De Vlinderstichting

Natuurontwikkeling biedt kansen voor dagvlinders -

Wageningen, 22 maart 2004

In een groeiend aantal gebieden worden landbouwgronden omgezet in natuur om natuurgebieden te herstellen en met elkaar te verbinden. Een bekend voorbeeld hiervan is het Drentse Plan Goudplevier. Zojuist is over dit plan een themanummer van het tijdschrift De Levende Natuur verschenen. Onderzoek van De Vlinderstichting naar dagvlinders laat zien dat sommige soorten van natuurontwikkeling weten te profiteren, maar niet allemaal en niet overal.

Het onderzoek heeft zich vooral gericht op natuurontwikkeling na het afgraven van de bouwvoor om de bemeste grond te verwijderen. Op deze manier wordt de schrale bodem van weleer hersteld waardoor de kansen voor kenmerkende soorten van heide en soortenrijke graslanden worden vergroot. Dat is althans het idee. Door de Rijksuniversiteit Groningen is echter al vastgesteld dat lang niet alle plantensoorten terugkeren. In acht Noord-Nederlandse terreinen is nu in een tweejarig onderzoek vast komen te staan dat dit ook voor dagvlinders geldt. Zeldzame soorten als het gentiaanblauwtje, de aardbeivlinder en de kommavlinder keerden tien jaar na de ontgronding niet terug. De afstand tot bronpopulaties is voor deze soorten vaak te groot, maar ook ontbreken soms de waardplanten of is de waterhuishouding niet optimaal.

Voor de vrij zeldzame bruine vuurvlinder en het heideblauwtje konden wel successen worden gemeld. Wanneer deze in de omgeving aanwezig waren, werd de nieuwe natuur door deze soorten vaak wel gekoloniseerd. Ook bleek dat het uitrijden van heidemaaisel op de afgegraven grond de vlinderfauna stimuleerde, omdat de heide zich dan sneller en vollediger ontwikkelt.

De belangrijkste conclusie is dat natuurontwikkeling na ontgronding dagvlinders goede kansen kan bieden, maar onder voorwaarden: de soorten moeten in de omgeving aanwezig zijn en via een gericht beheer dient de kwaliteit van het leefgebied voor de kenmerkende soorten voldoende te worden gewaarborgd.

Het onderzoek kon worden uitgevoerd door de inzet van een groot aantal vrijwilligers en door de subsidie van het Prins Bernhard Cultuurfonds en de terreinbeherende organisaties (Staatsbosbeheer, Vereniging Natuurmonumenten, It Fryske Gea en het Groninger Landschap).


_______________