Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO3242 Zaaknr: 02179/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 30-03-2004
Datum publicatie: 30-03-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
30 maart 2004
Strafkamer
nr. 02179/03
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch van 17 februari 2003, nummer 20/001954-02, in de
strafzaak tegen:
, geboren te op 1973,
wonende te , ten tijde van de betekening van de aanzegging
gedetineerd in het Huis van Bewaring te Roermond.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Rechtbank te Maastricht van 1 juli 2002 - de verdachte ter zake van 1
primair "medeplegen van doodslag, meermalen gepleegd", 2 primair "
medeplegen van poging tot doodslag" en 3. "overtreding van artikel 8,
tweede lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994"
veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf, alsmede ten aanzien van
feit 1 primair tot ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te
besturen voor de duur van zeven jaren, ten aanzien van feit 2 primair
tot ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de
duur van twee jaren en ten aanzien van feit 3 tot ontzegging van de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van één jaar, met
verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.
Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie
voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan
deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.
3. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook
geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve
zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in
bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 30
maart 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 02179/03
Mr Jörg
Zitting 3 februari 2004
Conclusie inzake:
1. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 17
februari 2003 verzoeker terzake van - kort gezegd - medeplegen van
drievoudige doodslag in het verkeer (feit 1), medeplegen van een
poging tot doodslag in het verkeer (feit 2) en rijden onder invloed
(feit 3) veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf en ontzegging van
de rijbevoegdheid met een totale duur van tien jaar. Voorts heeft het
hof de auto waarmee de feiten zijn begaan verbeurdverklaard.
2. Mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur houdende
een middel van cassatie ingediend.
3. In het middel wordt erover geklaagd dat de bewezenverklaring van
feit 1 en 2 onvoldoende met redenen is omkleed, nu uit de gebezigde
bewijsmiddelen de causaliteit en het voorwaardelijk opzet niet zouden
kunnen volgen.
4. Het hof heeft ten laste van verzoeker onder 1 en 2.
bewezenverklaard dat hij:
"1. op 31 maart 2001 in het arrondissement Maastricht, tezamen en in
vereniging met een ander, opzettelijk en [slachtoffer
2] en van het leven heeft beroofd, hebbende hij
tezamen en in vereniging met zijn mededader, een of meermalen telkens
met dat opzet met een met zeer hoge snelheid rijdende personenauto,
gekentekend (waarin hij, verdachte als passagier en zijn
mededader als bestuurder gezeten waren), een andere, vóór hem en zijn
mededader rijdende en vluchtende personenauto, gekentekend ,
waarin genoemde , en
waren gezeten, opgejaagd en op zeer korte afstand gevolgd en getracht
deze auto in te halen en deze auto aangereden waardoor voornoemde
personenauto van de weg is geraakt en tegen een boom is
gebotst en waardoor genoemde personen zodanig letsel opliepen dat zij
daaraan zijn overleden.
2. op 31 maart 2001 in het arrondissement Maastricht, ter uitvoering
van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om tezamen en in
vereniging met een ander, opzettelijk van het leven te
beroven, tezamen en in vereniging met zijn mededader met dat opzet met
een met zeer hoge snelheid rijdende personenauto, gekentekend
(waarin hij, verdachte als passagier en zijn mededader als
bestuurder gezeten waren), een andere, vóór hem en zijn mededader
rijdende en vluchtende personenauto, gekentekend , waarin
genoemde was gezeten, heeft opgejaagd en op zeer korte
afstand voornoemde auto heeft gevolgd en heeft getracht deze auto in
te halen en tegen deze auto is aangereden, waardoor voornoemde
personenauto van de weg is geraakt en tegen een boom is
gebotst en waardoor genoemde uit die auto is
geslingerd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is
voltooid."
5. Het hof heeft ten aanzien van verzoekers (voorwaardelijk) opzet de
volgende - niet volledig in de toelichting op het middel weergegeven -
bewijsoverweging opgenomen:
"Ten aanzien van het ter zake de feiten 1 primair en 2 primair bewezen
verklaarde opzet overweegt het hof dat uit de gebezigde bewijsmiddelen
blijkt dat:
- verdachte op 31 maart 2001 na het gebruik van een aanzienlijke
hoeveelheid alcohol als bestuurder van zijn auto, een Opel Omega, is
gaan rijden;
- dat verdachte, na een vermeende aanrijding of botsing - met de
achterzijde van de voor hem rijdende Honda dan wel van zijn auto met
de stoeprand - en daarbij door hem veronderstelde schade aan zijn
auto, de Honda tot stoppen heeft gedwongen, het portier aan de
bestuurderszijde van de Honda heeft geopend en direct naar de
bestuurder van de Honda is gaan slaan;
- dat verdachte de bestuurder van de Honda sommeerde achter hem aan te
rijden naar het woonwagenkamp te om de schade te regelen;
- dat verdachte vanaf dat moment zijn vrouw, , de Opel
verder heeft laten besturen;
- dat verdachte, toen de Honda bij een linksafslaan de Opel niet
volgde maar vol gas rechtdoor ging, heeft aangespoord
achter de Honda aan te gaan om deze in te gaan halen en tot stoppen te
dwingen;
- dat verdachte tot een wilde achtervolging van de
Honda heeft aangezet waarbij met hoge snelheden werd gereden;
- dat de Opel met groot licht veelvuldig vlak achter de Honda heeft
gereden (gekleefd) en de Opel de Honda enkele malen heeft geraakt, ook
direct voorafgaande aan de fatale botsing van de Honda tegen een boom;
- dat verdachte bij die achtervolging enkele malen aan het stuur heeft
getrokken en/of geduwd om de koers van de Opel te wijzigen;
- dat aan de aansporingen van verdachte gehoor heeft
gegeven, omdat zij dit doorgaans pleegde te doen in het besef dat, als
zij dat niet deed, verdachte erg agressief kon worden.
Het behoeft geen betoog dat het verkeersgedrag van de Opel zoals dat
door verdachte is bewerkstelligd levensgevaarlijk was en de
aanmerkelijke kans met zich bracht op een dodelijk ongeval voor de
(inzittenden van de) Honda. Dit klemt temeer nu, naar ook de verdachte
duidelijk moet zijn geweest, die inzittenden bang waren voor verdachte
en voor hem wegvluchtten en aldus hun handelen niet in volle vrijheid
konden bepalen. Ter terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger
beroep heeft verdachte er blijk van gegeven de gevaren van kleven en
opjagen te beseffen. Het hof acht het niet geloofwaardig dat verdachte
ten tijde van de achtervolging niet zou hebben beseft dat de Honda van
hem wegvluchtte en hij (de levens van) de inzittenden van die Honda in
gevaar bracht door de door hem geïnitieerde en door
uitgevoerde achtervolging. Verdachte had immers ook de
tegenwoordigheid van geest om na de vermeende aanrijding zijn vrouw
verder te laten rijden omdat hij zelf te veel had gedronken en hij,
voor het geval de politie er onverhoopt bij zou komen, niet achter het
stuur aangetroffen wilde worden. Tevens had hij de tegenwoordigheid
van geest om enkele malen in te grijpen in het sturen van de auto door
. Verdachte wist dus nog goed wat hij deed. Voor zover
zijn inschatting van de risico's ten negatieve is beïnvloed door zijn
overmatig drankgebruik geldt voorts dat verdachte zelf
verantwoordelijk is voor de - hem bekende - gevolgen daarvan.
Het hof acht op grond van het hiervoor overwogene bewezen dat
verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door zijn
vorenomschreven handelwijze de inzittenden van de Honda dodelijk
zouden verongelukken. Verdachte heeft dat risico op de koop toe
genomen in zijn wens om koste wat kost de Honda in te halen en tot
stoppen te dwingen. Het hof acht derhalve het (voorwaardelijk) opzet
van de verdachte op de dood van de inzittenden van de Honda bewezen.
De raadsman van de verdachte heeft ter onderbouwing van zijn betoog
dat de verdachte dit (voorwaardelijk) opzet niet heeft gehad
aangevoerd dat de verdachte een aantal malen in de besturing van
heeft ingegrepen om een aanrijding -onder meer met een
tegenligger- te voorkomen. De raadsman stelt dat daaruit blijkt dat
verdachte zelf niet het risico van een aanrijding met dodelijke
gevolgen heeft willen nemen en dat het daarom onwaarschijnlijk is dat
verdachte zich terzake de door hem jegens de Honda verweten rijwijze
van een aanmerkelijke kans op een ongeval met dodelijke afloop bewust
is geweest, nu immers de risico's voor de inzittenden van de Opel niet
anders waren dan voor de inzittenden van de Honda.
Het hof deelt, zoals uit het hiervoor overwogene duidelijk moge zijn,
dit standpunt van de verdediging niet. Nog daargelaten de vraag of de
risico's voor verdachte en even aanmerkelijk waren als
voor de inzittenden van de opgejaagde Honda, betekent het feit dat
verdachte bepaalde risico's - zoals het risico van een frontale
aanrijding met een tegenligger - niet heeft willen nemen, nog niet dat
hij andere risico's niet bewust op de koop toe heeft genomen in zijn
poging om koste wat kost de Honda tot stoppen te dwingen."
6. In de toelichting op het middel wordt allereerst betoogd dat uit de
gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de auto van de
slachtoffers, een witte Honda, van de weg is geraakt ten gevolge van
het opjagen en bumperkleven, en door één of meer aanrijdingen door en
met de auto van verzoeker, een Opel Omega. Met name de bij de politie
afgelegde verklaring van mededader die als
bewijsmiddel 2 is opgenomen zou "afbreuk aan de
bewezenverklaarde causaliteit", nu uit dat bewijsmiddel zou volgen dat
de Honda nog op zijn eigen weghelft reed toen hij werd ingehaald door
de auto van verzoeker.
7. Het middel faalt, gelet op de inhoud van de door het hof gebezigde
bewijsmiddelen. Uit de bewijsmiddelen volgt immers dat de Honda van de
slachtoffers linksachter door de rechtervoorbumper van de Opel Omega
is geraakt (onder meer bewijsmiddelen 2, 8, 10 en 16). Uit de
verklaring van (bewijsmiddel 2) volgt voorts dat de
auto van verzoeker met grote snelheid steeds zeer dicht op de Honda
reed, dat zij reeds drie keer getracht had de Honda in te halen, maar
dat dit niet gelukt was, dat de Opel met zijn bumper tegen de Honda
reed, dat de Honda begon te slingeren, dat mededader ,
daartoe opgejut door verzoeker, daarna opnieuw een inhaalpoging
ondernam, waarbij de rechtervoorbumper van de Opel tegen de
linkerachterbumper van de Honda kwam, dat de Honda korte
slingerbewegingen maakte op zijn eigen weghelft en dat
vervolgens op gelijke hoogte met de Honda ging rijden. Toen zij
daarbij naar rechts keek zag zij dat de Honda nog steeds slingerde.
Zij passeerde de auto en keek direct daarna in haar binnenspiegel;
daarin zag zij de Honda niet meer, maar wel een persoon, naar later
bleek het slachtoffer , die op de weg lag.
8. Dat het hof uit deze vaststellingen heeft afgeleid dat de Honda als
gevolg van het opjagen, achtervolgen en aanrijden door de Opel van
verzoeker en in het bijzonder als gevolg van de laatste aanrijding
tussen de beide auto's is gaan slingeren en van de weg is geraakt, is
begrijpelijk. De omstandigheid dat de Honda kennelijk nog over enige
afstand over zijn eigen weghelft heeft geslingerd staat er niet aan in
de weg dat de laatste aanrijding van de Opel met de Honda heeft
bijgedragen aan dat slingeren, het van de weg raken en met zeer hoge
snelheid tegen een boom klappen van de Honda. Met andere woorden: de
causaliteit tussen het opjagen en aanrijden van de (bestuurder van de)
Honda enerzijds en het van de weg raken en tegen de boom rijden
anderzijds wordt niet doorbroken doordat de opgejaagde en aangereden
Honda nog over enige afstand over zijn eigen weghelft heeft
voortgeslingerd - hetgeen , rijdend over de andere
weghelft, heeft waargenomen.
9. Het middel is in zoverre dus tevergeefs voorgesteld.
10. Voorts wordt in het middel de klacht opgeworpen dat het hof bij
het bewijs van voorwaardelijk opzet heeft laten meewegen dat verzoeker
tijdens de achtervolging enkele malen aan het stuur heeft getrokken
en/of geduwd om de koers van de Opel te wijzigen. Nu evenwel uit de
bewijsmiddelen niet zou volgen tot welke rijrichting het aan het stuur
trekken van verzoeker heeft geleid, zou onduidelijk zijn of dit gedrag
gevaarzettend of juist gevaarverminderend was. In het laatste geval
zou, volgens de steller van het middel, niet kunnen worden gesproken
van voorwaardelijk opzet bij verzoeker.
11. Blijkens de bewijsmiddel 6 heeft verzoeker diverse keren tijdens
de achtervolging van de Honda aan het stuur van de door
bestuurde Opel getrokken en geduwd: éénmaal om een
andere auto (nl. van ) in te halen (bewijsmiddel 11);
éénmaal om een aanrijding met een tegenligger te voorkomen, en
tenslotte vlak voordat de Honda van de weg af raakte. Volgens
bewijsmiddel 8 heeft verzoeker in totaal drie keer de Opel weggestuurd
van de aangereden Honda.
12. Van het meesturen om een botsing met een tegenligger te vermijden
kan tot op zekere hoogte gezegd worden dat dit gevaarverminderend was,
met name voor verzoeker (en niet voor de inzittenden van de Honda),
omdat een frontale botsing tussen twee auto's, waarvan er één, die van
verzoeker, met een snelheid tussen de 130 en 160 kilometer per uur
rijdt, al snel tot een dodelijke afloop, ook voor verzoeker kan
leiden. Tot op zekere hoogte, omdat het als dronken passagier
trekken/duwen aan een stuur van een auto die met die snelheid over een
enkelbaansweg rijdt niet het aanzien van een veilige handeling heeft.
Bij de andere keren meesturen kan (nog) moeilijker van
gevaarvermindering worden gesproken.
13. Immers, in de gevallen waarin verzoeker van de Honda wegstuurde
telkens als zijn vrouw tegen de Honda was aangereden, voorkwam hij
daarmee dat de Opel zelf onbestuurbaar zou worden met de (gezien de
snelheid ervan) grote kans op het verongelukken van verzoeker en zijn
vrouw. Daarmee zou de kans om de bestuurder van de Honda te spreken te
krijgen wel voorgoed verkeken zijn. Verzoeker verklaarde immers
(bewijsmiddel 8): "Ik weet dat ik twee of driemaal de auto heb
meebestuurd met . Ik wilde per sé de bestuurder van de
witte auto spreken." Het telkens wegsturen van de driemaal aangereden
Honda heeft derhalve niet slechts de betekenis dat verzoeker daarmee
gevaar voor zichzelf - en door het mogelijk aan elkaar blijven
'kleven' van de Opel aan de Honda ook voor de inzittenden daarvan -
vermeed, maar óók de betekenis dat daardoor de achtervolging kon
worden voortgezet.
14. Aldus is ook het telkens wegsturen van de aangereden Honda door
verzoeker een schakel in de causale keten die tot de fatale afloop
(drie doden en één zwaargewonde) van een onbenullig verkeersincident
leidde, waarvan nog maar zeer de vraag is of de bestuurder van de
Honda enige blaam trof, en aldus heeft verzoeker willens en wetens de
aanmerkelijke kans op de koop toegenomen dat zijn handelen tot het
dodelijk ongeluk zou leiden. De klacht dat het door het hof aangenomen
opzet niet te rijmen valt met het openlaten door het hof van de
richting waarin verzoeker de Opel heeft meegestuurd faalt omdat dit
herhaalde welbewuste meesturen - met uitzondering van de laatste
stuurcorrectie vlak voor het van de weg raken van de Honda -
uiteindelijk juist heeft bijgedragen aan het verongelukken van de
Honda met alle gevolgen van dien.
15. In zoverre verschilt de onderhavige situatie dan ook van de casus
die ten grondslag lag aan het beroemde c.q. beruchte Porsche-arrest
(HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 199, m.nt.'tH.). In dit arrest wilde de
bestuurder van de Porsche, blijkens zijn handelen (het steeds
'terugdeinzen' bij een inhaalpoging), een mogelijk fatale botsing met
een tegemoetkomende auto voorkomen. Op de auto's die hij wilde inhalen
had die bestuurder het niet gemund.
16. In het onderhavige geval geldt het argument van lijfsbehoud
eveneens voor het terugsturen bij het verschijnen van een tegenligger.
Maar anders dan in het Porsche-arrest had verzoeker het hier wèl op de
(bestuurder van de) auto gemund die hij wilde inhalen. Verzoeker
wilde, zo heeft het hof vastgesteld, "koste wat kost" de Honda tot
stoppen dwingen. Dat de bestuurder van de Honda ondanks de
aanrijdingen die hadden plaats gevonden uit zichzelf niet zou stoppen
moet verzoeker inmiddels duidelijk zijn geweest. Dat heeft hem er niet
van weerhouden met zijn levensgevaarlijke achtervolging door te gaan.
Dat de wijze waarop de achtervolging werd uitgevoerd tot een dodelijke
ongeval kan leiden begrijpt een kind. Met andere woorden: dit
resultaat was niet alleen geheel voorzienbaar, maar is door de wijze
van optreden van verzoeker - waarvan het hof de verschillende aspecten
in zijn bewijsoverweging heeft uitgelicht - ook bewust door hem op de
koop toe genomen.
17. Aldus beschouwd getuigt 's hofs oordeel dat verzoekers opzet onder
de geschetste omstandigheden voorwaardelijk gericht was op de dood van
de slachtoffers niet van een onjuiste rechtsopvatting. Ik wijs daarbij
nog op de mogelijkheid dat iemand een bepaald gevolg voor zichzelf
niet wenst maar tegelijkertijd dat gevolg voor anderen wel degelijk op
de koop toe neemt. Vgl. Otte, Opzet en schuld in het verkeer
(inaugurele rede), Deventer, 2001. p. 11.
18. Het oordeel van het hof is, gelet op de inhoud van de gebezigde
bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging, evenmin onbegrijpelijk.
De bewezenverklaring is derhalve voldoende met redenen omkleed.
19. Het middel faalt dus.
20. Het middel kan aan de hand van art. 81 RO worden afgedaan. Gronden
waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de
bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet
aangetroffen.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Hoge Raad der Nederlanden