Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO1310 Zaaknr: C03/085HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 19-03-2004
Datum publicatie: 19-03-2004
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
19 maart 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/085HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
,
wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.L. Kleyn,
t e g e n
,
wonende te ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties tussen thans
verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - en thans eiser
tot cassatie - verder te noemen: de man - verwijst de Hoge Raad naar
zijn arrest van 20 november 1998 nr. 16718, (C97/197), NJ 1999, 86.
Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof te
's-Hertogenbosch van 26 maart 1997 vernietigd en het geding ter
verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te
Arnhem.
Na verwijzing heeft het hof te Arnhem bij tussenarrest van 11 januari
2000 de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van de vrouw
en bij tussenarrest van 19 september 2000 de man tot bewijslevering
toegelaten. Na op 22 februari 2001 en 25 april 2001 gehouden
getuigenverhoren heeft het hof bij tussenarrest van 27 november 2001
de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van de man en bij
tussenarrest van 7 mei 2002 de zaak naar de rol verwezen voor akte aan
de zijde van de vrouw.
Tenslotte heeft het hof bij eindarrest van 26 november 2002,
rechtdoende in het principaal en het incidenteel hoger beroep na
verwijzing het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 12 mei
1995 voorzover aan zijn oordeel onderworpen en voorzover dit betreft
de uitkering tot levensonderhoud ingaande 1 januari 1997 ten behoeve
van de vrouw vernietigd en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- de man veroordeeld aan de vrouw tot haar levensonderhoud te betalen
ingaande
- 1 januari 1997 een bedrag van f 1.512,-- per maand,
- 1 december 1997 een bedrag van f 1.220,-- per maand, over 1998
tezamen f 17.852,--/EUR 8.100,88,
- 1 januari 1998 een bedrag van f 1.120,-- per maand,
- 1 augustus 1998 een bedrag van f 1.450,-- per maand, over 1998
tezamen f 15.090,-- plus EUR 2.500,-- is in totaal EUR 9.347,54,
- 1 januari 1999 een bedrag van f 1.533,-- per maand, over 1999
tezamen f 18.396,-- plus EUR 2.500,-- is in totaal EUR 10.847,74,
- 1 januari 2000 een bedrag van f 1.438,-- per maand en ingaande 1
november 2001 een bedrag van f 1.408,-- per maand, tezamen over 2000 f
17.196,-- plus EUR 2.500,-- is in totaal EUR 10.303,20,
- 1 januari 2001 een bedrag van f 1.060,-- per maand plus EUR 2.500,--
is in totaal EUR 8.272,08,
- ingaande 1 januari 2002 een bedrag van EUR 900,-- per maand, welk
laatste bedrag voor de eerste maal ingaande 1 januari 2003 zal worden
vermeerderd met de wettelijke indexering;
- deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de proceskosten in hoger beroep aldus gecompenseerd dat iedere
partij de eigen kosten draagt;
- het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 12 mei 1995
voorzover aan het oordeel van dit hof onderworpen voor het overige
bekrachtigd, en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
De arresten van 11 januari 2000, 19 september 2000, 27 november 2001,
7 mei 2002 en 26 november 2002 van het hof zijn aan dit arrest
gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen de vijf vermelde arresten van het hof heeft de man beroep in
cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht
en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen vrouw is verstek verleend.
De man heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter,
A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer A. Hammerstein op 19 maart 2004.
*** Conclusie ***
C03/085HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 19 december 2003
Conclusie inzake:
tegen
In deze alimentatiezaak, een vervolg op HR 20 november 1998, NJ 1999,
86, gaat het uitsluitend om motiveringsklachten m.b.t. de vaststelling
van de draagkracht.
1. Het procesverloop in feitelijke instanties
1.1. Voor het procesverloop tot het arrest van de Hoge Raad van 20
november 1998 wordt verwezen naar dat arrest. Kort samengevat is
tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Het vonnis is op 25
september 1995 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De vrouw, ditmaal gedaagde in cassatie, vordert van de man een
bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, groot f 3.500,- per
maand. De rechtbank te 's-Hertogenbosch had in haar vonnis van 12 mei
1995 de alimentatie bepaald op f 1.900,- per maand. Beide partijen
zijn in hoger beroep gekomen. Het gerechtshof te 's Hertogenbosch
heeft het vonnis vernietigd en de alimentatie bepaald op f 500,- per
maand. De Hoge Raad heeft deze laatste beslissing bij arrest van 20
november 1998 op grond van een motiveringsgebrek vernietigd en de zaak
verwezen naar het gerechtshof te Arnhem.
1.2. Het motiveringsgebrek had betrekking op de draagkracht van de
man. De man heeft zich beroepen op een beperkte draagkracht in verband
met zijn aflossings- en renteverplichtingen uit hoofde van een
geldlening van BF 2.000.000,- bij de Kredietbank te Overpelt. De vrouw
heeft hiertegen onder meer aangevoerd dat de man deze lening niet had
behoeven te sluiten en in elk geval eerder had kunnen aflossen. Na
verwijzing heeft de man bewijsstukken overgelegd en een nadere
toelichting gegeven. Het gerechtshof te Arnhem heeft bij tussenarrest
van 11 januari 2000 de zaak naar de rol verwezen opdat de vrouw zich
zou kunnen uitspreken over deze bewijsstukken en stellingen.
1.3. In het daarop volgende tussenarrest van 19 september 2000 heeft
het hof de achtergrond van de geldlening onderzocht. De man heeft in
1992 een horecabedrijf annex horecaopleidingscentrum gekocht en
geëxploiteerd. De exploitatie is gestaakt omdat zij verliesgevend was.
Het hof heeft de omvang van de exploitatieverliezen in 1992 en 1993
berekend op BF 368.068 resp. BF 376.539, zij het met een voorbehoud,
in verband waarmee het hof de zaak naar de rol heeft verwezen. Anders
dan de man had gesteld, achtte het hof de geleden exploitatieverliezen
geen afdoende verklaring voor het aangaan van de geldlening. Het hof
nam in aanmerking dat de geleden verliezen hadden kunnen worden
afgelost uit de spaargelden die de man eind 1992 heeft opgenomen.
Bovendien beschikte de man in 1993 over voldoende inkomsten om
afbetalingen te kunnen doen op zijn schulden. Volgens de man is dit
niet juist en is het opgenomen spaartegoed gebruikt om zijn in
Hongarije wonende broer terug te betalen, die in 1989 f 30.000,- aan
partijen had overhandigd met het verzoek dit bedrag ter belegging op
een bank in het Westen te zetten ten behoeve van de studiekosten van
een zoon van die broer. Het hof heeft aan de man opgedragen deze
stelling te bewijzen.
1.4. In het tussenarrest van 27 november 2001 heeft het hof beslist
dat de man het verlangde bewijs niet heeft geleverd. Vervolgens heeft
het hof een draagkrachtberekening gemaakt, waarvan het resultaat was
dat de man ingaande 25 september 1995 (datum echtscheiding) in
beginsel in staat moet worden geacht f 1.160,- per maand bij te dragen
aan het levensonderhoud van de vrouw. Het hof achtte zich evenwel niet
in staat het fiscaal voordeel te berekenen en definitief de
alimentatie vast te stellen, omdat niet duidelijk was welke bedragen
de man tussen 1995 en 2000 feitelijk als alimentatie heeft betaald en
als aftrekpost voor de inkomstenbelasting heeft gebruikt. Daartoe werd
de zaak naar de rol verwezen.
1.5. Bij tussenarrest van 7 mei 2002 heeft het hof melding gemaakt van
de stelling van de man dat zijn draagkracht inmiddels op een aantal
essentiële punten is gewijzigd; zo heeft de man in 1997 een huis
gekocht en is hij in 1998 gehuwd met een nog studerende partner. Het
hof heeft beslist dat het verzoek van de man om deze nieuwe
omstandigheden in de beoordeling te betrekken dient te worden
gehonoreerd. Het hof heeft de zaak wederom naar de rol verwezen en een
comparitie gelast, teneinde over de financiële omstandigheden van
partijen in de jaren 1997 e.v. te worden ingelicht.
1.6. In het eindarrest van 26 november 2002 heeft het hof de
gewijzigde omstandigheden en de draagkracht van de man in de
opeenvolgende jaren besproken. Tenslotte heeft het hof het vonnis in
eerste aanleg d.d. 12 mei 1995 - voor zover aan 's hofs oordeel
onderworpen - bekrachtigd m.b.t. de vaststelling van alimentatie over
de jaren 1995 en 1996 (op f 1.900,- per maand). Het hof heeft het
vonnis vernietigd voor wat betreft de vaststelling van alimentatie
over de periode vanaf 1 januari 1997 en, te dien aanzien opnieuw
rechtdoende, de alimentatie over de opeenvolgende jaren vastgesteld.
Voor de exacte bedragen moge ik verwijzen naar het dictum van het
arrest.
1.7. Namens de man is tijdig(1) cassatieberoep ingesteld tegen alle
door het hof na de verwijzing gewezen arresten. In cassatie is tegen
de vrouw verstek verleend. Het cassatiemiddel is schriftelijk
toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Naar vaste rechtspraak kunnen geen hoge motiveringseisen worden
gesteld aan een beslissing die uitsluitend betreft het vaststellen en
wegen van de door beide partijen met het oog op de draagkracht van de
onderhoudsplichtige of de behoefte van de onderhoudsgerechtigde naar
voren gebrachte omstandigheden(2).
2.2. Onderdeel 1 wordt aan het slot geformuleerd als een rechts- en
een motiveringsklacht. Inhoudelijk kan ik in dit onderdeel slechts
motiveringsklachten lezen. Deze hebben betrekking op de reden van het
aangaan van de geldlening bij de bank. De eerste klacht houdt in dat
het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat de man
aanvankelijk niet de beschikking had over zijn gehele inkomen, omdat
de vrouw toen nog gebruik maakte van de gemeenschappelijke
bankrekening van partijen. Nergens in het middel wordt aangegeven waar
deze omstandigheid door de man in feitelijke instanties zou zijn
aangevoerd. Terugzoekend is te zien dat het onderwerp in de memorie
van antwoord na verwijzing, alinea 12, door de man summier aan de orde
is gesteld. Voor zover het middelonderdeel deze stelling bedoelt,
heeft het hof aan het slot van rov. 2.7 van het arrest van 19
september 2000 genoegzaam aangegeven op welke grond het van oordeel
was dat de man over voldoende draagkracht beschikte om de opgelegde
alimentatie te kunnen voldoen. Verdergaande motiveringseisen worden
blijkens het voorgaande niet gesteld.
2.3. Daarnaast bevat onderdeel 1 de klacht dat het hof uitsluitend
rekening heeft gehouden met de exploitatieverliezen, maar ten onrechte
niet met het werkkapitaal dat nodig was voor de aankoop van het
bedrijf in België en de daarvoor noodzakelijke investeringen. Deze
klacht mist feitelijke grondslag, omdat het hof in rov. 2.9 - 2.10 van
het arrest van 19 september 2000 uitdrukkelijk hierop is ingegaan.
Voor zover de man een nadere motivering van dit oordeel verwacht - in
het middel worden geen concrete klachten geuit tegen de genoemde
rechtsoverwegingen -, stuit de klacht af op het in alinea 2.1
besproken criterium.
2.4. Onderdeel 2 richt een motiveringsklacht tegen het oordeel dat de
man niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd. Het onderdeel doelt
kennelijk op rov. 2.3 van het arrest van 27 november 2001. Het hof
heeft aangegeven, zelfs betrekkelijk uitvoerig, op welke gronden het
tot zijn bewijsoordeel is gekomen. Onbegrijpelijk is deze redengeving
niet. Het middelonderdeel - men zie de tekst ervan - verlangt in wezen
een herwaardering van het bewijs die de cassatierechter nimmer kan
geven.
2.5. Onderdeel 3 bevat de klacht dat het hof ten onrechte is
voorbijgegaan aan de stellingen van de man met betrekking tot zijn
woonlasten. Het middel vermeldt niet tegen welke rechtsoverweging deze
klacht is gericht. Ik vermoed dat de klacht doelt op rov. 2.4 van het
eindarrest. Het hof heeft enkele omstandigheden genoemd (de huurwoning
die de man voordien reeds had; de hoogte van de aankoopprijs van de
nieuwe woning; de kostbare verbouwing van de nieuwe woning waarvan de
noodzaak het hof niet is gebleken), die het hof hebben gebracht tot
zijn slotsom dat het niet redelijk is de totale woonlast ten laste van
de draagkracht van de man te brengen. De klacht dat het hof "zonder
nadere motivering" de woonlast van de man heeft bepaald op f 1.200 per
maand mist dus feitelijke grondslag. In de laatste alinea van het
middelonderdeel wordt aangevoerd dat het hypotheekbedrag hoger was dan
de aankoopprijs van de woning omdat rekening moet worden gehouden met
de kosten koper en de kosten van de verbouwing. Het bestreden arrest
maakt voldoende duidelijk dat het hof dit niet over het hoofd heeft
gezien. Voor zover het middelonderdeel klaagt dat de woning niet
uitzonderlijk duur was en de verbouwingskosten niet een buitensporig
hoog bedrag belopen, stuit de klacht af op de regel dat de waardering
hiervan moet worden overgelaten aan de rechter die over de feiten
oordeelt.
2.6. De motiveringsklacht van onderdeel 4 is kennelijk gericht tegen
rov. 2.5 van het eindarrest. De man is hertrouwd in 1998. Zijn nieuwe
partner volgt een studie geneeskunde. Het hof heeft geconcludeerd dat
de nieuwe partner gedurende een periode van zeven jaar geheel voor
rekening van de man zal komen. Het hof vervolgt:
"Dit gevolg - en de lengte van deze periode - acht het hof ten
opzichte van de vrouw niet redelijk. Daarom zal het hof rekenen met
het gemiddelde tussen de norm voor een gezin en een alleenstaande en
het gemiddelde van de daarbij behorende draagkrachtpercentages,
derhalve met 52,5 %."
2.7. In HR 3 juli 1995, NJ 1996, 86 m.nt. JdB, is overwogen dat bij de
beoordeling van de draagkracht van (in dat geval:) de man in beginsel
rekening dient te worden gehouden met alle redelijke uitgaven die ten
laste van de man komen. Tot dergelijke uitgaven zullen in het algemeen
ook moeten worden gerekend redelijke uitgaven van de man om te
voorzien of bij te dragen in het levensonderhoud van een met hem
samenwonende nieuwe partner. Anders dan in de toen in cassatie
bestreden beschikking was aangenomen, kan volgens de Hoge Raad van
dergelijke uitgaven niet worden gezegd dat zij in beginsel slechts
onder - door de man te stellen - "bijzondere omstandigheden" redelijk
zijn te achten.
2.8. In onderdeel 4 is niet de rechtsklacht te lezen, dat het hof de
door de Hoge Raad onder woorden gebrachte regel heeft miskend. Het
middelonderdeel beperkt zich tot de klacht dat 's hofs motivering
onbegrijpelijk is omdat het de man vrijstaat een nieuwe relatie aan te
gaan en de nieuwe partner niet verplicht kan worden om werk te gaan
zoeken en af te zien van deze studie. Aldus geformuleerd kan de klacht
m.i. niet tot cassatie leiden. Het hof heeft immers niet miskend dat
het de man vrijstaat een nieuwe relatie aan te gaan noch miskend dat
de nieuwe partner van de man niet verplicht is van haar opleiding
geneeskunde af te zien. Het hof legt geen verplichting tot werken op
de nieuwe partner van de man: hoe de man en zijn nieuwe partner in hun
gezinsuitgaven moeten voorzien wanneer de man overeenkomstig de
beslissing van het hof voor (relatief hogere)
alimentatieverplichtingen wordt gesteld, staat in de gedachtegang van
het hof ter keuze van de man en zijn nieuwe partner. Overigens duidt
de aangevallen overweging, in het bijzonder de uitdrukkelijke
vermelding dat de nieuwe partner van de man verwacht vanaf januari
2005 een inkomen van f 4.200,- per maand te verdienen, erop dat het
hof deze studie ziet als een investering voor de toekomst, welke
rechtvaardigt dat de man en zijn nieuwe partner gedurende deze
investeringsperiode hun uitgavenpatroon tijdelijk naar beneden zullen
moeten bijstellen om voortzetting van de alimentatie voor de vrouw
mogelijk te maken. Dat oordeel is aan de feitenrechter voorbehouden en
de motivering ervan is niet onbegrijpelijk. Om deze redenen faalt
onderdeel 4.
2.9. De eerste alinea van onderdeel 5 is kennelijk gericht tegen de
rov. 2.7 - 2.15 van het eindarrest. Het hof heeft bij de berekening
van de draagkracht van de man rekening gehouden met de inkomsten die
hij heeft genoten, zoals deze blijken uit de overgelegde jaaropgaven
en aangiften voor de inkomstenbelasting (IB). Tegen dat uitgangspunt
is geen klacht gericht. Het middelonderdeel noemt het onbegrijpelijk
dat het hof rekening heeft gehouden met de aanslagen IB en dat het hof
doet voorkomen dat de volledige teruggave IB aan de vrouw ten goede
dient te komen, hoewel deze teruggave niet alleen voortvloeit uit de
betaalde partneralimentatie. M.i. mist deze klacht feitelijke
grondslag omdat het hof niet spreekt over bepaalde
belastingteruggaven. Het hof heeft slechts aangegeven dat het rekening
houdt met het fiscale voordeel voor de man, dat hierin gelegen is dat
betaalde partneralimentatie wettelijk aftrekbaar is voor de
inkomstenbelasting. Over de wijze waarop het hof dit belastingvoordeel
heeft berekend (in rov. 2.8 voor wat betreft de jaren 1995 en 1996; in
rov. 2.9 voor wat betreft het jaar 1997; in rov. 2.14 voor wat betreft
de jaren 1998 tot en met 2001) gaat de klacht niet.
2.10. In de tweede alinea van onderdeel 5 wordt in het algemeen
geklaagd dat onbegrijpelijk is waarom de gerechten, die beslissingen
hebben genomen over de door de man verschuldigde alimentatie, tot
zulke uiteenlopende uitkomsten zijn gekomen. M.i. gaat de klacht niet
op. De bedragen die in het kader van de voorlopige voorzieningen zijn
bepaald zijn niet bindend voor de rechter die definitief de
alimentatie vaststelt. Voor wat betreft de jaren 1995 en 1996 is er
geen verschil tussen de uitkomst in eerste aanleg en die in hoger
beroep. Voor wat betreft de jaren 1997 en volgende, heeft het hof in
de rov. 2.7 - 2.14 van zijn eindarrest aangegeven met welke, door de
man in de procedure na verwijzing aangevoerde wijzigingen in de
financiële omstandigheden het hof rekening heeft gehouden. Naar vaste
rechtspraak is de rechter niet gehouden de toegepaste rekenmethode in
het vonnis uit te schrijven. Onderdeel 5 treft geen doel.
2.11. Het middel noopt m.i. niet tot de beantwoording van rechtsvragen
in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Het geding is aangevangen bij dagvaarding, betekend op 21 oktober
1992, dus nog vóór de inwerkingtreding van de Wet herziening
scheidingsprocesrecht op 1 januari 1993. De toepasselijke
overgangsbepaling houdt in dat echtscheidingsprocedures waarin de
inleidende dagvaarding is betekend voor het tijdstip van
inwerkingtreden van deze wet worden beheerst door het recht dat vóór
dat tijdstip gold: zie art. V van de wet van 1 juli 1992, Stb. 373;
het tijdstip van inwerkingtreding is te kennen uit Stb. 1992, 530. De
cassatietermijn bedraagt 3 maanden in echtscheidingszaken die vóór 1
januari 1993 bij dagvaarding aanhangig zijn gemaakt.
2 Nu collega Wesseling-van Gent kort geleden een goed overzicht heeft
gegeven van de door de Hoge Raad gestelde motiveringseisen in
alimentatiezaken (conclusie 14 november 2003 nr. R 03/043), acht ik
mij ontslagen van een vermelding van de verdere vindplaatsen.
Hoge Raad der Nederlanden