Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO3231 Zaaknr: 01372/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 30-03-2004
Datum publicatie: 31-03-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
30 maart 2004
Strafkamer
nr. 01372/03
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch van 6 november 2002, nummer 20/000009-02, in de
strafzaak tegen:
, geboren te (Ierland) op
1968, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis
van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 11 september 2001 - de
verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder
primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van subsidiair "zware
mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft" veroordeeld
tot 23 maanden gevangenisstraf met niet-ontvankelijkverklaring van de
benadeelde partij in haar vordering.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a,
tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
D. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het
beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar
van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof ten onrechte
althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat het intreden van
de dood als gevolg van de door de verdachte begane zware mishandeling
van het slachtoffer aan hem kan worden toegerekend hoewel door
adequaat medisch ingrijpen de dood van het slachtoffer had kunnen
worden voorkomen.
4.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
"op 30 juli 1999 in de gemeente Sevenum aan een persoon genaamd [het
slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht,
door opzettelijk die met kracht tegen diens linkerslaap
te slaan, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad."
4.3. Het Hof heeft met betrekking tot het ter terechtzitting in hoger
beroep gevoerde verweer voorzover hier van belang in het verkorte
arrest overwogen:
"Vast is komen te staan, gezien de verklaring van prof. dr. Grotenhuis
ter terechtzitting in hoger beroep, dat er een causaal verband bestaat
tussen de klap van verdachte op het hoofd van het slachtoffer [het
slachtoffer] en het bij het slachtoffer ontstane letsel. Voorts staat
vast dat er een causaal verband bestaat tussen het letsel toegebracht
aan het slachtoffer en diens dood. Uit het onderzoek
ter terechtzitting in hoger beroep is voorts gebleken dat indien het
slachtoffer tijdig van adequate medische zorg was voorzien, hij naar
verwachting geheel van zijn letsel zou zijn genezen. Echter, de
omstandigheid dat het slachtoffer medische zorg behoefde, was te
wijten aan verdachtes wangedrag en het ontbreken of te kort schieten
in die zorg door anderen - daargelaten hun verantwoordelijkheid
daarvoor - ontheft verdachte niet van zijn aansprakelijkheid voor het
door hem misdrevene. Nu verdachte, naar het oordeel van het hof, de
opzet had om aan het slachtoffer zwaar lichamelijk
letsel toe te brengen en als gevolg van dat handelen het slachtoffer
is komen te overlijden behoort hij, naar het oordeel van het hof dan
ook niet, als de dood intreedt, aan berechting, veroordeling en
bestraffing wegens "zware mishandeling, de dood ten gevolge hebbend"
gepleegd op 30 juli 1999 te ontkomen."
4.4. Het kennelijke oordeel van het Hof dat de dood van het
slachtoffer redelijkerwijs als gevolg van de bewezenverklaarde
gedraging aan de verdachte kan worden toegerekend, geeft geen blijk
van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daaraan
kan het uitblijven van de vereiste medische hulp na het
bewezenverklaarde feit niet afdoen, in aanmerking genomen dat het door
de verdachte toegebrachte letsel kennelijk zodanig ernstig was dat een
medische ingreep noodzakelijk was om te voorkomen dat het slachtoffer
zou komen te overlijden. In zoverre faalt het middel.
4.5. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit
behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in
zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu,
in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op
30 maart 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 01372/03
Mr. Jörg
Zitting 3 februari 2004
Conclusie inzake:
1. Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij arrest
van 6 november 2002 wegens zware mishandeling, terwijl het feit de
dood ten gevolge heeft gehad, veroordeeld tot 23 maanden
gevangenisstraf. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde
partij gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard en gedeeltelijk
afgewezen.
2. Namens verzoeker heeft mr. D. Moszkowicz, advocaat te Maastricht,
bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Voor de beoordeling van de middelen is een weergave van de
bewijsvoering van belang.
4. Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat hij:
"op 30 juli 1999 in de gemeente Sevenum aan een persoon genaamd [het
slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht,
door opzettelijk die met kracht tegen diens linkerslaap
te slaan, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad".
5. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid
dat verzoeker op 30 juli 1999 te Sevenum met opzet met veel kracht met
zijn vuist met zijn rechterhand tegen zijn
linkerslaap heeft geslagen, terwijl verzoeker met zijn linkerhand ten
tijde van de slag het hoofd van het slachtoffer vasthield. Voorts kan
uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat de door verzoeker
toegediende klap bij hersenletsel heeft veroorzaakt
van zodanige aard dat hij daaraan is overleden.
6. In de bestreden uitspraak heeft het hof voorts met betrekking tot
het bewijs het volgende overwogen:
"De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan
berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven
bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Met betrekking tot het bewezenverklaarde merkt het hof het volgende
op.
Vast is komen te staan, gezien de verklaring van prof. dr. Grotenhuis
ter terechtzitting in hoger beroep, dat er een causaal verband bestaat
tussen de klap van verdachte op het hoofd van het slachtoffer [het
slachtoffer] en het bij het slachtoffer ontstane letsel. Voorts staat
vast dat er een causaal verband bestaat tussen het letsel toegebracht
aan het slachtoffer en diens dood. Uit het onderzoek
ter terechtzitting in hoger beroep is voorts gebleken dat indien het
slachtoffer tijdig van adequate medische zorg was voorzien, hij naar
verwachting geheel van zijn letsel zou zijn genezen. Echter, de
omstandigheid dat het slachtoffer medische zorg behoefde, was te
wijten aan verdachtes wangedrag en het ontbreken of te kort schieten
in die zorg door anderen - daargelaten hun verantwoordelijkheid
daarvoor - ontheft verdachte niet van zijn aansprakelijkheid voor het
door hem misdrevene. Nu verdachte, naar het oordeel van het hof, de
opzet had om aan het slachtoffer zwaar lichamelijk
letsel toe te brengen en als gevolg van dat handelen het slachtoffer
is komen te overlijden behoort hij, naar het oordeel van het hof dan
ook niet, als de dood intreedt, aan berechting, veroordeling en
bestraffing wegens "zware mishandeling, de dood ten gevolge hebbend"
gepleegd op 30 juli 1999 te ontkomen. Daarbij neemt het hof in
aanmerking dat verdachte door welbewust en zo hard mogelijk - zoals
uit een aantal verklaringen valt af te leiden - tegen een kwetsbare
plaats op het hoofd van het slachtoffer te slaan - daarbij het hoofd
met de andere hand fixerend - ook de aanmerkelijke kans heeft aanvaard
dat daarbij zwaar lichamelijk letsel zou optreden".
7. In het eerste middel wordt erover geklaagd dat het hof voor het
bewijs gebruik heeft gemaakt van een verklaring en een rapport van een
getuige-deskundige, terwijl dat rapport en die verklaring een
ontoelaatbare conclusie, mening dan wel gissing inhouden.
8. Het middel heeft betrekking op de volgende bewijsmiddelen:
"6. Een rapport van prof. dr. J.A. Grotenhuis, neurochirurg, d.d. 22
mei 2001, voor zover dit -zakelijk weergegeven- inhoudt:
Op uw verzoek heb ik een deskundig onderzoek ingesteld na inzage van
de medische gegevens zoals voorhanden. Op grond van dit onderzoek
heeft u mij verzocht verslag uit te brengen naar aanleiding van de
volgende vragen:
1. Wat is het aangetroffen letsel?
2. Bestaat er een (mogelijk) causaal verband tussen de mishandeling op
30 juli 1999 en het letsel?
3. Bestaat er een causaal verband tussen het letsel en de ingetreden
dood?
Ik kan de door u gestelde vragen als volgt beantwoorden:
Vraag 1.
Bij bestond een schedelbreuk aan de linkerzijde van
de schedel ter hoogte van de slaap met als gevolg een zogenaamd
epiduraal hematoom, hetgeen een ophoping van bloed is tussen de
binnenzijde van de schedel en het hersenvlies.
Vraag 2.
Er bestaat een direct causaal verband tussen de klap die hij op 30
juli 1999 op de linkerzijde van zijn gelaat heeft gekregen en het
aangetroffen letsel.
Vraag 3.
Er bestaat een direct causaal verband tussen het aangetroffen letsel
en de ingetreden dood.
7. De verklaring van de getuige/deskundige prof. dr. J.A. Grotenhuis
ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover deze -zakelijk
weergegeven- inhoudt:
Er bestaat een causaal verband tussen de klap op het hoofd van het
slachtoffer en het ontstane letsel. Er bestaat
voorts een causaal verband tussen het ontstane letsel en de ingetreden
dood".
9. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat de
getuige-deskundige niet bij de door verzoeker uitgedeelde klap
aanwezig is geweest, zodat zijn mededeling dat er direct causaal
verband bestaat tussen die klap en het letsel niet op eigen waarneming
berust en dus een ongeoorloofde conclusie bevat. Volgens de steller
van het middel had de deskundige hooguit kunnen verklaren dat er een
causaal verband zou kunnen bestaan tussen de klap en het letsel.
10. Blijkens zijn rapport van 22 mei 2001 is de getuige-deskundige
Grotenhuis, neurochirurg aan het St Radboudziekenhuis uitgegaan van de
hem ter beschikking gestelde akten, waaruit hij heeft kunnen opmaken
dat het slachtoffer een klap tegen de linkerkant van zijn gezicht
heeft gekregen, opgelopen de avond voordat hij in het
Radboudziekenhuis werd opgenomen (p. 1 en 2). Daarvan uitgaande heeft
hij zijn conclusies getrokken. De mogelijkheid dat andere
geweldsinwerking de schedelbreuk heeft veroorzaakt is ter zitting van
het hof onder ogen gezien (p-v, tweede bladzijde) maar door Grotenhuis
op deskundige gronden verworpen. Ook het hof heeft geen ander geweld
dan de klap aangenomen. Zo gezien heeft de getuige-deskundige niet
verklaard over iets waarover hij volgens zijn deskundigheid niet kon
verklaren op de wijze zoals hij deed. Het middel faalt.
11. Het tweede middel klaagt erover dat uit de gebezigde
bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker aan zijn slachtoffer
opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht.
12. In de toelichting op het middel wordt ten eerste gesteld dat in de
onderhavige zaak geen sprake is van een aanmerkelijke kans op het
toedienen van zwaar lichamelijk letsel. Ten tweede wordt betoogd dat
verzoeker de kans op het optreden van zulk letsel niet bewust heeft
aanvaard.
13. Blijkens het slot van de hiervoor onder 6 geciteerde overwegingen
van het hof, heeft het hof bij verzoeker het voorwaardelijk opzet
aanwezig geacht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
14. Dat het hof de kans op het optreden van zwaar lichamelijk letsel
aanmerkelijk heeft geacht in dit geval waarin een volwassen man zo
hard mogelijk met zijn vuist tegen een kwetsbare plaats van het hoofd
van een jongen van veertien jaar oud heeft geslagen, waarbij de dader
het hoofd van het slachtoffer met zijn andere hand heeft vastgehouden
en aldus gefixeerd, is niet onbegrijpelijk. Naar ervaringsregelen kan
het uitoefenen van geweld op het hoofd, een kwetsbaar lichaamsdeel,
tot ernstig letsel leiden. In het bijzonder gelet op het fixeren van
het hoofd en de kracht waarmee verzoeker heeft geslagen - na tevoren
te hebben 'uitgehaald' (bewijsmiddelen 2 en 4) - was de kans op het
optreden van zulk letsel aanmerkelijk te achten. In zoverre faalt het
middel
15. Ook de klacht dat niet uit de bewijsmiddelen zou volgen dat
verzoeker het optreden van zwaar lichamelijk letsel bewust zou hebben
aanvaard faalt. Het toedienen van een enkele vuistslag strekt er in
het algemeen toe pijn en/of letsel toe te dienen aan het slachtoffer.
De ene vuistslag is echter de andere niet. Bijzonderheden met
betrekking tot een slag kunnen aannemelijk maken dat de dader bewust
het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel op de koop toe heeft
genomen, liever dan zich te onthouden van die vuistslag. De in dit
verband door het hof aangeduide omstandigheden, zoals zojuist
gememoreerd, met name: het vasthouden van het hoofd en het uithalen,
maken aannemelijk dat verzoeker bewust het toebrengen van zwaar
lichamelijk letsel op de koop toe nam. Ook in zoverre is 's Hofs
oordeel niet onbegrijpelijk. Verg. HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552,
m.nt. YB, HIV-arrest.
16. De in de toelichting op het middel aangekaarte omstandigheden dat
verzoeker niet geoefend zou zijn in enige vechtsport, dat de plaats
waarop verzoeker het slachtoffer heeft geraakt in beginsel goed
bebeschermd is, dat verzoeker geen gebruik heeft gemaakt van een
slagwapen, dat het toegebrachte letsel van bijzondere aard is en het
dodelijke karakter ervan geleidelijk is ontstaan, dat bij tijdig
ingrijpen volledig herstel zou hebben plaatsgevonden en dat niets is
vastgesteld omtrent de aard van het noodzakelijke medische ingrijpen,
doen alle aan het bovenstaande, namelijk aan het toebrengen van zwaar
lichamelijk letsel, niets af.
17. Het middel faalt.
18. Het derde middel klaagt over de verwerping van het verweer dat het
causale verband tussen het bewezenverklaarde handelen van verzoeker en
het overlijden van het slachtoffer is doorbroken, zodat het overlijden
van het slachtoffer niet aan verzoeker kan worden toegerekend.
19. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep
is, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, namens
verzoeker kort samengevat aangevoerd dat het overlijden van [het
slachtoffer] in redelijkheid niet aan verzoeker kan worden toegerekend
wegens "nalatigheid van de ouders van en het
blunderende optreden van de behandelend arts".(1) Gelet op die
omstandigheden en het in het rapport van de deskundige Grotenhuis
neergelegde oordeel dat bij tijdige diagnose, direct gevolgd door een
operatieve behandeling, geheel van het letsel zou
zijn genezen en geen blijvende schade zou hebben ondervonden, zou -
aldus de raadsman - sprake zijn van een causaliteitsbreuk die aan
toerekening van de dood van het slachtoffer aan verzoeker in de weg
zou staan. Voorts heeft de raadsman erop gewezen dat het overlijden
van degene die een enkele klap krijgt toegediend een buitengewoon en
in het algemeen niet voorzienbaar gevolg is.
20. Het betoog van de raadsman komt hierop neer dat toerekening aan
verzoeker van de dood van het slachtoffer niet redelijk is enerzijds
omdat dit geen voorzienbaar gevolg van verzoekers handelen was en
anderzijds omdat het slachtoffer niet zou zijn overleden indien het
adequate medische hulp had gekregen. Voorts klaagt de raadsman over de
toepassing van een verkeerde maatstaf voor de beoordeling van de vraag
of sprake is van relevante causaliteit.
21. Om met dit laatste punt te beginnen: op welk arrest van de Hoge
Raad het hof het oog heeft gehad bij zijn verwerping van het verweer
is bij eerste indruk niet geheel duidelijk. Enerzijds spreekt het hof
over aansprakelijkheid wegens het voorafgaand wangedrag van verzoeker,
waaraan tekort schietende medische hulp niet afdoet. Hiermee kan
gedoeld zijn op HR 7 mei 1985, NJ 1985, 821, m.nt. 'tH. Die verwijzing
zou dan minder gelukkig zijn, omdat dit arrest een geval van doodslag
betrof, een delict waarbij het gevolg door de dader wordt beoogd. Dit
is ook de klacht van dit middelonderdeel. In de onderhavige zaak gaat
het echter om een door het gevolg gekwalificeerd delict, waarbij het
opzet niet op het gevolg is gericht. Voor deze situatie is HR 23
december 1980, NJ 1981, 534, m.nt. GEM (Aortaperforatie)
richtinggevend.
Anderzijds blijkt het hof wel degelijk uit te gaan van het door het
gevolg gekwalificeerde delict, waaraan het dan de normatieve zwaai
geeft dat verzoeker niet aan zijn bestraffing voor dat kwalificerende
gevolg behoort te ontkomen. Het hof brengt dat in verband met het
voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
22. Terecht verwijst de steller van het middel naar literatuur waarin
de vraag van de causaliteit in de sleutel van de onderscheiden soorten
delictsomschrijvingen wordt gezet.(2) Bij de door het gevolg
gekwalificeerde delicten - zoals het onderhavige - is het gevolg
onttrokken aan het opzet van de dader; het gevolg is 'geobjectiveerd'
(Pantoffelarrest: HR 14 juni 1939, NJ 1940, 34), maar moet wel
voortspruiten uit de verboden gedraging (Gijzelingsarrest: HR 22
september 1998, NJ 1999, 104, m.nt. JdH). De grond voor de toerekening
van het gevolg is hier niet gelegen in het in de gedraging gelegde of
uit de gedraging sprekende opzet op het gevolg, maar in de
voorafgaande gevaarlijke en verboden gedraging. Door zich aldus te
gedragen neemt men het risico van een slechte afloop. Voorzienbaarheid
is bij deze delictssoort niet vereist. De aansprakelijkheid dient te
worden beperkt tot de gevolgen die kunnen worden gezien als een
verwerkelijking van de specifieke risico's die eigen zijn aan de aard
van het delict, aldus De Jong en Knigge, o.c., p. 82-83. Met deze
opvatting strookt het Gijzelingsarrest en ook HR 12 november 1985, NJ
1986, m.nt. ALM.
23. Indien men de overweging van het hof in haar geheel beschouwt meen
ik niet dat het hof is uitgegaan van een causaliteitsinvulling die
thuis hoort bij (opzettelijke) gevolgsdelicten, zoals de klacht
beweert. Het hof neemt immers de zware mishandeling tot uitgangspunt
(- daarbij opzet in voorwaardelijke vorm aannemend -) en verbindt aan
het intreden van het dodelijk gevolg het voorafgaande wangedrag van
verzoeker, dat de reden was voor de noodzaak van medisch ingrijpen en
de oorzaak van het overlijden van het nog jonge slachtoffer. Mijns
inziens gaat het middel dus uit van een onjuiste lezing van het
arrest.
24. De onjuistheid van de klacht over de (on)voorzienbaarheid van het
gevolg volgt reeds uit de passages bij De Jong en Knigge en uit de
aangehaalde arresten en behoeft geen verdere bespreking.
25. Tenslotte de klacht over de medische missers. 't Hart heeft in
zijn noot onder HR 7 mei 1985, NJ 1985, 821 (waarin het ging om
opzettelijke levensberoving) een onderscheid gemaakt in soorten
medische fouten. Die noot is de moeite van het memoreren waard. Hij
onderscheidt drie groepen van gevallen.
"Allereerst die groep waarin de gedraging van de verdachte een
niet-letaal letsel veroorzaakt dat een daadwerkelijk medisch ingrijpen
noodzakelijk maakt, waaruit de dood voortvloeit. Het slachtoffer van
een verkeersongeluk bijv. moet wegens gecompliceerde beenbreuken
worden geopereerd. Doordat er iets mis gaat bij de narcose, komt hij
om het leven. Dit lijken mij de gevallen waarop Vellinga doelt. Hier
zal het overlijden niet licht worden toegerekend als veroorzaakt door
het onvoorzichtige verkeersgedrag. Ten tweede die groep van gevallen,
waarin bij de medische behandeling complicaties plaatsvinden die tot
de dood van de patiënt voeren. Iets dergelijks deed zich voor in het
geval van het Longembolie-arrest, HR 12 sept. 1978, NJ 1979, 60, m.nt.
ThWvV. Het letsel dat het slachtoffer van een ongeluk had opgelopen
was op zichzelf niet dodelijk, maar het overleed aan een uit dat
letsel als complicatie ontstane longembolie. In dit geval kon het
overlijden toch als een gevolg van het ongeval worden opgevat. Ten
derde tenslotte die gevallen waarin het letsel op zichzelf wel
dodelijk is, maar eerder, anders of beter medisch ingrijpen het
intreden van de dood had kunnen voorkomen. Het onjuiste medische
optreden is dan wel oorzaak van het niet-voorkomen van het gevolg van
de gedraging van de verdachte, maar die (deze, NJ) gedraging blijft
als causaal voor de dood beschouwd worden. Dit deed zich voor in HR 23
dec. 1980, NJ 1981, 534, m.nt. GEM, toen het verweer werd verworpen
dat een medische omissie - het beweerdelijk niet ontdekken van
perforaties van de aorta en het niet stelpen van de dientengevolge
optredende bloedingen - werd verworpen."
26. In de onderhavige zaak hebben we te maken met de laatste door 't
Hart aangeduide categorie van gevallen. Het door verzoeker
toegebrachte letsel was in potentie dodelijk. Alleen tijdige diagnose
direct gevolgd door een operatieve ingreep had nog soelaas kunnen
bieden. Dat dit ongelukkigerwijs achterwege is gebleven is geenszins
een omstandigheid die in de reeks van gebeurtenissen een zodanig
gewicht heeft dat daardoor de vuistslag als relevante oorzaak wegvalt.
Aan de toerekening naar redelijkheid - zoals de Hoge Raad deed in het
door het gevolg gekwalificeerde geval van het Aortaperforatiearrest -
behoeven medische verzuimen niet in de weg te staan. Dat het hof zulks
in het onderhavige geval niet heeft gedaan is in ieder geval rechtens
niet onjuist, niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
27. Het middel faalt.
28. De middelen falen en lenen zich voor toepassing van art. 81 RO.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen.
29. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Over deze door de raadsman gekozen bewoordingen het volgende. Dat de
ouders van het slachtoffer, ongetwijfeld mede als gevolg van de
geruststellende mededelingen die hen in het ziekenhuis zijn gedaan
(`geef hem wat paracetamol en wat ijs', verklaring Grotenhuis, p. 2
fine), in de morgen van 31 juli de ernst van de situatie niet direct
hebben ingezien en blij zullen zijn geweest dat hun zoon tenminste
leek te slapen, is heel droevig. Om als raadsman nog eens zout in deze
door verzoeker toegebrachte wond te wrijven is ronduit weerzinwekkend.
2 In Van Bemmelen en Van Veen, Ons Strafrecht, 14e, bewerkt door De
Jong en Knigge, wordt onderscheid gemaakt tussen materiële
opzetdelicten, culpoze gevolgsdelicten, door het gevolg
gekwalificeerde delicten en concrete gevaarzettingsdelicten (p. 72
e.v.).
Hoge Raad der Nederlanden