Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO3291 Zaaknr: 00985/03


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 30-03-2004
Datum publicatie: 31-03-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie


30 maart 2004
Strafkamer
nr. 00985/03
SG/IV

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 juli 2002, nummer 22/001004-02, in de strafzaak tegen:
, geboren te op 1978, wonende te , ten tijde van het instellen van beroep in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De IJssel" te Krimpen aan den IJssel.


1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 21 november 2001 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "opzetheling" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.


2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C. Waling, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van het middel


3.1. Het middel behelst de klachten dat het Hof ten onrechte de vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen nu de benadeelde partij de schade niet rechtstreeks heeft geleden en dat het Hof ten onrechte aan de verdachte een dienovereenkomstige betalingsverplichting ten behoeve van het slachtoffer heeft opgelegd nu de schade niet door het strafbare feit is toegebracht.


3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "hij op 24 oktober 2000 te 's-Gravenhage een auto (merk Mitsubishi, type Lancer) voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die auto wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof."

Het Hof heeft dit feit gekwalificeerd als opzetheling.


3.3. Het Hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen het volgende vastgesteld:
(i) heeft aangifte gedaan van diefstal van de hem in eigendom toebehorende auto, merk Mitsubishi, type Lancer. Op 17 oktober 2000 liet hij de geparkeerde auto in goede orde achter. Op 18 oktober 2000 bleek de auto er niet meer te staan. (ii) Op 24 oktober 2000 reed de verdachte in de desbetreffende Mitsubishi, die hij van een kennis had geleend, terwijl hij vermoedde dat de auto niet "eerlijk" zou zijn. Hij zag toen dat een politieauto recht op hem af kwam rijden, realiseerde zich dat het niet goed zat en dacht bij zichzelf "Ze moeten mij hebben, dit is natuurlijk een gestolen auto".
(iii) Op 24 oktober 2000 bevonden twee opsporingsambtenaren zich te 's-Gravenhage. Zij kregen de melding dat de desbetreffende gestolen Mitsubishi in een bepaalde straat zou staan, dat er zojuist een man was ingestapt en dat deze met de auto wegreed. Bij het doen stilhouden van de verdachte kwam het door een van de verbalisanten bestuurde surveillancevoertuig in botsing met de bedoelde personenauto. De verbalisanten zagen dat de verdachte uit deze auto stapte en er rennend vandoor ging. Na een korte achtervolging is de verdachte aangehouden.


3.4.1. De bestreden uitspraak houdt in dat het Hof de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van materiële schade heeft toegewezen tot een bedrag van EUR 2.223,52. Die vordering betreft blijkens de stukken van het geding de kosten van herstel van de aan de voorzijde van de Mitsubishi door de botsing ontstane schade en de wegsleepkosten van de auto.
In dat verband heeft het Hof overwogen:
"Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde schade is geleden en dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het ten laste van de verdachte bewezenverklaarde."


3.4.2. Het Hof heeft voorts de verdachte de verplichting opgelegd tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij.


3.5. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de uit de bewijsmiddelen blijkende gedragingen van de verdachte - welke erop neerkomen dat hij, toen hij reed in de gestolen auto, de politie op hem af zag komen rijden en begreep dat het de politie om hem en de, naar hij besefte, gestolen auto te doen was en dat hij, toen de politie hem wilde doen stilhouden en het surveillancevoertuig in botsing was gekomen met de Mitsubishi, zich aan de aanhouding ter zake van opzetheling heeft willen onttrekken door uit te stappen en weg te rennen - en de bewezenverklaarde opzetheling in zodanig nauw verband staan met elkaar dat door de opzetheling rechtstreeks aan de eigenaar van de gestolen auto de door deze geleden schade is toegebracht als bedoeld in de art.
51a en 361, tweede lid onder b, Sv.
Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk, terwijl dat oordeel, mede in aanmerking genomen dat ter terechtzitting in hoger beroep terzake geen verweer is gevoerd, geen nadere motivering behoefde. Datzelfde geldt voor het kennelijke oordeel van het Hof dat de schade door het strafbare feit is toegebracht als bedoeld in art. 36f Sr.


3.6. Het middel faalt.


4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.


5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 30 maart
2004.
Mr. Urlings is buiten staat dit arrest te onderteken.


*** Conclusie ***

Nr.00985/03
Mr. Jörg
Zitting 3 februari 2004

Conclusie inzake:


1. Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 5 juli 2002 wegens opzetheling veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van EUR 2.223,52 en voor datzelfde bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, subsidiair 35 dagen hechtenis, een en ander in de gebruikelijke alternatieve modus.


2. Namens verzoeker heeft mr. C. Waling, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.


3. Het middel klaagt erover dat het hof ten onrechte de vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen, nu geen sprake zou zijn van rechtstreekse schade.


4. Blijkens het arrest heeft het hof ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij als volgt overwogen:
"In het onderhavige strafproces heeft , wonende te , , zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde tot een bedrag van f
4.900,- (EUR 2.223,52).
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het - in eerste aanleg toegewezen - bedrag van f 4.900,- (EUR 2.223,52). Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde schade is geleden en dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het ten laste van de verdachte bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen."


5. Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat "hij op 24 oktober 2000 te 's-Gravenhage een auto (merk Mitsubishi, type Lancer) voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die auto wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof".


6. Uit de stukken volgt dat de vordering van de benadeelde partij is opgebouwd uit f 4675,20 aan reparaties en f 225 aan wegsleepkosten.


7. Als bewijsmiddel 4 is gebezigd een proces-verbaal, inhoudende als relaas van opsporingsambtenaren:
"Op 24 oktober 2000 bevonden wij ons te 's-Gravenhage. Wij kregen melding dat er in de David Blesstraat een gestolen auto zou staan. De auto zou een grijze personenauto van het merk Mitsubishi, type Lancer betreffen en voorzien zijn van het kenteken . Wij kregen te horen dat er zojuist een man in de genoemde personenauto was gestapt en dat de man met de auto wegreed. Bij het doen stilhouden van de verdachte kwam het door mij, verbalisant Tousain, bestuurde opvallende surveillancevoertuig in botsing met de genoemde personenauto. Wij zagen dat de verdachte uit de genoemde personenauto stapte en er rennend vandoor ging. Na een korte achtervolging heb ik de verdachte aangehouden. De Mitsubishi Lancer werd in beslaggenomen".


8. Als bewijsmiddel 3 is gebezigd de verklaring van verzoeker, inhoudende:
"Vandaag 24 oktober 2000 zag ik dat een kennis, genaamd [betrokkene
1], aan kwam rijden in een grijze Mitsubishi. Ik vroeg hem hoe hij aan die auto kwam. zei tegen mij dat hij de auto geleend had, maar hij zei niet van wie hij de auto geleend had. Ik vond dit raar, daar ik weet dat geen auto heeft. Ik vermoedde dat de auto niet 'eerlijk' zou zijn. is ook een boef. Ik mocht de auto lenen en kreeg van een autosleutel. Ik kreeg geen papieren van . Ik reed vervolgens met de auto naar mijn huis. Ik probeerde de auto af te sluiten, echter dat lukte niet. Ik vermoed dat je de auto met een andere sleutel moet afsluiten. De sleutel die ik had, paste alleen op het contactslot. Ik zag dat een politieauto recht op mij af kwam rijden. Ik realiseerde mij op dat moment dat het niet goed zat. Ik dacht bij mijzelf op dat moment: "Ze moeten mij hebben, dit is natuurlijk een gestolen auto".


9. Vooropgesteld zij dat ingevolge art. 361, tweede en derde lid, Sv de benadeelde partij alleen ontvankelijk zal zijn in haar vordering indien (1) een straf of maatregel is opgelegd, (2) aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezenverklaarde feit, en (3) de vordering eenvoudig van aard is.


10. Wat betreft het tweede punt meen ik dat van twee wel te onderscheiden vragen sprake is. In de eerste plaats is de vraag die samenhangt met de afgrenzing van de categorieën (rechts)personen die zich als benadeelde partij kunnen voegen. Wie zich niet kunnen voegen zijn verzekeraars en anderen die in de rechten van het slachtoffer zijn gesubrogeerd (cf. HR 25 maart 1999, NJ 1999, 403); alsmede derden tegen wie het strafbare feit niet is gepleegd (HR 7 december 1993, NJ
1994, 244) of die niet zijn getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd (HR 10 juni 1997, NJ 1998,
54).


11. De tweede vraag cirkelt rond de relatie tussen het tenlastegelegde/bewezenverklaarde feit en de opgetreden schade.


12. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 23 december 1992 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten, is het begrip "rechtstreekse schade" als bedoeld in art. 51a Sv, dat bepaalt wie zich als benadeelde partij in het strafproces kan voegen, en in art.
361, tweede lid, Sv als volgt nader toegelicht: "Aan de voorwaarde dat de schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde feit is voldaan als in de telastlegging de gedraging is omschreven die de schade heeft veroorzaakt, zodat op basis van de telastlegging de civiele vordering kan worden onderzocht. Wordt een verdachte bijvoorbeeld vervolgd wegens mishandeling dan zal de benadeelde partij zich kunnen voegen met haar vordering die een rechtstreeks gevolg is van de mishandeling, ongeacht de vraag of deze schade in de telastlegging is vermeld."(1)


13. Het middel betoogt dat geen sprake is van rechtstreekse schade, nu in de bewezenverklaring niet de gedraging zou zijn omschreven die de schade heeft veroorzaakt.


14. Uit HR 24 maart 1998, NJ 1998, 537, blijkt dat in geval van heling de concrete omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen de helingshandeling en de door de rechthebbende op het geheelde goed (de bestolene) geleden schade om te kunnen aannemen dat deze door die helingshandeling rechtstreeks schade heeft geleden. De concrete omstandigheden hielden met name in dat de verdachte zó nauw bij de diefstal betrokken was, dat ook een vervolging en veroordeling als medepleger van de diefstal verdedigbaar was geweest.


15. Rechtstreeks toepasselijk op de onderhavige casus is de 81 RO-uitspraak van 10 september 2002, nr 02147/01. Hierin had het hof de vordering toegewezen van de eigenaar van een gestolen auto tot vergoeding van de schade die was ontstaan toen de heler van die auto aan aanhouding van de politie trachtte te ontkomen. Het hof oordeelde dat de helingshandeling en de autoschade in zodanig verband staan met elkaar dat de door de verdachte gepleegde helingshandeling rechtstreeks de door de benadeelde partij geleden schade heeft veroorzaakt. Mijn ambtgenoot Fokkens vond dat dit oordeel - ondanks de omstandigheid dat de heler op geen enkele wijze betrokken bleek bij de diefstal van de auto - geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. Uw Raad was het kennelijk met hem eens.


16. Ook valt te wijzen op HR 12 februari 2002, 02580/00, waarin het ging om door een bank gevorderde schadevergoeding van een heler die geld had opgenomen van de rekening van een oplichter, welke oplichter door middel van een valse betalingsopdracht de bank had bewogen een geldbedrag van de bankrekening van een derde over te boeken op zijn, des oplichters, bankrekening. Het hof had klaarblijkelijk vastgesteld dat het bewezenverklaarde (mede)plegen van opzetheling en het in de bewezenverklaring bedoelde misdrijf (waar dat geld van afkomstig was) in zodanig nauw verband tot elkaar stonden dat van rechtstreekse schade kon worden gesproken. Daarmee gaf het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aldus Uw Raad.


17. Ook in de voorliggende zaak heeft het hof klaarblijkelijk geoordeeld dat voldoende verband bestaat tussen de bewezenverklaarde opzetheling en het in de bewezenverklaring bedoelde misdrijf (diefstal) om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij rechtstreeks door de helingshandeling schade heeft geleden als bedoeld in art. 51a, eerste lid, Sv. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en komt mij evenmin onbegrijpelijk voor, in aanmerking genomen dat uit de bewijsmiddelen 3 en 4 volgt dat de schade is ontstaan op het moment dat verzoeker, die zich ervan bewust was in een gestolen auto te rijden, de politieauto zag en aan de politie trachtte te ontkomen. Nu de schade is ontstaan op het moment dat verzoeker aan vervolging ter zake van opzetheling trachtte te ontkomen, is het oordeel dat die schade het rechtstreekse gevolg is van die opzetheling niet onbegrijpelijk.


18. Het middel, dat kennelijk van een zeer beperkte uitleg van het begrip "gedraging" uitgaat, namelijk het tegen elkaar botsen van de politieauto en de geheelde auto, welke gedraging inderdaad niet in de tenlastelegging is omschreven, faalt dus.


19. Het middel faalt en leent zich voor toepassing van art. 81 RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.


20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG


1 TK 1989-1990, 21 345, nr. 3, p. 17.