Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO1313 Zaaknr: C03/092HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 19-03-2004
Datum publicatie: 19-03-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
19 maart 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/092HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. , wonende te ,
2. , wonende te ,
3. , wonende te ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. H.H. Barendrecht,
t e g e n
, laatstelijk gewoond hebbende te ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: c.s., van wie eiseres
sub 1 in de bestreden uitspraken telkens is genoemd: -
hebben bij exploot van 28 maart 1989 verweerster in cassatie - verder
te noemen: - gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht en
gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te veroordelen tot afgifte van de goederen vermeld in
het proces-verbaal van het revindicatoir beslag, gelegd door de
deurwaarder op 23 maart 1989 binnen een termijn van 10 dagen met een
dwangsom van f 5.000,-- voor iedere dag dat daaraan niet wordt
voldaan, tevens te veroordelen tot het betalen van
schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de
wet, en met veroordeling van in de kosten van het
geding, en
2. van waarde te verklaren het daarbij betekende conservatoir beslag
ter zake van schadevergoeding, met veroordeling van in
de kosten van het geding, die van voormelde beslagen daaronder
begrepen.
heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 29 augustus 1990 de vordering
afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben c.s. hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te Amsterdam.
Bij tussenarresten van 7 november 1991 en 3 december 1992 heeft het
hof c.s. tot bewijslevering toegelaten. Na telkens gehouden
enquêtes heeft het hof bij tussenarrest van 31 maart 1994 c.s.
in de gelegenheid gesteld om bij akte de door het hof verlangde
inlichtingen te verstrekken en bij tussenarrest van 17 november 1994
een comparitie van partijen gelast.
Vervolgens heeft het hof bij tussenarrest van 6 juli 1995:
1. bevolen binnen uiterlijk zes weken na betekening van
dat arrest de in rov. 3.2 onder (i) van dat arrest genoemde goederen
aan c.s. af te geven;
2. het ten verzoeke van c.s. op 22 maart 1989 onder
gelegde conservatoire (revindicatoire) beslag met
betrekking tot de in rov. 4.1 bedoelde goederen van waarde verklaard,
en
3. een comparitie van partijen bevolen teneinde inlichtingen te
verstrekken en een schikking te beproeven.
Bij eindarrest van 28 november 2002 heeft het hof:
- veroordeeld aan c.s. te betalen een bedrag van
EUR 510.50;
- van waarde verklaard het op 21 maart 1989 door c.s., ter
verzekering van hun schadevordering, ten laste van
gelegde conservatoire beslag op het onroerend goed te ;
- het door c.s. meer of anders gevorderde, voor zover daarop
nog niet eerder is beslist, afgewezen, en
- de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, die van de
gelegde beslagen daaronder begrepen, aldus gecompenseerd, dat ieder
der partijen de eigen kosten draagt.
De arresten van het hof van 31 maart 1994, 6 juli 1995 en 28 november
2002 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de drie laatstvermelde arresten van het hof hebben c.s.
beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot
niet-ontvankelijkverklaring van eisers in hun cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Blijkens de cassatiedagvaarding is het cassatieberoep ingesteld
tegen , die, naar het hof in rov. 2.5 van zijn eindarrest
heeft overwogen en c.s. ook in de dagvaarding vermelden,
hangende het hoger beroep is overleden. Van schorsing van het geding
op de voet van art. 254 e.v. (oud) Rv. is blijkens de stukken van het
geding geen sprake geweest.
3.2 Indien een partij in de loop van een geding in eerste aanleg of
hoger beroep, dan wel nadien, is overleden en het geding op diens naam
is voortgezet doordat die schorsingsgrond niet op een van de wijzen
als thans voorzien in art. 225 lid 2 Rv. is bekendgemaakt, dan wel
zich het geval genoemd in het vierde lid heeft voorgedaan, dient een
daaropvolgend hoger beroep, onderscheidenlijk cassatieberoep, niet
tegen de overledene, doch tegen diens erfgenamen te worden ingesteld.
Op deze regel dient een uitzondering te worden aanvaard indien de
wederpartij van dat overlijden niet op de hoogte was, noch
redelijkerwijs kon zijn (vgl. HR 5 juni 1953, NJ 1953, 628 en 14 maart
1973, NJ 1973, 481). Niet-inachtneming van deze regel heeft in
beginsel niet-ontvankelijkheid van degene die het rechtsmiddel
aanwendt tot gevolg, tenzij de erfgenamen zijn verschenen en bij een
beroep op niet-ontvankelijkheid geen in rechte te respecteren belang
hebben (vgl. HR 25 september 1992, nr. 14709, NJ 1992, 767).
3.3 Indien zich het evenbedoelde geval voordoet dat de partij die de
dagvaarding doet uitbrengen met het overlijden niet bekend was, noch
redelijkerwijs kon zijn, kan er aanleiding bestaan die partij in de
gelegenheid te stellen de erfgenamen bij exploot alsnog op te roepen,
eventueel op de wijze als voorzien in art. 53 Rv.
3.4 Nu aan de zijde van in cassatie niemand is
verschenen en c.s. bekend waren met het overlijden van
, brengt het vorenoverwogene mee dat c.s. in hun
cassatieberoep niet kunnen worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart c.s. niet-ontvankelijk in hun beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin
Lohman en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer A. Hammerstein op 19 maart 2004.
*** Conclusie ***
C03/092HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 19 december 2003 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
1.
2.
3.
tegen
wijlen
Het cassatieberoep in deze zaak is ingesteld tegen een overleden
wederpartij.
1. Het procesverloop in feitelijke instanties
1.1. Bij inleidende dagvaarding hebben de drie eisers
gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht. De vordering strekte, kort
gezegd, tot afgifte van inboedelgoederen, tot vergoeding van schade,
op te maken bij staat, en tot vanwaardeverklaring van een beslag.
1.2. Aan deze vorderingen hebben eisers ten grondslag gelegd dat de
goederen behoorden tot de nalatenschap van hun moeder die in 1977 is
overleden, waarna de goederen door eisers als erfgenamen in bruikleen
zijn gegeven aan hun vader. Zij stellen dat , die in 1980
met hun vader is gehuwd en in 1989 van hem is gescheiden, de
inboedelgoederen zonder recht of titel onder zich heeft. Voor zover
teruggave niet meer mogelijk is verlangen zij schadevergoeding.
1.3. heeft betwist dat zij tot afgifte van de goederen
aan eisers of tot schadevergoeding gehouden is. Zij heeft gesteld dat
de vader van eisers de inboedel aan haar heeft geschonken bij
gelegenheid van haar huwelijk; ten bewijze daarvan heeft zij zich
beroepen op een akte die mede door de vader van eisers is ondertekend.
Voor zover de vader onbevoegd is geweest tot overdracht van de
inboedelgoederen, stelt zij dat zij bij de verkrijging te goeder trouw
was.
1.4. De rechtbank heeft bij vonnis van 28 augustus 1990 de vorderingen
afgewezen.
1.5. Op het hoger beroep van eisers heeft het gerechtshof te Amsterdam
bij tussenarrest van 7 november 1991 een bewijsopdracht aan eisers
gegeven. Bij arrest van 3 december 1992 heeft het hof de grief gegrond
geacht, het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw
rechtdoende, een (andere) bewijsopdracht aan eisers gegeven. Na
tussenarresten van 31 maart 1994 (bespreking bewijs en rolverwijzing)
en 17 november 1994 (last tot comparitie) heeft het hof bij arrest van
6 juli 1995 de teruggave van een aantal goederen aan eisers bevolen en
ten aanzien van andere goederen een nieuwe comparitie gelast.
1.6. is op 18 september 1999 overleden. Ter comparitie
van 23 mei 2001 is één van haar erfgenamen verschenen. Bij eindarrest
van 28 november 2002 heeft het hof wijlen veroordeeld
tot betaling van EUR 510,50 schadevergoeding wegens niet teruggegeven
inboedelgoederen, het beslag van waarde verklaard en het meer of
anders gevorderde afgewezen.
2. Het procesverloop in cassatie
2.1. Eisers hebben bij dagvaarding van 28 februari 2003 cassatieberoep
ingesteld tegen de arresten van 31 maart 1994, 6 juli 1995 en 28
november 2002. In cassatie is gedagvaard wijlen ; het
exploit is uitgebracht aan het kantoor van haar procureur in hoger
beroep.
2.2. Tegen de niet verschenen gedaagde is verstek verleend. Eisers
hebben afgezien van toelichting van het cassatiemiddel.
3. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1. Het cassatieberoep is ingesteld tegen een overleden procespartij.
Wanneer een procespartij overlijdt terwijl het geding in enige
instantie aanhangig is, kan dit een grond zijn voor schorsing van het
geding. Bij gebreke van schorsing wordt het geding in die instantie op
naam van de oorspronkelijke partij voortgezet(1).
3.2. Wanneer een nieuwe instantie aanvangt, is het niet mogelijk te
procederen op naam van een overleden procespartij respectievelijk
tegen een overleden procespartij. Om die reden moet het onderhavige
cassatieberoep, ingesteld tegen wijlen ,
niet-ontvankelijk worden geacht(2). In de jurisprudentie wordt een
uitzondering aanvaard voor gevallen waarin de wederpartij of waarin de
procesvertegenwoordiger van de betrokken procespartij niet tijdig van
het overlijden of andere staatverandering op de hoogte was en daarvan
ook niet op de hoogte behoefde te zijn(3). Deze uitzondering doet zich
in het onderhavige geval niet voor: het hof heeft in zijn eindarrest
(rov. 2.5) overwogen dat op 18 september 1999 is
overleden en de cassatiedagvaarding (blz. 2) vermeldt het overlijden
met zoveel woorden.
3.3. Art. 53, aanhef en onder b, Rv bepaalt dat bij de betekening van
een cassatiedagvaarding ten aanzien van de gezamenlijke erfgenamen van
een overledene de vermelding van hun namen en woonplaatsen achterwege
kan blijven indien de betekening - voor zover in deze zaak van belang
- geschiedt aan het kantoor van de procureur bij wie de overledene
laatstelijk woonplaats heeft gekozen. In dit geval is de
cassatiedagvaarding betekend aan het kantoor van de procureur die in
hoger beroep voor wijlen is opgetreden. Deze regel heeft
uitsluitend betrekking op de wijze van uitbrengen van het exploot en
neemt niet weg dat de erfgenamen - niet de overleden procespartij - in
cassatie moeten worden gedagvaard; art. 53, aanhef en onder b, Rv
veronderstelt dat de erfgenamen worden gedagvaard.
3.4. In twee gevallen waarin de cassatiedagvaarding was betekend aan
een overleden procespartij en de erfgenamen waren verschenen in de
plaats van de overledene, hebben de verschenen erfgenamen een beroep
gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep omdat dit
was gericht tegen een overledene. In beide gevallen heeft de Hoge Raad
dit prealabele verweer verworpen op de grond dat de erven in de
gegeven omstandigheden geen in rechte te respecteren belang hadden om
te eisen dat het cassatieberoep tegen henzelf in plaats van tegen hun
erflater werd ingesteld(4). Deze weg kan in de huidige zaak niet
worden gevolgd: de erfgenamen zijn in cassatie niet verschenen(5).
3.5. Nu zou men kunnen tegenwerpen dat het weinig uitmaakt of in
cassatie tegen de erfgenamen van wijlen wordt
geprocedeerd dan wel wordt voortgeprocedeerd op haar naam: de rechten
en verplichtingen van de overledene gaan in beide gevallen over op
haar erfgenamen, althans voor zover dezen de nalatenschap hebben
aanvaard. Deze veronderstelde tegenwerping is niet overtuigend. Indien
een vordering in cassatie wordt ingesteld tegen een niet-bestaande
procespartij (in casu: tegen een overledene) mag de rechter niet
accepteren dat de werkelijk belanghebbenden op die wijze buiten het
geding in cassatie worden gehouden. De in art. 6 EVRM besloten regel
van hoor en wederhoor zou anders geweld worden aangedaan; een situatie
die zich niet voordeed in de twee, in alinea 3.4 genoemde gevallen,
waar de erfgenamen immers de gelegenheid hadden om zich uit te spreken
over het cassatiemiddel.
3.6. Heemskerk heeft in zijn noot in NJ 1983, 777, onder 9, onder
vigeur van het vroegere procesrecht de suggestie gedaan dat het gebrek
kan worden hersteld:
"Verschijnen de erfgenamen, dan maken zij zich bekend en voeren zij
het proces als gedaagden en rechtsopvolgers van de overledene.
Verschijnt er niemand, dan verleent de rechter geen verstek en beveelt
hij eiser de erfgenamen bij exploit in het geding te roepen. Het
onderzoek naar de identiteit van de erfgenamen vindt dan na de
dagvaarding plaats in plaats van daarvoor. Daar is niets tegen.
Voordeel is dat de dagvaarding in ieder geval op tijd kan worden
uitgebracht en geen rechten verloren gaan. Met de belangen van
erfgenamen wordt voldoende rekening gehouden door hen alsnog op te
roepen. Als zij daarop niet verschijnen, wordt verstek tegen hen
verleend."
De fase van de verstekverlening is hier reeds gepasseerd; het exploit
is geldig uitgebracht. In het kader van de ontvankelijkheidstoetsing
zou denkbaar zijn dat de Hoge Raad bij tussenarrest alsnog de
oproeping van de erfgenamen gelast teneinde hen in het geding in
cassatie te betrekken. Het zou passen in de huidige tendens tot
deformalisering: het zoveel mogelijk beslissen op materiële gronden.
Daartegenover staat echter (i) dat eisers in cassatie, ook na het
inschrijven van de dagvaarding ter griffie, niet om een dergelijk
procesincident hebben verzocht; (ii) dat de cassatietermijn inmiddels
is verstreken; (iii) dat in de rechtspraak tot dusver slechts
gelegenheid is gegeven voor het herstel van fouten in gevallen waarin
de betrokkene niet wist noch behoorde te weten van de rechtsopvolging
of van de verandering van staat. Zoals gezegd, doet de laatstgenoemde
situatie zich hier niet voor.
3.7. De laatstgenoemde aspecten geven voor mij de doorslag, zodat deze
conclusie zal strekken tot de niet-ontvankelijkverklaring van het
cassatieberoep.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van eisers in hun
cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Thans is dit geregeld in art. 225 Rv, destijds in de art. 254 e.v.
Rv.
2 Hof Arnhem 22 oktober 1974, NJ 1976, 30. Vgl. HR 17 februari 1939,
NJ 1939, 1010 m.nt. PS; conclusie A-G Ten Kate voor HR 8 januari 1982,
NJ 1982, 136; HR 8 januari 1982, NJ 1983, 777 m.nt. WHH; HR 9 december
1994, NJ 1995, 225; conclusie A-G Vranken voor HR 20 december 1996, NJ
1997, 220.
3 Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk
procesrecht (2002), nr. 25; Van Rossem/Cleveringa, Verklaring van het
Nederlands Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (1972) blz. 709;
Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie in burgerlijke zaken (1989) nr.
48; Snijders/Wendels, Civiel appel (2003) nr. 91.
4 HR 7 juni 1991, NJ 1992, 392; HR 25 september 1992, NJ 1992, 767.
5 Zie, naast de reeds aangehaalde rechtspraak, ook nog: HR 6 december
2002, RvdW 2002, 203.
Hoge Raad der Nederlanden