van andere dan "normale" werkzaamheden (zoals door en bedoeld in hun verklaringen), waarmee iedere gediplomeerde timmerman zou kunnen worden belast. Ook uit de door overgelegde - en door inhoudelijk niet voldoende gemotiveerd weersproken - weekstaten volgt dat "normale" timmerwerkzaamheden uitvoerde. Als het ene door gememoreerde "wat lastiger karwei" - het opnieuw aanbrengen van boeidelen die door anderen verkeerd waren aangebracht - al zou moeten worden aangemerkt als (technisch) ingewikkeld, dan blijft staan dat dit een incidentele opdracht is geweest. Zoals ook uit de verklaring van de getuige kan worden opgemaakt, valt het in serie aanbrengen van boeidelen onder de normale werkzaamheden van een timerman II.

6. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank thans definitief tot het oordeel dat niet is geslaagd in de van hem gevraagde bewijslevering dat hij gedurende zijn dienstbetrekking bij feitelijk de werkzaamheden heeft vericht die behoren bij de functie van timmerman I. De omstandigheid dat was belast met de stagebegeleiding van maakt dat niet anders, reeds omdat niet is komen vast te staan dat daarmee allleen een 'timmerman I' kan/mag worden belast. (...)"

2.14 Onderdeel 1.7 klaagt erover dat het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4 innerlijk tegenstrijdig is omdat de rechtbank gebruik maakt van de woorden "normale" (werkzaamheden) en "gediplomeerd" (timmerman) en deze juist het essentiële verschil tussen een timmerman I en een timerman II vormen, nu deze laatste nog in opleiding is en dus nog niet gediplomeerd is.

2.15 Het onderdeel faalt.
De door de CAO vereiste vaardigheden voor timmerman I en timmerman II zijn door de rechtbank als vastgesteld feit opgenomen in haar eerste tussenvonnis (rov. 4.1.c).
Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat ingevolge het bepaalde in art. 17 van de CAO in beginsel alleen van belang is of de bij de functie van timmerman I behorende werkzaamheden heeft vervuld. Aangezien zich op het standpunt had gesteld dat dit zo was(11), is hij met bewijs van deze stelling belast.

2.16 Bij de bewijswaardering in het tweede tussenvonnis heeft de rechtbank onder 3 de functieverschillen tussen beide functies nog eens herhaald.
Deze overweging wordt - zoals hiervoor is vermeld - in cassatie tevergeefs bestreden. Dat geldt ook voor het oordeel van de rechtbank dat de stelling van dat hij alle diploma's heeft om te kunnen functioneren als timmerman I en hij goede getuigschriften uit eerdere dienstbetrekkingen heeft waaruit zou blijken dat hij altijd goed heeft gefunctioneerd en dat hij een vakbekwaam persoon is, niet terzake doet.

2.17 heeft als getuige verklaard dat zich bezighield met de normale timmerwerkzaamheden waarmee elke "gediplomeerde timmerman" zou kunnen worden belast (zie ook rov. 5 vonnis van 5 september 2001).
In rechtsoverweging 4 van haar eindvonnis overweegt de rechtbank dat hetgeen als getuige heeft verklaard overeenstemt met hetgeen heeft verklaard over de feitelijke werkzaamheden van . In dat verband overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat sprake is geweest van andere dan normale werkzaamheden waarmee iedere gediplomeerde timmerman zou kunnen worden belast.

2.18 Dit laatste oordeel is niet innerlijk tegenstrijdig nu in de gedachtengang van de rechtbank niet relevant is of een "gediplomeerd timmerman" is, maar uitsluitend of hij feitelijk werkzaamheden heeft verricht die onder de vaardigheden van timmerman I vallen. In rechtsoverweging 4 ligt kennelijk en niet onbegrijpelijk het oordeel besloten dat niet is gebleken dat andere dan de "technisch niet ingewikkelde werkzaamheden" heeft verricht die (ook) onder de normale werkzaamheden van een timmerman II vallen.

2.19 Het slot van onderdeel 1.7 is gericht tegen rechtsoverweging 6 van het eindvonnis en het daar gegeven oordeel dat de omstandigheid dat was belast met de stagebegeleiding van haar beslissing niet anders maakt "reeds omdat niet is komen vast te staan dat daarmee alleen een "timmerman I" kan/mag worden belast".

2.20 Voorzover onderdeel 1.7 erover klaagt dat dit oordeel van de rechtbank innerlijk tegenstrijdig is, voldoet het niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. nu niet is aangegeven waarom en ten opzichte waarvan dit innerlijk tegenstrijdig zou zijn.

2.21 Voorzover onderdeel 1.7 vervolgens erover klaagt dat het oordeel is gebaseerd op een niet door geponeerde stelling, ziet het onderdeel eraan voorbij dat de rechtbank hier het oog had op de stelling van zelf dat hij getuige als leerling-timmerman onder zijn hoede had tijdens diens stageperiode bij , welke stelling door bij gebrek aan wetenschap was betwist.

2.22 Ook de motiveringsklacht aan het slot van onderdeel 1.7 - dat zonder nadere motivering het bestreden oordeel niet begrijpelijk is nu toch een timmerman I leiding kan/mag geven aan 1 tot 5 personen - kan niet slagen.

2.23 Naar aanleiding van de verklaringen van getuigen en heeft gesteld dat in de functie-omschrijving niet staat dat een timmerman I leiding moet geven aan 5 man(12). In rechtsoverweging 9 van het tweede tussenvonnis heeft de rechtbank deze stelling juist bevonden en geoordeeld dat het leidinggeven aan tenminste 5 werknemers tot de taakomschrijving van een voorman behoort.

2.24 In rechtsoverweging 6 van het eindvonnis gaat het echter om geheel iets anders. Na het horen van de getuige heeft op grond van diens verklaring betoogd dat het feit dat hij de verantwoordelijkheid kreeg over een stagiaire voldoende is om aan te nemen dat hij niet als timmerman II kan hebben gewerkt omdat het onlogisch is een timmerman die zelf leiding van een vakman dient te ontvangen op zijn beurt leiding te laten geven aan een stagiaire(13). De rechtbank reageert op deze stelling met de overweging dat onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat alleen een timmerman I met een dergelijke begeleiding kan/mag worden belast.

2.25 Nog daargelaten dat de thans geponeerde stelling niet door als zodanig in de feitelijke instanties is aangevoerd en daarom als een ontoelaatbaar (feitelijk) novum buiten beschouwing zou moeten blijven, miskent het onderdeel dat de rechtbank de stagebegeleiding van leerling-timmerman niet gelijkstelt met de (mogelijke) taak van een timmerman I om aan 1 tot 5 man leiding te geven. Dit feitelijke oordeel is in het licht van hetgeen de rechtbank in haar tussenvonnissen en eindvonnis heeft overwogen en beslist, zonder nadere motivering voldoende begrijpelijk.

2.26 Middel II, onderdeel 2.2 (onderdeel 2.1 bevat geen zelfstandige klacht) is gericht tegen rechtsoverweging 4 van het eindvonnis. Betoogd wordt dat nu de rechtbank niet heeft vastgesteld of "op basis van aanwijzingen van een vakman" heeft gewerkt, wat met betrekking tot een timmerman II essentieel is, de slotzin van rechtsoverweging 4 dat het in serie aanbrengen van boeidelen onder de normale werkzaamheden van een timmerman II valt, niet juist is omdat daar "timmerman I" moet zijn bedoeld.

2.27 Het onderdeel faalt.
In rechtsoverweging 5 van haar eindvonnis heeft de rechtbank de vraag of zijn werkzaamheden geheel zelfstandig uitvoerde beoordeeld en ontkennend beantwoord.

2.28 Onderdeel 2.3 keert zich tegen het oordeel van de rechtbank aan het slot van rechtsoverweging 5 van het eindvonnis dat de verklaring van getuige dat er geen anderen waren die (en hem) aanwijzingen gaven onvoldoende betekenis heeft om te kunnen concluderen dat dermate zelfstandig opereerde binnen het bedrijf van dat hij feitelijk de functie van timmerman I vervulde. Het onderdeel betoogt dat aan de verklaring van getuige wel voldoende betekenis toekomt.

2.29 In haar eindvonnis heeft de rechtbank op basis van de nadere bewijslevering beoordeeld of zij bij haar oordeel kon blijven dat niet is geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat hij feitelijk de functie van timmerman I vervulde. Rechtsoverweging 5 bevat het slot van die bewijswaardering. Een dergelijk oordeel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst.

2.30 Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
De rechtbank heeft aan de verklaring van getuige onvoldoende betekenis toegekend op grond van de volgende omstandigheden:

"De werkzaamheden hadden immers - zoals nader, onweersproken heeft gesteld - alle betrekking op een project van 130 vrijwel identieke nieuwbouwwoningen, welk project reeds gaande was op het moment dat zijn stage aanving. Derhalve moet worden aangenomen dat sprake was van steeds terugkerende - en derhalve min of meer routinematige - werkzaamheden. Voorts is niet betwist dat bij de aanvang van het project aanwijzingen en tekeningen van de desbetreffende uitvoerder heeft ontvangen. Volgens was er op het project ook een uitvoerder aanwezig."

2.31 De rechtbank heeft aldus - in cassatie niet bestreden - vastgesteld dat in het desbetreffende project pas na ontvangst van "aanwijzingen en tekeningen" van de uitvoerder zijn werkzaamheden heeft verricht en dat hij daarom niet zonder meer kan worden geacht dermate zelfstandig te hebben geopereerd dat hij feitelijk de functie van timmerman I vervulde.
De rechtbank heeft zich, anders dan het onderdeel meent, dus niet alleen over die kwestie uitgelaten maar ook haar oordeel meer dan voldoende gemotiveerd.

2.32 Ik kom tot de slotsom dat de cassatiemiddelen in al hun onderdelen tevergeefs zijn voorgesteld. Nu deze cassatiemiddelen geen vragen opwerpen die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoording behoeven, kunnen zij worden verworpen met toepassing van art. 81 RO.


3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden

A-G


1 Zie het vonnis van de rechtbank Den Haag van 8 december 1999 onder
4.1a t/m f en rov. 1.1 t/m 1.4 van het vonnis van de kantonrechter Delft van 16 juli 1998.
2 Zie voor de intrekkingsbesluiten en algemeen verbindend verklaringen de bijvoegsels in Stcr. 14-02-1996, nr. 32 (I-SZW Nr. 8476), Stcr. 9-04-1996, nr. 69 (I-SZW Nr. 8527), Stcr. 1-11-1996, nr. 212 (I-SZW Nr. 8625), Stcr. 16-04-1998, nr. 72 (AI Nr. 8991), Stcr. 15-05-1998, nr. 91 (AI Nr. 9006) en Stcr. 24-12-1998, nr. 247 (AI Nr. 9147); te vinden op www.overheid.nl in de rubriek "Officiële Publicaties" onder "Algemeen verbindendverklaringen van CAO's".
3 Zie voor een uitvoerige uiteenzetting van de stellingname van rov. 2.1 t/m 2.8 van het vonnis van de kantonrechter van 16 juli 1998.
4 Het standpunt van is in rov. 3.1 t/m 3.7 van het vonnis van de kantonrechter van 16 juli 1998 verwoord.
5 In het tijdvak periode 1 van het jaar 1996 tot en met periode 3 van het jaar 1997 golden de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van de Collectieve arbeidsovereenkomst voor het Bouwbedrijf over de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 1996 respectievelijk de periode 1 januari 1997 tot en met 31 december 1998. heeft beide CAO's in eerste aanleg op verzoek van de kantonrechter bij akte van 25 juni 1998 in het geding gebracht en ter inzage gedeponeerd bij de griffie van het kantongerecht. Dit akte-verzoek ontbreekt in het A-dossier. Omdat ook de gedeponeerde CAO's in beide procesdossiers ontbraken, heb ik ambtshalve bij de cassatieadvocaat van , met bericht aan de cassatieadvocaat van , de twee CAO's doen opvragen. Bij brief van 13 november 2003 is mij de CAO voor het Bouwbedrijf over de periode van 1 januari 1995 t/m 31 december 1996 toegezonden.

6 Wegens het niet-aanvoeren van grieven; zie reeds rov. 5.1 van haar vonnis van 8 december 1999.

7 Het exploot van cassatiedagvaarding is uitgebracht op 12 september 2002.

8 Zie HR 14 februari 2003, NJ 2003, 301 (JAR 2003, 72), rov. 3.6 en HR 11 april 2003, NJ 2003, 430 (JAR 2003, 108), rov. 3.5.
9 HR 28 juni 2002, NJ 2003, 111 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss; rov. 3.4.2: bij het bepalen van inhoud en strekking van een CAO-bepaling mag niet onder alle omstandigheden alleen gelet worden op de letterlijke (grammaticale) betekenis van de bewoordingen; indien de bedoeling van de partijen bij de CAO naar objectieve maatstaven volgt uit de CAO-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting en dus voor de individuele werknemers en werkgevers die niet bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken zijn geweest kenbaar is, kan ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toe-gekend.
10 Zie in deze conclusie hiervoor onder 1.8 en 1.9, noot W-vG.
11 Zie de Memorie van Grieven onder punt 9.1 e.v.
12 Zie zijn conclusie na enquête van 30 januario 2001, p. 4.
13 Akte na enquête, p. 4.