Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO1991 Zaaknr: R03/076HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 26-03-2004
Datum publicatie: 26-03-2004
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie

26 maart 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/076HR
JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

,
wonende te ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. W. Taekema,
thans mr. J.G. Pherai,

t e g e n

STICHTING BUREAU JEUGDZORG ZEELAND, voorheen Stichting Jeugdzorg Zeeland,
gevestigd te Middelburg,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.


1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 7 februari 2003 ter griffie van de rechtbank te Middelburg ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de stichting - zich gewend tot de kinderrechter in deze rechtbank en verzocht om een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde machtiging voor uithuisplaatsing van de sedert 11 mei 2000 onder toezicht van de kinderrechter gestelde minderjarige . De advocaat van de moeder heeft het verzoek bestreden. De kinderrechter heeft bij beschikking van 7 februari 2003 machtiging verleend tot plaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 7 februari 2003 en voor de duur van drie maanden en deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 29 april 2003 heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De stichting heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijk-verklaring van de moeder in haar cassatieberoep.


3. Beoordeling van het middel

3.1 Op verzoek van de stichting heeft de kinderrechter in de rechtbank te Middelburg bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 7 februari 2003 machtiging verleend aan de stichting om de - al eerder, bij beschikking van 11 mei 2000, onder toezicht van de stichting gestelde - minderjarige met spoed te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 7 februari 2003, zulks voor de duur van drie maanden.
De in art. 800 lid 1 Rv. bedoelde oproeping voor de behandeling van het verzoek heeft de partner van de moeder diezelfde dag omstreeks 15.15 uur bereikt. De behandeling van het verzoek vond plaats om 16 uur. Bij de behandeling was de moeder van de minderjarige, die op deze korte termijn niet kon worden bereikt, niet aanwezig, evenmin als haar partner. Wel was een door de partner ingeschakelde advocaat bij de behandeling van het verzoek aanwezig. Deze advocaat heeft namens de moeder aangevoerd dat de gehanteerde procedure in strijd is met de artikelen 8 en 6 EVRM. De kinderrechter heeft dit verweer verworpen, daartoe overwegende dat aan de moeder en haar partner voldoende gelegenheid is gegeven ter zitting te verschijnen. Indien zij op een later tijdstip dan was vastgesteld, gehoord hadden willen worden, hadden zij dat kenbaar kunnen maken, in welk geval het verhoor op een later tijdstip had kunnen plaatsvinden, aldus nog steeds de kinderrechter.
In hoger beroep heeft de moeder haar beroep op de artikelen 8 en 6 EVRM herhaald. Het hof verwierp dit verweer, daartoe overwegende (rov. 2):
"Nu het een machtiging spoeduithuisplaatsing betrof, diende het verzoek van Jeugdzorg met voortvarendheid behandeld te worden. Daarbij zijn de ouders opgeroepen, zij het op zeer korte termijn. Hoewel het de voorkeur zou hebben gehad dat de kinderrechter de moeder en de partner (eventueel) later zou hebben gehoord, is dit (eventuele) verzuim in hoger beroep hersteld nu de moeder en de partner in de gelegenheid zijn gesteld hun standpunten toe te lichten."

Het middel is tegen deze beslissing gericht.

3.2 Nu de machtiging tot uithuisplaatsing op 7 mei 2003 is afgelopen, heeft de moeder geen belang meer bij haar cassatieberoep, zodat zij daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad ziet echter aanleiding in verband met het belang van de hier aan de orde zijnde rechtsvraag het navolgende te overwegen.

3.3 Ingevolge art. 800 lid 3 Rv. kan de kinderrechter een beschikking tot machtiging van de gezinsvoogdij-instelling om een minderjarige uit huis te plaatsen aanstonds geven indien de behandeling niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. In het onderhavige geval heeft de gezinsvoogdij-instelling (de stichting) onder opgave van redenen - daaruit bestaande, kort gezegd, dat zij concrete aanwijzingen had dat de partner van de moeder de minderjarige mishandelde en dat te vrezen viel dat de minderjarige "opnieuw de consequenties zal ervaren als moeder en stiefvader vooraf weet hebben van ons verzoek" - aan de kinderrechter verzocht van deze bevoegdheid gebruik te maken. De kinderrechter heeft de moeder en haar partner toch doen oproepen voor behandeling van het verzoek. Omdat de onderhavige oproeping plaatsvond op een termijn van drie kwartier, kan zij echter niet gelden als een behoorlijke oproeping. Dit gebrek is niet gedekt door de verschijning ter zitting van een door de partner van de moeder ingeschakelde advocaat, aangezien deze uitsluitend is verschenen om de geldigheid van de oproeping te betwisten.

3.4 De kinderrechter heeft de moeder niet opnieuw - binnen een redelijke, op twee weken na het wijzen van de onderhavige beschikking te stellen, termijn - doen oproepen om op het verzoek te worden gehoord, maar heeft ten onrechte overwogen dat het op de weg van de moeder (en haar partner) lag kenbaar te maken dat zij gehoord had(den) willen worden. Aldus is noch bij de oorspronkelijke oproeping, noch nadien, aan de moeder een redelijke gelegenheid geboden toegang te krijgen tot de informatie waarop de kinderrechter is afgegaan bij zijn onderhavige beslissing, heeft zij niet effectief kunnen deelnemen aan het besluitvormingsproces en heeft zij niet op een redelijke en toereikende manier de argumenten naar voren kunnen brengen ten gunste van haar nadien ingenomen standpunt dat zij wel degelijk in staat was het kind een behoorlijke zorg en bescherming te bieden (vgl. EHRM 17 december 2002, appl. nr. 35731/97, paragraaf 92, Venema, EHRC 2003,
17).

3.5 Het gebrek in de oproeping heeft evenwel niet ten gevolge dat de door de kinderrechter gewezen beschikking met overeenkomstige toepassing van art. 800 lid 3 Rv. haar kracht verloor - dat wil zeggen: is komen te vervallen (vgl. Kamerstukken II, 1992/93, 23 003, nr. 3, blz. 20 en Kamerstukken II, 1992/93, 22 487, nr. 6, blz. 15-16)
- na verloop van twee weken, nu de moeder niet binnen deze termijn door de kinderrechter in de gelegenheid is gesteld haar mening kenbaar te maken. Deze bepaling, die alleen geldt voor het geval een daarin bedoelde maatregel zonder voorafgaande behandeling en dus zonder voorafgaande verhoor is gegeven, leent zich immers niet voor analoge of extensieve interpretatie vanwege haar uitzonderlijke karakter en het bij de geldigheid van de onderhavige beschikking betrokken belang van de rechtszekerheid.

3.6 In aanmerking genomen dat het hoger beroep mede ertoe strekt in eerste instantie gemaakte fouten te herstellen, ook indien deze door de eerste rechter zijn gemaakt, heeft het hof terecht overwogen dat het onderhavige verzuim in hoger beroep is hersteld nu de moeder en haar partner door het hof in de gelegenheid zijn gesteld hun standpunten toe te lichten. Daarmee werden niet de artikelen 6 en 8 EVRM geschonden omdat bij de toetsing van de onderhavige gang van zaken aan deze verdragsbepalingen, de procedure in haar geheel moet worden bezien en dan moet worden geoordeeld dat de gebrekkige behandeling van de zaak door de kinderrechter, in hoger beroep voldoende is gecompenseerd.


4. Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 26 maart 2004.


*** Conclusie ***

Nr. R03/076 HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 16 januari 2004

Conclusie inzake:

tegen

Stichting Bureau Jeugdzorg Zeeland


1. Feiten(1) en procesverloop


1.1 Verzoekster tot cassatie, de moeder, heeft het gezag over het minderjarige kind , geboren op 1992 te . Haar vader is .


1.2 Bij beschikking van 11 mei 2000 is onder toezicht gesteld van Stichting Jeugdbescherming Zeeland(2). Deze beschikking is jaarlijks verlengd, laatstelijk bij beschikking van de kinderrechter in de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 23 januari 2003, voor de duur van één jaar, ingaande op 22 februari 2003(3).


1.3 Bij inleidend verzoekschrift van 7 februari 2003 heeft Stichting Jeugdzorg Zeeland namens Stichting Jeugdbescherming Zeeland op de voet van art. 1:261 lid 1 BW de kinderrechter verzocht om een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde machtiging voor plaatsing van in een voorziening voor (crisis)pleegzorg voor de duur van drie maanden.


1.4 Aan het verzoek heeft de Stichting Jeugdzorg Zeeland - samengevat
- ten grondslag gelegd dat de plaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van . Volgens de stichting verloopt de sociaal-emotionele ontwikkeling van zorgelijk. Er zijn signalen binnengekomen dat het met in de thuissituatie niet goed gaat. Ook haar school heeft zijn zorg uitgesproken over de verzorging van . Er bestaan - aldus nog steeds deze stichting - sterke vermoedens dat wordt geslagen door de partner van de moeder, ; deze vermoedens heeft bevestigd aan een vriendinnetje en aan haar school. Het horen van de vader, de moeder en haar partner vóór de mondelinge behandeling was volgens de stichting niet mogelijk "vanwege het onmiddellijk en ernstig gevaar" dat zou worden mishandeld als de moeder en partner vooraf weet zouden hebben van het verzoek.


1.5 Nog diezelfde dag heeft de kinderrechter de zaak ter terechtzitting met gesloten deuren behandeld. De vader, de moeder en haar partner zijn niet in persoon verschenen.
Namens de vader en de moeder waren wel hun advocaten aanwezig. De advocaat van de moeder heeft op de zitting het verweer gevoerd dat de bij dit verzoek gehanteerde procedure in strijd is met art. 8 EVRM.


1.6 Eveneens op 7 februari 2003 heeft de kinderrechter bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking aan Stichting Jeugdbescherming Zeeland machtiging verleend tot (spoed)uithuisplaatsing van in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 7 februari 2003 en voor de duur van drie maanden.


1.7 De moeder is op 25 februari 2003 van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Zij heeft daarbij aangevoerd dat haar (en haar partner) onvoldoende gelegenheid is gegeven om ter zitting van de kinderrechter te verschijnen, hetgeen in strijd is met de art. 6 en 8 EVRM. Tevens heeft zij gesteld dat de kinderrechter te lichtvaardig heeft beslist op het verzoek tot spoeduithuisplaatsing.


1.8 Op 16 april 2003 heeft de mondelinge behandeling van het hoger beroep van de moeder plaatsgevonden in aanwezigheid van de moeder en haar partner, hun advocaat, de advocaat van de vader en een medewerker van Stichting Jeugdzorg Zeeland.


1.9 Intussen heeft Stichting Jeugdzorg Zeeland namens Stichting Jeugdbescherming Zeeland op 14 maart 2003 aan de kinderrechter verzocht de uithuisplaatsing van in een voorziening voor (crisis)pleegzorg te verlengen.
Aan dit verzoek heeft Stichting Jeugdzorg Zeeland kort gezegd ten grondslag gelegd dat het niet wenselijk is dat al naar huis terugkeert en dat een onderzoek noodzakelijk is, dat moet worden uitgevoerd in een omgeving met betrouwbare volwassenen.


1.10 Stichting Jeugdzorg Zeeland heeft dit verlengingsverzoek bij brief van 18 april 2003 namens Stichting Jeugdbescherming Zeeland ingetrokken en daarbij een verzoek ingediend tot uithuisplaatsing in een voorziening voor observatie, opvoeding, verzorging en behandeling met ingang van 28 april 2003 voor de duur van de ondertoezichtstelling.
Dit verzoek is op 22 april 2003 ter griffie van de rechtbank ingekomen.
Daartoe heeft Stichting Jeugdzorg Zeeland aangevoerd - samengevat - dat in het pleeggezin een beeld was ontstaan van een meisje dat (geestelijk en lichamelijk) ernstig verwaarloosd is, dat de zorgen ten aanzien van de situatie van de ouders (bedoeld worden m.i.: de moeder en haar partner) van sinds de spoeduithuisplaatsing niet waren weggenomen en dat niet meer binnen de pleegzorg plaatsbaar was.


1.11 De kinderrechter heeft dit verzoek achter gesloten deuren behandeld op 24 april 2003 in aanwezigheid van Stichting Jeugdbescherming Zeeland, de moeder en haar partner vergezeld van hun advocaat en de vader van .
Tijdens deze behandeling hebben de moeder en haar partner erkend dat er problemen zijn met en dat daarvoor onderzoek en behandeling noodzakelijk zijn. Zij waren er echter niet van overtuigd dat dit niet vanuit huis zou kunnen gebeuren(4).


1.12 Bij beschikking van dezelfde datum heeft de kinderrechter Stichting Jeugdbescherming Zeeland machtiging verleend tot plaatsing van in een voorziening voor observatie, opvoeding, verzorging en behandeling met ingang van 28 april 2003 en voor de duur van de ondertoezichtstelling.
De kinderrechter heeft in die beschikking vastgesteld (p. 1) dat de zorgen rondom er steeds zijn geweest, dat gebleken is dat deze reëel zijn en dat de moeder en haar partner deze niet of onvoldoende hebben onderkend toen nog thuis woonde.


1.13 Bij beschikking van 29 april 2003 heeft het hof de beschikking van de kinderrechter tot spoeduithuisplaatsing van 7 februari 2003 bekrachtigd.


1.14 De moeder heeft - tijdig(5) - tegen de laatstgenoemde beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Stichting Bureau Jeugdzorg Zeeland heeft een verweerschrift ingediend en geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.


2. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep


2.1 De geldigheidsduur van de machtiging van de kinderrechter van 7 februari 2003 tot spoeduithuisplaatsing van is inmiddels, na verloop van de gestelde termijn van 3 maanden (7 mei 2003), verlopen.
Dit brengt mee dat de moeder geen belang heeft bij haar cassatieberoep en dat zij naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad niet-ontvankelijk dient te worden verklaard(6).


2.2 Ten overvloede en uitsluitend met het oog op de vraag of rechtseenheid en rechtsontwikkeling in het geding zijn, zal ik het cassatieberoep bespreken(7).


3. Bespreking van het cassatiemiddel

3.1 Het cassatiemiddel, dat uit vier onderdelen bestaat, richt zich allereerst tegen de laatste volzin van rechtsoverweging 2 van de bestreden beschikking. In die rechtsoverweging heeft het hof het volgende geoordeeld:

"De moeder voert in haar beroepschrift en ter terechtzitting aan dat de kinderrechter het beroep op artikel 6 juncto artikel 8 EVRM ten onrechte heeft verworpen aangezien de moeder onvoldoende gelegenheid is gegeven ter terechtzitting te verschijnen. Ter toelichting stelt de moeder dat de kinderrechter de vertegenwoordiger van de moeder in de gelegenheid had moeten stellen om te proberen contact te leggen met de moeder om te bezien op welk tijdstip zij mogelijkerwijs wel zou kunnen verschijnen. Nu het een machtiging spoeduithuisplaatsing betrof, diende het verzoek van Jeugdzorg met voortvarendheid behandeld te worden. Daarbij zijn de ouders opgeroepen, zij het op zeer korte termijn. Hoewel het de voorkeur zou hebben gehad dat de kinderrechter de moeder en de partner (eventueel) later zou hebben gehoord, is dit (eventuele) verzuim in hoger beroep hersteld nu de moeder en de partner in de gelegenheid zijn gesteld hun standpunten toe te lichten."

3.2 Onderdeel 3 - de onderdelen 1 en 2 bevatten inleidende opmerkingen
- bevat een rechtsklacht die onder 3a en 3b nader wordt uitgewerkt. Middelonderdeel 3a betoogt dat nu de kinderrechter, door achterwege laten van het horen van de moeder en haar partner, kennelijk uitsluitend heeft geluisterd naar hetgeen de Stichting Jeugdbescherming Zeeland naar voren heeft gebracht, er sprake is van zodanige schending van het recht dat die schending niet kon worden afgedaan op de wijze waarvoor het hof nu heeft gekozen. Door de handelwijze van de kinderrechter is volgens onderdeel 3b "een onomkeerbare weg" ingeslagen omdat het kind daarmee in het jeugdbeschermingstraject is beland en het - voor de moeder (en haar partner) - in beginsel onmogelijk is om daaraan te ontkomen.

3.3 Middelonderdeel 3a gaat, voorzover het al voldoet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv., uit van de onjuiste veronderstelling dat de kinderrechter uitsluitend heeft gelet op hetgeen de Stichting Jeugdbescherming Zeeland naar voren heeft gebracht. Uit de beschikking van de kinderrechter van 7 februari 2003 (p. 2) blijkt echter dat zij haar oordeel mede heeft gebaseerd op overgelegde stukken en de door geuite signalen.
Het onderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag.

3.4 Welwillend gelezen bedoelt middelonderdeel 3a te klagen dat in een geval als het onderhavige het achterwege laten door de kinderrechter van het horen van de met het gezag belaste ouder(s), in het licht van art. 6 en 8 EVRM niet kan worden hersteld door de (enkele) omstandigheid dat tegen de machtiging van de kinderrechter tot spoeduithuisplaatsing het rechtsmiddel van hoger beroep door deze ouder(s) wordt ingesteld en aldaar de gelegenheid bestaat om alsnog van zich te laten horen(8).

3.5 Ter beoordeling van de klacht dient m.i. allereerst te worden vastgesteld wat onder het begrip "horen" in dit verband moet worden verstaan.
Ik werp deze vraag op omdat als in cassatie niet bestreden heeft te gelden dat de moeder en haar partner behoorlijk zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling van de kinderrechter naar aanleiding van het inleidende verzoek tot spoeduithuisplaatsing op 7 februari 2003. Op deze zitting is de advocaat van de moeder (en haar partner) verschenen, die namens haar het woord heeft gevoerd. Haar advocaat heeft - naar in cassatie ook onbestreden vaststaat(9) - niet om een nader verhoor van de moeder (en haar partner) verzocht.

3.6 Met ingang van 1 april 1995 is bij de herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht de regeling van art. 900-968d oud Rv. komen te vervallen en vervangen door art. 798 e.v. Rv.(10).
Deze bepalingen bevatten een bijzondere regeling van hetgeen in art. 279 (429f oud) e.v. Rv. algemeen wordt voorgeschreven voor de verzoekschriftprocedure omtrent de oproeping en het horen van de verzoeker(s), belanghebbenden en anderen wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn (art. 798 en 799 Rv.).

3.7 Het eerste lid van art. 800 Rv. schrijft voor dat belanghebbenden worden opgeroepen voor de behandeling. Uit dit voorschrift dient te worden afgeleid dat belanghebbenden door hun oproeping in de gelegenheid moeten worden gesteld hun standpunt kenbaar te maken(11). Dit is iets anders dan daadwerkelijk in persoon gehoord worden. Nu in cassatie ervan kan worden uitgegaan dat de moeder (en haar partner) behoorlijk zijn opgeroepen om ter zitting van de kinderrechter van 7 februari 2003 te verschijnen en hun advocaat namens hen het woord heeft gevoerd, is aan het vereiste van hoor en wederhoor voldaan. Hierop stuit het middelonderdeel 3a m.i. al af.

3.8 Ik wijs daarnaast op het volgende.
Art. 800 lid 3 Rv. bepaalt - voorzover hier van belang - dat de beschikking tot machtiging van de gezinsvoogdij-instelling om een minderjarige uit huis te plaatsen, aanstonds kan worden gegeven indien de behandeling niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige.
De toenmalige Staatssecretaris van Justitie heeft deze wetswijziging als volgt toegelicht(12):

"Het betreft hier de mogelijkheid om alvorens belanghebbenden in de gelegenheid te hebben gesteld hun mening kenbaar te maken reeds een voorlopige ondertoezichtstelling of een voorlopige voogdij uit te spreken. Ook wordt verduidelijkt dat het horen van belanghebbenden, nadat de beschikking reeds is gegeven, niet alleen noodzakelijk is bij een voorlopige ondertoezichtstelling, maar ook bij het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing."

3.9 De noodzaak tot spoeduithuisplaatsing blijkt zich in de praktijk vooral voor te doen als een voorlopige ondertoezichtstelling nodig is, maar kan ook bestaan als een ondertoezichtstelling - zoals in het onderhavige geval - reeds enige tijd loopt en in het gezin van de minderjarige een crisis ontstaat die noopt tot onmiddellijke uithuisplaatsing van de minderjarige zonder dat er een voorafgaand verhoor kan worden afgewacht(13).

3.10 De kinderrechter was derhalve niet verplicht de moeder en haar partner vooraf te horen en zij heeft ook met zoveel woorden overwogen dat een voorafgaand "verhoor" van de moeder en haar partner kon uitblijven in verband met de aanwezigheid van dreiging van "onmiddellijk en ernstig gevaar" voor als bedoeld in art. 800 lid 3 Rv. bestaande in een "mogelijke mishandeling".

3.11 Dit betekent niet dat het horen (in de hierboven bedoelde zin) geheel achterwege kan blijven. Art. 800 lid 3 Rv. bepaalt in de tweede volzin dat ouders en minderjarige binnen twee weken na het geven van de beschikking in de gelegenheid moeten worden gesteld hun mening kenbaar te maken op straffe van verval van de beschikking. De vraag rijst dan of het feit dat de kinderrechter ook niet achteraf tot het horen van de moeder is overgegaan, in de procedure in hoger beroep kan worden hersteld.

3.12 Zowel onder het oude procesrecht voor de zaken betreffende het personen- en familierecht van vóór 1995 als onder dat van na die tijd is het vaste rechtspraak dat het verzuim van de kinderrechter om een ouder te horen, kan worden hersteld in hoger beroep en dat dit geen schending oplevert van art. 6 EVRM.
Zo heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 28 oktober 1988, NJ 1989, 124 beslist dat de strekking van art. 902 oud Rv. is dat de aldaar bedoelde rechterlijke beslissingen, waaronder die tot uithuisplaatsing als bedoeld in art. 1:263 lid 1 oud BW, niet mogen worden gegeven zonder dat de ouders in de gelegenheid zijn gesteld zich daaromtrent tegenover de rechter uit te spreken. Op de grond dat het aan het hof niet vrijstond om in geval van vernietiging van de beschikking van de kinderrechter de zaak terug te wijzen, heeft het hof in die zaak naar het oordeel van de Hoge Raad dan ook zonder schending van art. 6 EVRM het verzuim van de kinderrechter om de moeder te horen althans behoorlijk op te roepen hersteld door de bestreden beschikking niet te bekrachtigen dan na de moeder te hebben gehoord (rov. 3.1)(14).

3.13 De gang van zaken in hoger beroep is derhalve - naast het feit dat de moeder voor de zitting van de kinderrechter behoorlijk is opgeroepen - een tweede grond voor het oordeel dat van strijd met art. 6 EVRM niet kan worden gesproken.

3.14 Naast art. 6 EVRM biedt ook het fundamentele recht op familieleven zoals neergelegd in art. 8 EVRM in het besluitvormingsproces tot de oplegging van een
kinderbeschermingsmaatregel een (zekere mate van) bescherming aan de ouders of anderen die daardoor worden getroffen. Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wordt op grond van art. 8 EVRM, hoewel dit artikel geen procedurele vereisten bevat, aan de de ouders wel processuele waarborgen gegeven. Zo moeten de ouders gedurende de gehele procedure actief worden betrokken bij de beslissingen omtrent kinderbeschermingsmaatregelen ten aanzien van hun kind(15).

3.15 Bij arrest van 17 december 2002 heeft het EHRM in de zaak Kimberly Venema een beslissing gegeven over art. 8 EVRM en het niet vooraf horen van de ouders in de procedure tot
(spoed)uithuisplaatsing, zodat zij voor een voldongen feit werden geplaatst(16).
In die zaak had de kinderrechter op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming zonder een oproeping en voorafgaand verhoor van de ouders op grond van art. 1:254 en 261 BW de voorlopige ondertoezichtstelling van Kimberly Venema uitgesproken en de plaatsing van Kimberly in het Academisch Ziekenhuis te Leiden - die tijdens het verzoek aldaar verbleef - bevolen(17). De kinderrechter heeft vervolgens de ouders één week na de beslissing gehoord. Daarop is de spoeduithuisplaatsing opgeheven en gevolgd door plaatsing van Kimberly in een zich ergens in Nederland bevindend tehuis. Tegen de laatste plaatsingsbeschikking zijn de ouders in hoger beroep gekomen met het verzoek deze beschikking te vernietigen en te bepalen dat Kimberly aan hen werd afgegeven. Tegen de beschikking van het hof waarbij de plaatsingsbeschikking van de kinderrechter werd bekrachtigd, hebben de ouders ten slotte beroep in cassatie ingesteld. Inmiddels had de kinderrechter de voorlopige ondertoezichtstelling opgeheven, de verzochte ondertoezichtstelling afgewezen en de nog lopende uithuisplaatsing van Kimberly opgeheven. Met inachtneming van deze omstandigheden heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 26 januari 1996, NJ 1996, 377 wegens gebrek aan belang de ouders niet-ontvankelijk verklaard.

3.16 Voorzover in cassatie van belang, overwoog het EHRM:

"89. For the Court, the essence of the applicants' case is that they were at no stage prior to the making of the provisional order consulted about the concerns being expressed about them by health professionals or offered an opportunity to contest the reliability, relevance or sufficiency of the information being compiled on them. (...)

92. It is essential that a parent be placed in a position where he or she may obtain access to information which is relied on by the authorities in taking measures of protective care or in taking decisions relevant to the care and custody of a child. Otherwise, the parent will be unable to participate effectively in the decision-making process or put forward in a fair or adequate manner those matters militating in favour of his or her ability to provide the child with proper care and protection (see the McMichael v. the United Kingdom judgment of 24 February 1995, Series A no. 307-B, p. 57, § 92(18); and T.P. and K.M. v. the United Kingdom , no. 28945/95, § 73, ECHR 2001-V(19)).

93. The Court accepts that when action has to be taken to protect a child in an emergency, it may not always be possible, because of the urgency of the situation, to associate in the decision-making process those having custody of the child. Nor, as the Government point out, may it even be desirable, even if possible, to do so if those having custody of the child are seen as the source of an immediate threat to the child, since giving them prior warning would be liable to deprive the measure of its effectiveness. The Court must however be satisfied that the national authorities were entitled to consider that there existed circumstances justifying the abrupt removal of the child from the care of its parents without any prior contact or consultation. In particular, it is for the respondent State to establish that a careful assessment of the impact of the proposed care measure on the parents and the child, as well as of the possible alternatives to the removal of the child from its family, was carried out prior to the implementation of a care measure (see K. and T. v. Finland, cited above, § 166)(20).
(...)

98. For the Court, it was crucial for the parents to be able to put forward at some stage before the making of the provisional order their own point of view. (...) The unjustified failure to allow them to participate in the decision-making process leading to the making of the provisional order denied them the requisite protection of their interests under Article 8 of the Convention including their right to challenge the necessity for the measure sought by the Child Welfare Board."

3.17 Ik merk op dat ook het EHRM spreekt over de voor de met het gezag belaste ouders essentiële omstandigheid dat zij in de gelegenheid worden gesteld om hun standpunt naar voren te brengen. Een (behoorlijke) oproeping van de ouders voor de behandeling van een verzoek tot een voorlopige maatregel van kinderbeschermingsrecht is m.i. onder het bepaalde in art. 8 EVRM derhalve cruciaal, maar ook voldoende.

3.18 Daarnaast vindt de klacht, dat reeds door het enkele achterwege laten van verhoor van de moeder en haar partner sprake is van schending van art. 8 EVRM, geen steun in dit arrest noch elders in de rechtspraak van het EHRM.
In de hiervoor geciteerde paragraaf 93 uit het Venema-arrest oordeelt het EHRM immers dat een beslissing tot het opleggen van voorlopige maatregelen zonder het horen van de ouders kan worden genomen, mits de maatregel gerechtvaardigd is in de omstandigheden van het geval.

3.19 In de onderhavige zaak hebben zowel de kinderrechter (beknopt) als uitvoeriger het hof de omstandigheden ter rechtvaardiging van de spoeduithuisplaatsing van als noodmaatregel opgesomd: gelet op (de ernst van) de signalen die Jeugdzorg had gekregen was "snel ingrijpen" noodzakelijk. Dit in rechtsoverweging 6 van zijn beschikking gegeven oordeel van het hof wordt in cassatie niet bestreden.

3.20 Middelonderdeel 3b bevat naar mijn mening geen klacht, maar een nadere stelling en behoeft derhalve geen afzonderlijke bespreking(21).

Gelet op het bovenstaande is van schending van art. 8 EVRM mitsdien evenmin sprake, zodat onderdeel 3 in zijn geheel op twee gronden faalt.

3.21 Onderdeel 4 bevat een rechtsklacht tegen het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3 van de bestreden beschikking dat het onderzoek nog niet heeft plaatsgevonden omdat de moeder het onderzoek vanuit de thuissituatie wil laten plaatsvinden en zij en haar partner het hoger beroep wilden afwachten. Het onderdeel betoogt dat de moeder en haar partner de formulieren nimmer hebben ontvangen.

3.22 Het onderdeel faalt op diverse gronden.
Nog afgezien van de omstandigheid dat voor de thans gebezigde stelling geen feitelijke grondslag in het het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 16 april 2003 is te vinden, blijkt daaruit wel dat de moeder toen te kennen heeft gegeven geen onderzoek te willen en bovendien onderzoek vanuit de thuissituatie te willen laten plaatsvinden.
Het oordeel van het hof is daarenboven feitelijk.


4. Conclusie

De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de moeder in haar cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden

A-G


1 Zie de beschikking van het hof Den Haag van 29 april 2003, p. 2. Het procesverloop is aangevuld met gegevens uit de verschillende machtigingen van de rechtbank Middelburg en overige gedingstukken.
2 In deze procedure zijn de volgende drie stichtingen bij de zaak betrokken: Stichting Jeugdbescherming Zeeland als de instelling bij wie per 11 mei 2000 onder toezicht is gesteld; Stichting Jeugdzorg Zeeland (sector Jeugdbescherming) en Stichting Bureau Jeugdzorg Zeeland. Stichting Jeugdbescherming Zeeland en Stichting Jeugdzorg Zeeland zijn per 1 augustus 2003 met Stichting Jeugdhulpverlening Zeeland gefuseerd en vervolgens tezamen opgegaan in Stichting Bureau Jeugdzorg Zeeland.
De Minister van Justitie heeft bij besluit van 28 oktober 2003 Bureau Jeugdzorg met ingang van 1 augustus 2003 aanvaard als instelling voor voogdij en gezinsvoogdij als bedoeld in art. 60 Wet op de jeugdhulpverlening (Wjh), Wet van 8 augustus 1989 (Stb. 358). Een recente tekst is te vinden in S&J 200 (2003), p. 59 e.v. en bijlage 15 bij T&C Pers.- en fam. (2002), p. 825 e.v.

3 Een exemplaar van deze laatste beschikking van de kinderrechter ontbrak in beide procesdossiers en is op mijn verzoek door de advocaat van de moeder per fax toegestuurd. De voorlaatste beschikking van 18 april 2002 is als productie bij het inleidend verzoekschrift overgelegd.

4 Zie de beschikking van de kinderrechter van 24 april 2003, p. 1.
5 Het verzoekschrift tot cassatie is ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 27 juni 2003.

6 Zie o.m. HR 23 maart 1990, NJ 1991, 149; HR 22 oktober 1993, NJ 1994, 66; HR 22 oktober 1993, rek.nr. 8041, n.g.; HR 13 oktober 1995, rek.nr. 8638, n.g.; HR 26 januari 1996, NJ 1996, 377; HR 13 april 2001, NJ 2002, 4 en 5 m.nt. JdB; HR 31 januari 2003, NJ 2003, 271; HR 19 december 2003, R03/113. Zie ook A-G Langemeijer in zijn conclusie vóór NJ 2003, 271 (onder 2.3 en 2.4) en A-G De Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie van 10 november 2003 inzake R03/046HR (onder 3-5). Zie voorts E.P. von Brucken Fock, Cassatieberoep van uithuisplaatsing illusoir?, FJR 1996, p. 89-91.

7 Op het voetspoor van bijv. HR 13 april 2001, NJ 2002, 4 en 5 (rov. 3.2) en HR 19 december 2003, R03/113HR (rov. 4.1). Zie ook A-G De Vries Lentsch-Kostense in haar hiervoor genoemde conclusie inzake R03/046HR onder 5.

8 Ook de Stichting Bureau Jeudgzorg Zeeland heeft het middel in deze zin besproken (s.t. van mr. Van Duivendijk-Brand onder punt 2.1, p. 4).

9 In de beschikking van 7 februari 2003 heeft de kinderrechter vastgesteld (p. 1) dat de moeder en haar partner kenbaar hadden kunnen maken dat zij op een later tijdstip gehoord hadden willen worden. In haar beroepschrift heeft de moeder enkel gesteld dat de kinderrechter haar advocaat, nadat hij "tegen de gang van zaken bezwaar had gemaakt", de gelegenheid had moeten bieden om te proberen contact te leggen met de moeder teneinde te bezien op welk tijdstip zij mogelijkerwijs wel zou kunnen verschijnen (zie onder 1, p. 2). Dat van de zijde van de moeder ter zitting van de kinderrechter om een aanhouding van de behandeling is verzocht zodat zij op een later tijdstip zou kunnen worden gehoord, is door de moeder in hoger beroep niet betoogd en blijkt ook niet uit de overige gedingstukken zodat het in cassatie ervoor moet worden gehouden dat - zoals de kinderrechter overwoog - haar advocaat een dergelijk verzoek toen niet heeft gedaan.
10 Wet van 7 juli 1994, Stb. 570 tot herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht.

11 Zie bijv. HR 8 juni 1977, NJ 1978, 166; HR 28 oktober 1988, NJ 1989, 124; HR 8 juni 2001, NJ 2001, 422.

12 Zie de toelichting in de Nota van Wijziging, TK 1995-1996, 23 808, nr. 6, p. 7.

13 Burgerlijke Rechtsvordering, Doek, art. 800, aant. 4; Nauta 2002 (T&C Pers.- en fam.), art. 800, aant. 8.

14 Zie eerder HR 8 juni 1977, NJ 1978, 166. Zie voorts o.m. HR 17 november 1989, NJ 1990, 496 m.nt. JBMV; HR 1 juli 1992, NJ 1992, 709; HR 19 januari 2001, NJ 2001, 232 waar het cassatieberoep is verworpen op de gronden uiteengezet in de conclusie van A-G Langemeijer, die onder 2.3 (noot 8) voor verdere gegevens verwijst naar EHRM 26 oktober 1984, NJ 1988, 744 m.nt. EAA; HR 26 november 1999, NJ 2000, 210 m.nt. PAS; P. van Dijk en G.J.H. van Hoof (red.), Theory and Practice of the European Convention on Human Rights (1998), p. 422 en P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (1996), p. 43-44. Aldus ook A-G i.b.d. Moltmaker in zijn conclusie (onder 2.1.7) vóór HR 21 februari 2003, NJ 2003, 214. Zie ook nog A-G Strikwerda in zijn conclusie (onder 14) vóór HR 8 juni 2001, NJ 2001, 422.

15 Zie o.m. EHRM 8 juli 1987, NJ 1988, 828 m.nt. EAA; EHRM 24 februari 1995, NJ 1995, 594; EHRM 7 augustus 1996, NJ 1998, 324 (ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing) en EHRM 13 juli 2000, EHRC 2000, 74. Zie voorts Asser/De Boer (2002), nr. 842 met verdere verwijzingen naar rechtspraak van het EHRM. Zie voor een bespreking van recentere rechtspraak C.J. Forder, NJCM-Bulletin 2003, par. 8.4, p. 29-30 en M.R. Bruning in haar noot onder EHRM 26 november 2002 (E. e.a. tegen Verenigd Koninkrijk), NJCM-Bulletin 2003, p. 625-640 met verdere gegevens.

16 Besproken door M. de Bruijn-Lückers, FJR 2003, p. 112-117, S. Wortmann, NJCM-Bulletin 2003, p. 879-887 en A.P. van der Linden, Adv.bl. 2003, p. 290-292.

17 Door artsen van het Academisch Ziekenhuis Leiden werd verondersteld
- naar later bleek: ten onrechte - dat de moeder aan het syndroom van Münchhausen by Proxy leed en dat zij Kimberly mishandelde.
18 EHRM 24 februari 1995, NJ 1995, 594 m.nt. JdB, noot W-vG.
19 EHRM 10 mei 2001, noot W-vG.

20 EHRM 27 april 2000, app. nr. 25702/94, EHRC, 2000, 49.
21 Voorzover met de opmerking dat door de kinderrechter is gekozen voor "een onomkeerbare weg" nu aldus in het "Jeugdbeschermingstraject" was beland en het in beginsel onmogelijk werd daaraan te "ontkomen", wordt beoogd aansluiting te zoeken bij de stellingname in de Venema-zaak dat de ouders van Kimberly voor voldongen feiten waren geplaatst, geldt hetgeen ik onder 3.18 en 3.19 heb opgemerkt.