Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO3545 Zaaknr: 01842/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 30-03-2004
Datum publicatie: 1-04-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
30 maart 2004
Strafkamer
nr. 01842/03
SG/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Arnhem van 17 september 2001, nummer 21/001527-98, in de strafzaak
tegen:
, geboren te op 1942,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 2 juni 1998 - de verdachte ter
zake van 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het
plegen van misdrijven", 2. "het medeplegen van opzettelijk handelen in
strijd met een in artikel 3, eerste lid onder C, van de Opiumwet
gegeven verbod", 3. "het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd
met een in artikel 3, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven
verbod" en 4. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de
Wet wapens en munitie en het (de Hoge Raad leest:) feit begaan met
betrekking tot meer dan één vuurwapen van de categorie III en handelen
in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie"
veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf alsmede tot een geldboete
van f 250.000,--, subsidiair 26 maanden hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de bestreden
uitspraak zal worden vernietigd, doch uitsluitend ten aanzien van de
strafoplegging; dat de opgelegde straf zal worden verminderd; dat de
Hoge Raad zal bepalen dat bij gebreke van betaling en verhaal van de
opgelegde geldboete één jaar hechtenis zal worden toegepast, en dat
het beroep voor het overige zal worden verworpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar
van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat het Hof heeft
verzuimd gemotiveerd te beslissen op het ter terechtzitting in hoger
beroep gevoerde verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk
dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte vanwege de
overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste
lid, EVRM bij de behandeling van de zaak in hoger beroep.
3.2. Aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van
3 september 2001 zijn de pleitaantekeningen van de raadsman gehecht.
Deze houden onder meer een betoog in met betrekking tot het
tijdsverloop bij de behandeling van de strafzaak in hoger beroep,
voorzover van belang onder meer luidende (p. 5):
"De traagheid in de vervolging die niet goed te begrijpen is,
verdraagt zich niet met het bepaalde in artikel 6 EVRM, het recht op
berechting binnen een redelijke termijn."
aan welk betoog de raadsman de volgende conclusie verbindt (p. 14):
"Niet ontvankelijkheid.
(...) in de fase van het hoger beroep een, alle omstandigheden in
aanmerking genomen, te lang tijdsverloop voordat de zaak inhoudelijk
aan de orde is gekomen."
3.3. Op een dergelijk op art. 6 EVRM gegrond verweer behoort de
rechter een met redenen omklede beslissing te geven. Dat heeft het Hof
niet gedaan. Het middel klaagt daarover terecht. Dit behoeft evenwel
niet tot cassatie te leiden omdat het Hof dit verweer op grond van de
volgende overwegingen slechts had kunnen verwerpen.
3.4. Uit de stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden, blijkt het
volgende procesverloop in hoger beroep:
(i) tegen het op 2 juni 1998 gewezen vonnis van de Rechtbank te Zwolle
is door de de Officier van Justitie op 2 juni 1998 en door de
verdachte op 12 juni 1998 hoger beroep ingesteld;
(ii) blijkens een op de stukken geplaatst stempel zijn deze op 27
november 1998 binnengekomen bij de griffie van het Hof;
(iii) het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen op 12 oktober
1999, aldaar geschorst omdat er onvoldoende voorbereidingstijd is
geweest, en hervat op 21 december 1999, doch opnieuw geschorst
teneinde de behandeling gelijktijdig te doen plaatsvinden met die van
samenhangende zaken;
(iv) op 2 mei 2000 en op 18 april 2001 is telkens het onderzoek hervat
en op verzoek van de verdediging voor het horen van getuigen dan wel
teneinde nader onderzoek te doen naar aanleiding van verweer van de
raadsman wederom geschorst;
(v) op 3 september 2001 is het onderzoek ter terechtzitting voortgezet
en gesloten, waarna op 17 september 2001 het bestreden arrest is
uitgesproken.
3.5. Tussen het instellen van het hoger beroep door de verdachte en de
afdoening van de zaak door het Hof is ruim drie jaar en drie maanden
verstreken. Echter, nog daargelaten de samenhang van de zaak met -
zoveel mogelijk gelijktijdig te berechten - zaken tegen
medeverdachten, alsmede de omstandigheid dat de zaak twee maal op
verzoek van de verdediging voor het horen van getuigen of naar
aanleiding van bepaalde stellingen van de verdediging voor nader
onderzoek is aangehouden, kan dat tijdsverloop, anders dan de raadsman
ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd, niet leiden tot
de slotsom dat sprake is van een zodanig ernstige inbreuk op het in
art. 6 EVRM vervatte recht op berechting binnen een
redelijke termijn, dat deze tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar
Ministerie in de vervolging behoort te leiden.
3.6. Het middel is dus in zoverre tevergeefs voorgesteld.
3.7. Het middel behelst voorts de klacht dat de redelijke termijn als
bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is
overschreden.
3.8. De verdachte heeft op 28 september 2001 beroep in cassatie
ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst
stempel zijn deze op 11 augustus 2003 ter griffie van de Hoge Raad
binnengekomen.
De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 10 februari 2004
voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad
uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het
instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke
termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is
overschreden. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld.
3.9. De onderhavige strafzaak maakt deel uit van vier samenhangende
zaken die in hoger beroep door het Hof zijn berecht en in al welke
zaken beroep in cassatie is ingesteld, zodat de Hoge Raad ook met de
inhoud van de andere zaken bekend is. In de onderhavige zaak heeft het
Hof op 17 september 2001 uitspraak gedaan, terwijl het in de andere
zaken, waaronder de ontnemingszaak tegen de verdachte, eerst op 11
februari 2002 uitspraak heeft gedaan.
3.10. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na
overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door
berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval
van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden,
moet, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 3.9 is overwogen,
eerstgenoemd belang prevaleren en strafvermindering worden toegepast.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat het Hof niet
gemotiveerd heeft beslist op het ter terechtzitting in hoger beroep
namens de verdachte gevoerde verweer dat vanwege diverse
onregelmatigheden tijdens het opsporingsonderzoek het Openbaar
Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte moet
worden verklaard.
4.2. Voorzover het middel het oog heeft op het in hoger beroep
gehouden betoog dat sprake is van schending van de redelijke termijn,
heeft de Hoge Raad dat verweer reeds besproken in het kader van de
beoordeling van het eerste middel, zodat dat hier buiten beschouwing
kan blijven.
Daarnaast wordt in het middel, met verwijzing naar hetgeen bij het Hof
is aangevoerd, onder meer gesteld dat niet gemotiveerd is beslist op
het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk had dienen
te worden verklaard in de vervolging, aangezien door stelselmatige
observaties een ongeoorloofde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer
van de verdachte is gemaakt zonder dat daarvoor en voor een zogenaamde
inkijkoperatie een wettelijke basis bestond alsmede omdat met het doel
de verdediging de nodige informatie omtrent de opsporing te onthouden
tegen de verdachte geen gerechtelijk vooronderzoek is gevorderd.
4.3.1. De in het middel bedoelde verweren zijn blijkens de aan het
proces-verbaal van de terechtzitting van 3 september 2001 gehechte
pleitaantekeningen onder het kopje "Conclusies" als volgt samengevat
(p. 14):
"Niet ontvankelijkheid.
Het onderzoek in deze zaak wordt gekenmerkt door een opeenstapeling
van onregelmatigheden: Niet op wettelijke grondslag berustende
onderzoekshandelingen, al dan niet geslaagde pogingen kennisneming van
deze handelingen aan de verdediging en aan de rechter te onthouden,
achterhouden, c.q. niet opmaken van processen verbaal, het opnemen van
onwaarheden in processen verbaal met de kennelijke bedoeling een
misleidend beeld te creëren. En dan, in de fase van het hoger beroep
een, alle omstandigheden in aanmerking genomen, te lang tijdsverloop
voordat de zaak inhoudelijk aan de orde is gekomen.
Als deze onregelmatigheden niet ieder afzonderlijk reeds aanleiding
geven de niet-ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging tegen
uit te spreken, dan vloeit die niet-ontvankelijkheid toch
voort uit het cumulatieve effect ervan."
4.3.2. Naar aanleiding hiervan heeft het Hof in de bestreden uitspraak
als volgt overwogen en beslist:
"Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Kennelijk is de raadsman van
opvatting dat de opeenstapeling van een groot aantal door hem
opgesomde gegevens en stellingen, zo niet ieder afzonderlijk, dan toch
tezamen tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou
moeten leiden. Hierbij lijkt het in hoofdlijn te gaan over
onregelmatigheden in het (opsporings)onderzoek en over een te lang
tijdsverloop.
Daarmee voldoet de raadsman niet aan een in redelijkheid in het
strafproces aan een raadsman te stellen eis betreffende het voeren van
een verweer. Verwacht mag worden dat een raadsman feiten en
omstandigheden aanvoert, op basis waarvan hij tot een conclusie komt.
Vervolgens dient de raadsman aan te geven tot welke beslissing van de
rechter dit in zijn optiek dient te leiden. Ook indien de raadsman van
mening is dat een aantal feiten en omstandigheden, in hun onderling
verband en samenhang beschouwd tot een bepaalde beslissing dient te
leiden, mag worden verwacht dat de afzonderlijke feiten en
omstandigheden, samenhangend en overzichtelijk worden gepresenteerd en
van een conclusie worden voorzien.
Door in casu eerst op dertien pagina's een groot aantal stellingen te
poneren zonder daaraan (telkens) een conclusie te verbinden en
vervolgens bovengenoemd "verzamelverweer" te voeren heeft de raadsman
niet voldaan aan voornoemde eis, zodat dit verweer moet worden
gepasseerd."
4.4. Blijkens zijn pleitnotities heeft de raadsman een opsomming van
stellingen en hypotheses gegeven, die alle verband houden met
veronderstelde gebreken in het voorbereidend onderzoek en die zijns
inziens, zo niet afzonderlijk dan toch bijeen genomen, moeten leiden
tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de
vervolging. Kennelijk heeft de raadsman daarmee beoogd een beroep te
doen op art. 359a Sv, in het bijzonder op de in het eerste lid onder c
van die bepaling bedoelde sanctie. Voor een beroep op die bepaling
dient duidelijk en gemotiveerd te worden aangegeven waarom een of meer
van de veronderstelde verzuimen, mede bezien in het licht van de in
het tweede lid van die bepaling genoemde factoren, dienen te leiden
tot het door de verdediging beoogde rechtsgevolg, in dit geval dat van
de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging
(vgl. HR 30 maart 2004. nr. 00281/03, rov. 3.7, LJN AM2533).
4.5. Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de
vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in
uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats
ingeval het vormverzuim of de vormverzuimen daarin bestaan dat met de
opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben
gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor
doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de
verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is
tekortgedaan.
4.6. Aan de in 4.4 bedoelde vereisten voldoet het verweer niet, in
aanmerking genomen dat, voorzover daarbij niet reeds uit het oog is
verloren dat in dit verband slechts van belang zijn vormverzuimen die
zijn begaan in het voorbereidend onderzoek inzake de aan de verdachte
tenlastegelegde feiten welke verzuimen niet zijn hersteld, en
voorzover niet is verzuimd te stellen dat en zo ja welk nadeel de
verdachte heeft ondervonden van genoemde vormverzuimen, niet is
gesteld en uit hetgeen is aangevoerd ook niet kan volgen dat hier
sprake zou kunnen zijn van een of meer ernstige inbreuken als hiervoor
onder 4.5 bedoeld.
4.7. Het middel kan in zoverre niet tot cassatie leiden.
4.8. Het middel bevat voorts de klacht dat het Hof niet is ingegaan op
het subsidiaire betoog dat de gestelde onregelmatigheden in het
opsporingsonderzoek tot gevolg moeten hebben dat de resultaten daarvan
van het te bezigen bewijs worden uitgesloten.
4.9. De pleitaantekeningen van de raadsman houden - voorzover hier van
belang - het volgende in (p. 14):
"Bewijsuitsluiting.
De resultaten die door middel van voormelde onregelmatigheden zijn
verkregen dienen, indien de niet-ontvankelijkheid niet zou volgen toch
van het bewijs te worden uitgesloten.
Dat betreft dan in de eerste plaats het bewijs omtrent de identiteit
van sr. De kennis omtrent diens identiteit vloeide immers
voort uit de betreding van de garagebox. (En niet uit de beweerdelijke
eerdere ontdekking d.d. 15 juni 1997 dat dezelfde was als "de
zoon van de man met de baard", zie ook pleidooi eerste aanleg, waar al
werd gewezen op het ontbreken van taps waaruit dat zou volgen. En niet
uit het beweerdelijke telefoongesprek dat op 26 augustus 1997
met zijn vrouw zou hebben gevoerd, omdat uit een gesprek met een
willekeurige dame niet voortvloeit dat zijn echtgenote belt.)
Ook dit gesprek is verder niet in het geding gebracht en maakt geen
deel uit van het dossier.
De gegevens uit de garagebox te kunnen ook niet aan het
bewijs meebrengen nu daar niets minder dan een huiszoeking heeft
plaatsgevonden. Met uitzondering van vier vieze oude autobanden,
werden alle in deze garagebox aanwezige voorwerpen in beslag genomen.
Onmiskenbaar heeft in deze garagebox een stelselmatig onderzoek
plaatsgevonden en heeft het onderzoek zich niet beperkt tot een simpel
rondkijken. Zelfs als - op enig moment - sprake was van betreding op
grond van artikel 9 opiumwet, dan nog heeft het onderzoek aldaar
plaatsgevonden met overschrijding van de uit dit artikel
voortvloeiende bevoegdheid.
De gegevens die voortvloeien uit de huiszoeking in de woning [a-straat
1] te kunnen evenmin aan het bewijs medewerken. Niet
alleen omdat deze huiszoeking, geplaatst in het gerechtelijk
vooronderzoek tegen kennelijk buiten een onderzoek
tegen is geplaatst, teneinde de processuele
waarborgen gelegen in een gerechtelijk vooronderzoek te onthouden,
maar ook omdat de aan de huiszoeking ten grondslag liggende
beschikking van de rechtbank ontbreekt."
4.10. Het Hof heeft naar aanleiding van gevoerde bewijsverweren het
volgende overwogen:
"1. Namens de verdachte is gesteld dat het bewijs omtrent de
identiteit van verdachte onrechtmatig is verkregen, nu de identiteit
van verdachte eerst bekend is geworden nadat zijn naam werd gevonden
op een document, aangetroffen in een koffer tijdens een onrechtmatige
huiszoeking zodat al het op die identiteit gebaseerde bewijsmateriaal
niet voor het bewijs kan worden gebruikt.
Het hof begrijpt dat de verdediging stelt dat de inkijkoperatie die op
20 augustus 1997 heeft plaatsgevonden in de garagebox in de
te , voorafgaand aan de huiszoeking in deze box, zelf reeds
een huiszoeking is geweest. Het hof verwerpt dit verweer nu, gelet op
de inhoud van het dossier en de verklaringen van de getuigen [getuige
1] en afgelegd ter terechtzitting van het hof op 18 april
2001, niet aannemelijk is geworden dat voormelde inkijkoperatie het
karakter van een huiszoeking had. Voorts is de stelling van de
raadsman, inhoudende dat vaststelling van de identiteit van verdachte
gebaseerd is op het in de garagebox in aangetroffen
documenten, gelet op de inhoud van het dossier en de verklaringen van
voormelde getuigen, niet aannemelijk is geworden.
2. Tevens heeft de raadsman ter terechtzitting van het hof van 3
september 2001 betoogd dat uit een vergelijkend handschriftonderzoek
tussen het handschrift van de verdachte en de tijdens de huiszoeking
in de woning van verdachte aangetroffen 17 bladen met aantekeningen,
bladzijde 475 tot en met 491 en 10 bladen met aantekeningen, bladzijde
291 tot en met 300, volgt dat deze aantekeningen met een aan zekerheid
grenzende waarschijnlijkheid niet door verdachte zijn gemaakt.
Daargelaten de vraag of de voormelde bladen met aantekeningen door de
verdachte zijn geschreven, is het hof van oordeel dat het aantreffen
in de woning van verdachte deze bladen inhoudende de
"voorraadadministratie" betreffende de invoer en verkoop van een zeer
grote partij softdrugs, voor verdachte zeer belastend is. Daarbij is
het van ondergeschikt belang of deze "voorraadadministratie" door
verdachte dan wel door een ander is geschreven.
3. Namens verdachte is betoogd dat het bewijs onrechtmatig is
verkregen nu de verdenkingen tegen de verdachte en ,
nauw zijn verweven en het hof in de strafzaak tegen
heeft geoordeeld dat er tegen geen redelijk
vermoeden van schuld kon bestaan en dat derhalve geen tapmachtiging op
de bij hem in gebruik zijnde aansluitingen had kunnen worden verleend.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt:
Op 23 februari 1996 is een gerechtelijk vooronderzoek geopend tegen
. In dit onderzoek werden telefoongespekken
afgeluisterd. Daarbij werd in augustus 1996 vastgesteld dat
drie telefoongesprekken voerde met .
Uit deze telefoongesprekken werd door de politie afgeleid dat de
contacten van met betrekking zouden
kunnen hebben op een transport van verdovende middelen naar België. Op
grond hiervan zijn vanaf 22 augustus 1996 met toestemming van de
rechter-commissaris in het gerechtelijk vooronderzoek tegen
vier telefoonlijnen die in gebruik
had afgeluisterd.
Het hof merkt op ingevolge art. 125g (oud) Wetboek van Strafvordering
de machtiging tot het afluisteren van een telefoonlijn die in gebruik
is bij een ander dan verdachte door de rechter-commissaris in een
gerechtelijk vooronderzoek kan worden afgegeven indien het vermoeden
bestaat dat verdachte deelneemt aan gesprekken over die telefoonlijn.
Gelet op het voorgaande was er reden voor dat vermoeden, zodat in het
gerechtelijk vooronderzoek tegen de machtiging van 22
augustus 1996 rechtmatig is verstrekt. Daarbij was de vraag of
op die datum als verdachte moest worden aangemrkt
gelet op bovenvermeld criterium van art. 125g (oud) Wetboek van
Strafvordering van geen belang. Uit de afgetapte telefoongesprekken
die na 22 augustus 1996 voerde rees begin september
1996 het vermoeden dat ook betrokken was bij de
transport van verdovende noddelen. Tegen werd
vervolgens op 16 september 1996 een gerechtelijk vooronderzoek
geopend.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat gelet op het
bovenstaande de tapmachtiging op de telefoonaansluitingen van
d.d. 22 augustus 1996 rechtmatig is verleend en dat
op 16 september 1996 als verdachte kon worden
aangemerkt. Het hof verwerpt het verweer.
Voor zover hetgeen overigens onder de kopjes "bewijsuitsluiting" en
"het telaste gelegde" is aangevoerd, is bedoeld als bewijsverweer, zal
het hof dit, voor zover het niet wordt weerlegd door de
bewijsmiddelen, om dezelfde reden passeren als verwoord onder het
kopje "Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie"."
4.11. Vooropgesteld zij dat een beroep op bewijsuitsluiting alleen
relevant is indien door het gestelde verzuim bewijsmateriaal is
verkregen dat tot het bewijs is gebezigd. Nog afgezien van het feit
dat door de raadsman in hoger beroep op verschillende punten niet is
aangegeven welk materiaal door de gestelde onrechtmatigheden zou zijn
verkregen, was het Hof niet gehouden op een verweer strekkende tot
uitsluiting van bepaald bewijsmateriaal te beslissen voorzover het dat
materiaal niet tot het bewijs heeft gebezigd ( vgl. HR 30 maart 2004,
nr 00281/03, rov 3.6.4 en 3.7, LJN AM2533)
4.12. Het verweer omtrent het gestelde onrechtmatige "verkennend
onderzoek" dat zou zijn verricht voordat van een verdenking sprake was
en dat berust op de stelling dat eerst op 11 september 1997 sprake kon
zijn van enige verdenking, is weerlegd door hetgeen het Hof heeft
overwogen zoals hiervoor onder 4.10 sub 3 weergegeven. Daarbij is niet
van belang dat de verdenking tegen de verdachte later is ontstaan dan
die tegen en , noch dat toen niet
een gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachte is geopend.
Voorzover de steller van het middel met de raadsman in hoger beroep de
opvatting mocht delen dat, gelet op het ontstaan van die verdenking,
toen ten onrechte geen gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachte
is geopend, vindt die opvatting geen steun in het recht, terwijl in
feitelijke aanleg onvoldoende is gespecificeerd in welk belang de
verdachte door het (vooralsnog) uitblijven van een vordering tot het
instellen van een gerechtelijk vooronderzoek zou zijn geschaad.
Hetzelfde geldt voor hetgeen in het middel is aangevoerd omtrent de
huiszoeking in het perceel te . Deze
huiszoeking is klaarblijkelijk op rechtmatige wijze verricht in het
kader van het gerechtelijk vooronderzoek tegen .
Zonder meer valt niet in te zien - en verweer en middel specificeren
zulks ook niet - welke processuele waarborgen aldus aan de verdachte
zijn onthouden waardoor hij in rechtens te respecteren belangen is
geschaad. Op het verweer met betrekking tot de zogenaamde
inkijkoperatie heeft het Hof beslist als hiervoor onder 4.10 sub 1
weergegeven. In zoverre mist het middel dus feitelijke grondslag.
4.13. Ten onrechte heeft het Hof, dat een aantal observatieverslagen
tot het bewijs heeft gebezigd, niet een gemotiveerde beslissing
gegeven op het verweer met betrekking tot de observaties, die, naar is
gesteld, onrechtmatig waren omdat zij niet konden worden gebaseerd op
art. 2 Politiewet 1993. Aangevoerd is dat elf maal gedurende een
periode van vier maanden de woning van de verdachte is geobserveerd,
waarbij kennelijk bedoeld is te stellen dat het gedeelte van de
Waalstraat waaraan de woning van de verdachte is gelegen, is
geobserveerd omdat bepaalde medeverdachten, zoals ook volgt uit de
door het Hof tot het bewijs gebezigde observatieverslagen, zich naar
die woning begaven of zich daarbij ophielden. Niet is gesteld dat de
observaties specifiek gericht waren op de verdachte. Gelet op een en
ander kan, zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat art. 2
Politiewet 1993 niet een voldoende legitimatie vormde voor die
opsporingshandelingen, niet worden gezegd dat hetgeen is aangevoerd
met betrekking tot die handelingen - die plaatsvonden voor de
inwerkingtreding van de Wet van 27 mei 1999, Stb 1999, 245 (bijzondere
opsporingsbevoegdheden) - kan leiden tot de slotsom dat door de
bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of
rechtsbeginsel in zodanige mate is geschonden dat bewijsuitsluiting
zou moeten volgen (vgl. HR 30 maart 2004, nr. 00281/03, rov. 3.6.4,
LJN AM2533)
4.14. Het vorenoverwogene brengt mee dat het middel tevergeefs is
voorgesteld.
5. Beoordeling van het derde, het vierde, het vijfde en het zesde
middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
6. Beoordeling van het zevende middel
6.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof onder meer een geldboete
van f 250.000,-- en daarbij - in strijd met art. 24c Sr - 26 maanden
vervangende hechtenis heeft opgelegd.
6.2. Art. 24c, derde lid, Sr schrijft - voorzover hier van belang -
voor dat de vervangende hechtenis ten hoogste een jaar beloopt. De
door het Hof opgelegde vervangende hechtenis is met dit voorschrift in
strijd. De Hoge Raad zal deze misslag verbeteren.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden
uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen
hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de
duur van de opgelegde gevangenisstraf en wat betreft de duur van de
opgelegde vervangende hechtenis;
Vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze drie jaar
en zes maanden beloopt;
Vermindert de opgelegde vervangende hechtenis in die zin dat deze één
jaar beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman,
in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op
30 maart 2004.
*** Conclusie ***
Griffienr. 01842/03
Mr. Wortel
Zitting:10 februari 2004 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof
te Arnhem waarbij verzoeker wegens (1) "deelneming aan een organisatie
die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", (2) "het medeplegen
van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid,
onder C, van de Opiumwet gegeven verbod", (3) "het medeplegen van:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder
A, van de Opiumwet gegeven verbod" en (4) "handelen in strijd met
artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het begaat
met betrekking tot
meer dan een vuurwapen van de categorie III; en handelen in strijd met
artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" is veroordeeld
tot een gevangenisstraf van vier jaren en een geldboete van f
250.000,=, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 26
maanden hechtenis.
2. Namens verzoeker heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, zeven
middelen van cassatie voorgesteld.
Deze zaak hangt samen met de zaken die bij de Hoge Raad bekend zijn
onder griffienummers 01840/03 P (ontnemingszaak tegen verzoeker),
01839/03 en 01841/03 P (straf- en ontnemingszaak tegen een
medeverdachte), waarin ik heden eveneens concludeer.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat de redelijke termijn voor
berechting, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, zowel bij de
behandeling in hoger beroep als bij de behandeling in cassatie is
overschreden.
4. De aan het proces-verbaal van de op 3 september 2001 gehouden
terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitaantekeningen bevatten
een breedvoerig betoog, er op neerkomend dat de vervolging van
verzoeker feilen heeft vertoond die er in ieder geval tezamen genomen
toe moeten leiden dat het Openbaar Ministerie in deze vervolging
niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Blijkens de bestreden
uitspraak is het Hof aan dit betoog voorbij gegaan omdat het niet
voldoet aan de eisen die aan een verweer met deze strekking gesteld
moeten worden. Tegen die beslissing richt zich het volgende middel.
5. In de pleitaantekeningen is onder meer opgemerkt dat het de
verdediging ontgaat waarom deze zaak in hoger beroep niet eerder is
behandeld, gelijktijdig met de zaak tegen een andere verdachte. Ook is
opgemerkt dat de zaak inhoudelijk niet werd behandeld op een
terechtzitting van 12 oktober 1999, en dat een geplande behandeling op
21 december 1999 geen doorgang vond.
Vervolgens is in de pleitaantekeningen betoogd:
"Sedert de aanvang van de strafzaak tegen , 12 september
1997 kan als datum van de "charge" worden aangemerkt, zijn, tot heden,
na een zitting op 2 mei 2000, drie jaren en zeven maanden verlopen. In
eerste aanleg is de behandeling overigens niet bijzonder traag
verlopen.
Waarom heeft het zo lang geduurd voordat de strafzaak in hoger beroep
kon worden behandeld? Sedert het vonnis van 2 juni 1998 zijn tot heden
34 maanden verlopen. En dat in een strafzaak waarin door de OvJ
aanzienlijk hogere straffen werden geëist dan door de rechtbank werden
opgelegd, waarin langdurig moet leven onder de dreiging
van een strafoplegging met een terugkeer naar de detentiesituatie,
onder omstandigheden, die van uitzonderlijke zwaarte zijn, te weten
van een persoon die moet leven met de wetenschap dat zijn zoon is
omgebracht in, naar hij begrijpt, criminele wedijver.
De traagheid in de vervolging die niet goed te begrijpen is, verdraagt
zich niet met het bepaalde in artikel 6 EVRM, het recht op berechting
binnen een redelijke termijn. Op de gevolgen daarvan kom ik nog terug
omdat bij de uiteindelijke beoordeling in deze zaak nog andere
elementen een rol spelen.
(...)
CONCLUSIES.
Niet ontvankelijkheid.
Het onderzoek in deze zaak wordt gekenmerkt door een opeenstapeling
van onregelmatigheden: Niet op wettelijke grondslag berustende
onderzoekshandelingen, al dan niet geslaagde pogingen kennisneming van
deze handelingen aan de verdediging en aan de rechter te onthouden,
achterhouden c.q. niet opmaken van processen verbaal, het opnemen van
onwaarheden in processen verbaal met de kennelijke bedoeling een
misleidend beeld te creëren. En dan, in de fase van het hoger beroep
een, alle omstandigheden in aanmerking genomen, te lang tijdsverloop
voordat de zaak inhoudelijk aan de orde is gekomen.
Als deze onregelmatigheden niet ieder afzonderlijk reeds aanleiding
geven de niet-ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging tegen
uit te spreken, dan vloeit die niet-ontvankelijkheid toch
voort uit het cumulatieve effect ervan."
6. Anders dan het Hof meen ik dat aldus in herkenbare vorm het verweer
is gevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid,
EVRM tijdens de behandeling in hoger beroep is overschreden. Een
dergelijk verweer behoeft een gemotiveerde beslissing.
7. Onmiskenbaar heeft de raadsman aan dit verweer uitsluitend de
consequentie verbonden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk
verklaard dient te worden.
8. Het Hof had dit verweer in verband met het navolgende slechts
kunnen verwerpen.
Op 12 juni 1998 is namens verzoeker hoger beroep tegen het in eerste
aanleg gewezen vonnis ingesteld.
Op 12 oktober 1999 heeft het Hof, dadelijk na het uitroepen van de
zaak en het verlenen van verstek tegen de niet-verschenen verdachte,
de behandeling aangehouden omdat het dossier op een zeer laat tijdstip
aan het Hof was aangeboden, zodat een grondige bestudering daarvan
vóór deze terechtzitting niet meer mogelijk was.
Op 21 december 1999 is de behandeling aangehouden in verband met de
mededeling van de advocaat-generaal dat nog andere, met de onderhavige
zaak samenhangende, zaken door het Hof behandeld zouden moeten worden.
Het Hof achtte een gelijktijdige behandeling van deze zaken
aangewezen, en stelde bovendien vast dat de raadsman pas korte tijd in
het bezit was van relevante stukken.
Op 2 mei 2000 verzocht de raadsman opnieuw om aanhouding van de
behandeling omdat hij nog stukken wilde bestuderen, en een nader
verhoor van een verbalisant aangewezen achtte, en bovendien de
psychische toestand van verzoeker aan voortzetting van de behandeling
in de weg stond. Daarop is de zaak wederom aangehouden.
Op 18 april 2001 heeft de raadsman verzoeken gedaan in verband met
verklaringen van zekere . Die verklaringen waren, aldus de
raadsman, niet betrouwbaar omdat het Openbaar Ministerie een deal met
deze persoon had gesloten. Daarop heeft het Hof de behandeling
aangehouden met verzoek ambtsberichten bij de stukken te voegen
betreffende de overeenkomst die een officier van justitie met [getuige
3] zou hebben gesloten, en ten aanzien van het niet (verder) vervolgen
van deze ter zake van de feiten die zijn onderzocht in het
opsporingsonderzoek dat tot de vervolging van verzoeker heeft geleid.
Op 3 september 2001 is het onderzoek in hoger beroep voortgezet en
afgerond.
9. Het tijdsverloop van drie jaren en bijna drie maanden dat met de
behandeling in hoger beroep gemoeid is geweest hangt derhalve
enerzijds samen met het late tijdstip waarop de stukken van het geding
ter beschikking van het Hof en de verdediging zijn gesteld, maar
anderzijds en in belangrijke mate met de complexiteit van de zaak,
mede gelegen in verwevenheid met zaken tegen andere verdachten, en met
verzoeken van de verdediging.
10. Vooropgesteld moet worden dat overschrijdingen van de redelijke
termijn voor berechting naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad in
beginsel door strafvermindering gecompenseerd moeten worden, en
uitsluitend bij buitensporig grote overschrijdingen tot verval van het
vervolgingsrecht kunnen leiden. Gelet op de factoren die de duur van
de behandeling in hoger beroep hebben bepaald, had het op
niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie gerichte
verweer slechts verworpen kunnen worden.
11. Thans doet zich de vraag voor of de duur van de procedure over het
geheel beschouwd, en met name bij de behandeling in hoger beroep, tot
consequenties moet voeren.
12. In dit verband komt belang toe aan de omstandigheid dat in het
middel terecht wordt geklaagd over overschrijding van de redelijke
termijn voor berechting in de cassatiefase. Het cassatieberoep is
ingesteld op 28 september 2001. De stukken van het geding zijn eerst
op 11 augustus 2003, derhalve 22 maanden en ongeveer twee weken later,
bij de Hoge Raad binnengekomen. Kennisneming van de stukken
betreffende het onderhavige cassatieberoep en het cassatieberoep dat
onder griffienr. 01839/03 wordt behandeld, leert dat de beide zaken
feitelijk met elkaar samenhangen. Laatstgenoemd cassatieberoep is
gericht tegen een arrest dat op 11 februari 2002 tegen een
medeverdachte is gewezen. De uitspraak waarbij aan verzoeker een
ontnemingsmaatregel is opgelegd (waartegen het cassatieberoep met
griffienr. 01840/03 P zich richt) is eveneens op 11 februari 2002
gewezen.
Derhalve kan worden aangenomen dat het inzenden van de stukken enige
tijd is opgehouden omdat het Hof die stukken nog ter beschikking moest
houden voor het berechten van de andere verdachte en de behandeling
van de tegen verzoeker ingestelde ontnemingsvordering, welke
berechting en behandeling eerst op 11 februari 2002 tot een
einduitspraak konden leiden.
13. Mede omdat ook de stukken betreffende de zo-even genoemde zaken
met griffienrs. 01839/03 (alsmede 01841/03 P) en 01840/03 P eerst na
geruime tijd (ongeveer 18 maanden na het instellen van cassatieberoep)
bij de Hoge Raad zijn binnengekomen is er met het inzenden van de
stukken evenwel te veel tijd gemoeid geweest. Dat heeft ertoe geleid
dat alle genoemde zaken pas op 10 februari jongstleden voor de eerste
maal behandeld konden worden, en de behandeling van dit cassatieberoep
(beduidend) méér dan vierentwintig maanden vergt.
14. Anders dan de steller van het middel meen ik niet dat de mate
waarin de redelijke termijn voor berechting in de cassatiefase wordt
overschreden, gevoegd bij de overschrijding van deze termijn bij de
behandeling in hoger beroep, het uitzonderlijke geval oplevert waarin
met strafvermindering niet meer kan worden volstaan. De duur van de
behandeling in hoger beroep kan, naar mij voorkomt, bij de beoordeling
van dit middel worden betrokken, maar daarbij dient in aanmerking
genomen dat het tijdsverloop tussen 2 mei 2000 en 17 september 2001
(de dag waarop de bestreden uitspraak is gewezen) is veroorzaakt door
verzoeken die de raadsman deed omdat hij meende meer tijd nodig te
hebben voor het bestuderen van stukken, zich op het standpunt stelde
dat nog een getuige gehoord moest worden en verdere stukken moesten
worden bijgevoegd, en in verband met de psychische gesteldheid van
verzoeker.
15. Het oponthoud bij de behandeling van dit cassatieberoep, gevoegd
bij de vertraging die bij de behandeling in hoger beroep is opgetreden
doordat de stukken door het ressortsparket (blijkens een op de stukken
geplaatst stempel waren die door de Rechtbank tijdig ingestuurd) te
laat ter beschikking van het Hof en de verdediging zijn gesteld,
vormen naar mijn inzicht een overschrijding van de redelijke termijn
die door strafvermindering genoegzaam kan worden geredresseerd. Voorts
meen ik - wederom anders dan de steller van het middel - niet dat de
mate waarin de redelijke termijn is overschreden tot een grotere
matiging van de straf moet voeren dan de Hoge Raad in de regel
toepast.
Het middel treft derhalve slechts in zoverre doel dat de gebruikelijke
vermindering van de opgelegde straf aangewezen is.
16. Het tweede middel keert zich tegen de hierboven reeds genoemde
beslissing dat het betoog van de raadsman niet voldeed aan de eisen
die aan een verweer gesteld moeten worden.
17. Dienaangaande is in de bestreden uitspraak overwogen:
"De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft in zijn pleitnota een lange reeks bezwaren gemaakt
over het onderzoek in deze zaak. Op pagina 14 van de nota staat onder
de kopjes "Conclusies" en "Niet ontvankelijkheid" het volgende:
Het onderzoek in deze zaak wordt gekenmerkt door een opeenstapeling
van onregelmatigheden. Niet op wettelijke grondslag berustende
onderzoekshandelingen, al dan niet geslaagde pogingen kennisneming van
deze handelingen aan de verdediging en aan de rechter onthouden,
achterhouden c.q. niet opmaken van processen verbaal, het opnemen van
onwaarheden in processen verbaal met de kennelijke bedoeling een
misleidend beeld te creëren. En dan, in de fase van het hoger beroep
een alle omstandigheden in aanmerking genomen, te lang tijdsverloop
voordat de zaak inhoudelijk aan de orde is gekomen.
Als deze onregelmatigheden niet ieder afzonderlijk reeds aanleiding
geven de niet-ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging tegen
uit te spreken, dan vloeit die niet-ontvankelijkheid toch
voort uit het cumulatieve effect ervan.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Kennelijk is de raadsman van
opvatting dat de opeenstapeling van een groot aantal door hem
opgesomde gegevens en stellingen, zo niet ieder afzonderlijk, dan toch
tezamen tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou
moeten leiden. Hierbij lijkt het in hoofdlijn te gaan over
onregelmatigheden in het (opsporings)onderzoek en over een te lang
tijdsverloop.
Daarmee voldoet de raadsman niet aan een in redelijkheid in het
strafproces aan een raadsman te stellen eis betreffende het voeren van
een verweer. Verwacht mag worden dat een raadsman feiten en
omstandigheden aanvoert, op basis waarvan hij tot een conclusie komt.
Vervolgens dient de raadsman aan te geven tot welke beslissing van de
rechter dit in zijn optiek dient te leiden. Ook indien de raadsman van
mening is dat een aantal feiten en omstandigheden, in hun onderling
verband en samenhang beschouwd tot een bepaalde beslissing dient te
leiden, mag worden verwacht dat de afzonderlijke feiten en
omstandigheden, samenhangend en overzichtelijk worden gepresenteerd en
van een conclusie voorzien.
Door in casu eerst op dertien pagina's een groot aantal stellingen te
poneren zonder daaraan (telkens) een conclusie te verbinden en
vervolgens bovengenoemd "verzamelverweer" te voeren heeft de raadsman
niet voldaan aan voornoemde eis, zodat dit verweer moet worden
gepasseerd."
Vervolgens heeft het Hof enkele verweren betreffende de rechtmatigheid
van de bewijsgaring verworpen, waaraan het de overweging heeft
toegevoegd:
"Voor zover hetgeen overigens onder de kopjes "bewijsuitsluiting" en
"het telaste gelegde" is aangevoerd, is bedoeld als bewijsverweer, zal
het hof dit, voor zover het niet wordt weerlegd door de
bewijsmiddelen, om dezelfde reden passeren als verwoord onder het
kopje "Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie".
18. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het verweer wel
degelijk een aantal specifieke, en (wat de feiten alsmede de
geschonden rechtsregels en belangen betreft) voldoende nauwkeurig
omschreven stellingen inhield. Daarom zou het Hof in strijd met de
art. 358, derde lid, en 359, tweede lid, Sv (voor zover het verweer
uitmondde in de stelling dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk
verklaard dient te worden) en met de rechtspraak (voor zover het
verweer inhield dat bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen) hebben
nagelaten een beslissing op het verweer en de diverse onderdelen
daarvan te geven.
19. Ik kan mij voorstellen dat de pleitaantekeningen bij het Hof enige
irritatie, en wellicht een gevoel van moedeloosheid, hebben gewekt.
Het stuk bevat een aaneenschakeling van klachten, of suggesties,
betreffende onrechtmatig handelen waarbij ten dele (processuele)
feiten worden genoemd die, zoals zij worden gepresenteerd, met
schendingen van rechtsnormen niet aanstonds in verband zijn te
brengen, laat staan dat zij zodanige onrechtmatigheden kunnen
opleveren dat het vervolgingsrecht kan worden aangetast. Zo valt niet
in te zien waarom de omstandigheid dat de Rechtbank heeft moeten
beslissen op een beklag tegen het opleggen van 'beperkingen' op
zichzelf beschouwd relevant is voor beoordeling van de rechtmatigheid
van het optreden van het Openbaar Ministerie. Evenmin valt in te zien
waarom in dit licht belang toekomt aan de omstandigheid dat de
Rechtbank een bezwaarschrift tegen een "summiere tenlastelegging"
(waarmee wordt gedoeld op een dagvaarding die op de voet van art. 261,
derde lid, Sv is uitgebracht) heeft afgewezen.
20. Verder worden in de pleitaantekeningen regelmatig vragen
opgeworpen of suggesties gedaan op grond van hetgeen de raadsman uit
de stukken meende te kunnen afleiden; waarnemingen of conclusies van
verbalisanten die volgens de raadsman niet juist konden zijn, of
gegevens die volgens hem achtergehouden moeten zijn. Het resultaat is
een betoog waarin slechts met moeite valt te achterhalen welke
opsporings- en vervolgingsdaden nu precies een onrechtmatigheid
aankleeft, welke rechtsregels geschonden zouden zijn, en hoe verzoeker
daardoor in zijn belangen is geschaad.
21. Ofschoon men zich die moeite dient te getroosten om de
pleitaantekeningen te volgen, moet de steller van het middel worden
nagegeven dat er enkele stellingen in voorkomen die een voldoende
aanduiding bevatten van onrechtmatigheden waardoor verzoeker in zijn
belangen zou zijn geschaad.
22. Daartoe behoort de klacht over de berechtingsduur in hoger beroep.
Naar aanleiding van het eerste middel merkte ik reeds op dat het Hof
daarin een verweer had moeten zien dat een gemotiveerde beslissing
vergt, al kon het in verband met zijn beperkte (uitsluitend op verval
van het vervolgingsrecht gerichte) strekking slechts worden verworpen.
23. Naar mijn inzicht eveneens terecht wordt in de toelichting op het
middel voorts opgemerkt dat de pleitaantekeningen de herkenbare
stelling inhouden dat er een pro-actieve (verkennende) onderzoeksfase
is geweest waarbij ook verzoeker en zijn woning zijn geobserveerd,
terwijl deze observaties een meer dan beperkte inbreuk op verzoekers
persoonlijke levenssfeer hebben opgeleverd waarvoor de algemene
taakstelling in art. 2 van de Politiewet 1993 geen toereikende
wettelijke grondslag biedt.
24. De steller van het middel wijst er verder op dat in de
pleitaantekeningen breedvoerig is betoogd dat een vordering tot het
instellen van een gerechtelijk vooronderzoek tegen verzoeker kennelijk
achterwege is gebleven teneinde de verdediging van bepaalde informatie
onkundig te laten. Ook is in den brede betoogd dat
onderzoeksverrichtingen buiten de stukken zijn gehouden.
25. Over de feitelijke grondslag van het (onderdeel van het) verweer
betreffende de observaties heeft het Hof ten dele beslist. Ten betoge
dat er sprake moet zijn geweest van een pro-actief (verkennend)
onderzoek voerde de raadsman aan dat weliswaar twee personen
( en ) reeds sedert
september/oktober 1996 als verdachten werden aangemerkt, doch nadien
is vastgesteld dat de verdenking ten aanzien van
ongefundeerd was, en ten aanzien van geen gegevens
voorhanden waren waarop destijds een verdenking gebaseerd kon zijn.
Eerst de vondst van 2000 kilogram hashish, bij een op 11 september
1997 gehouden huiszoeking, kon, aldus de raadsman, steun geven aan een
bepaalde verdenking. De opmerking dat inmiddels was gebleken dat
ten onrechte als verdachte is aangemerkt stoelt
kennelijk op de omstandigheid dat deze persoon door het Gerechtshof
eerder is vrijgesproken van al hetgeen hem was tenlastegelegd, naar
luid van de pleitaantekeningen omdat op basis van onjuiste gegevens
een gerechtelijk vooronderzoek tegen hem was ingesteld.
26. Ter verwerping van een gevoerd 'onrechtmatig verkregen
bewijsverweer' heeft het Hof vastgesteld dat op 23 februari 1996 een
gerechtelijk vooronderzoek is geopend tegen zekere , in
welk kader telefoongesprekken zijn afgeluisterd. In augustus 1996 is
vastgesteld dat telefoongesprekken voerde met
, uit welke gesprekken de politie afleidde dat zij
betrekking konden hebben op een transport van verdovende middelen naar
België. Op grond daarvan zijn in het gerechtelijk vooronderzoek tegen
vanaf 22 augustus 1996 vier telefoonlijnen afgeluisterd
die in gebruik had. Dat voerde tot de verdenking dat
ook bij het transporteren van verdovende middelen
betrokken was.
27. De stelling dat er sprake is geweest van onderzoek in een
pro-actieve of verkennende fase, aangezien de politie niet over een
concrete verdenking kan hebben beschikt, is in de bestreden uitspraak
derhalve weerlegd.
Het Hof heeft evenwel geen beslissing gegeven op de stelling dat het
observeren van verzoeker en diens woning een méér dan beperkte inbreuk
op de persoonlijke levenssfeer heeft veroorzaakt, waarvoor geen
toereikende wettelijk grondslag is aan te wijzen. De raadsman noemde
elf observaties, gedaan tussen begin mei 1997 en half september 1997.
28. Er is evenmin een beslissing gegeven op de stelling dat een
vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek
achterwege is gebleven teneinde bepaalde informatie aan de verdediging
te onthouden, terwijl ook overigens onderzoekshandelingen zijn
verzwegen.
29. Bij de beoordeling of de bestreden uitspraak hierdoor een
tekortkoming vertoont die tot vernietiging dient te leiden moet worden
vooropgesteld dat een beroep op de niet-ontvankelijkheid van het
Openbaar Ministerie wegens onrechtmatig optreden slechts binnen
strikte grenzen kans van slagen kan hebben.
In verband met onrechtmatig optreden zal de bevoegdheid om de
verdachte (verder) te vervolgen het Openbaar Ministerie slechts
ontzegd mogen worden indien aannemelijk is dat er ernstige inbreuken
op de beginselen van een behoorlijke procesorde zijn gemaakt, waardoor
doelbewust of met grove verwaarlozing van diens belangen tekort is
gedaan op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van
zijn zaak, vgl. HR NJ 1996, 249. In uitzonderlijke gevallen kan er
voldoende aanleiding zijn het Openbaar Ministerie wegens
onrechtmatigheden niet-ontvankelijk te verklaren ook zonder dat de
verdachte daadwerkelijk in zijn belangen is geschaad, namelijk indien
er sprake is van onrechtmatig handelen waardoor essentiële voorwaarden
voor een behoorlijke strafprocedure ernstig zijn aangetast, vgl. HR NJ
1999, 567. De kring van mogelijke onrechtmatigheden die een zo
zwaarwegende inbreuk op de grondslagen van het strafproces vormen
dient zeer eng te worden getrokken, vgl. HR NJ 2002, 8.
30. In dit licht bezien heeft het Hof niet ten onrechte vastgesteld
dat het in de pleitaantekeningen ontwikkelde betoog onvoldoende
onderbouwd is.
Het betoog gaat er namelijk aan voorbij dat art. 181 Sv de officier
van justitie niet verplicht om, telkens wanneer weer een volgende
persoon als verdachte is aangemerkt, ook tegen die persoon een
gerechtelijk vooronderzoek te voeren, of te vorderen dat ook die
persoon in een reeds lopend gerechtelijk vooronderzoek als verdachte
zal worden genoemd. De officier van justitie mag een dergelijke
vordering achterwege laten indien hij geen noodzaak ziet voor
onderzoekshandelingen die pas mogelijk zijn na het instellen van een
gerechtelijk vooronderzoek tegen een bepaalde persoon. Zolang de
behoefte daaraan niet rijst kan het opsporingsonderzoek tegen alle,
inmiddels bekend geworden, verdachten worden voortgezet terwijl
slechts één of enkele van die verdachten als zodanig in een
gerechtelijk vooronderzoek zijn aangewezen. Het in verband met dat
gerechtelijk vooronderzoek verzamelde bewijs kan tegen alle
verdachten, ook degenen tegen wie het gerechtelijk vooronderzoek niet
is ingesteld, worden gebruikt, vgl. HR NJ 1991, 343. Achterwege laten
van een gerechtelijk vooronderzoek tegen een bepaalde verdachte is
slechts onrechtmatig te noemen indien hij daardoor in een rechtens te
respecteren belang is geschaad, vgl. HR NJ 1991, 527.
31. Kennelijk vormden de tegen en
ingestelde gerechtelijke vooronderzoeken een toereikende basis om het
opsporingsonderzoek in de gewenste richting te kunnen voortzetten. Met
het oog daarop, en gelet op de omstandigheid dat een officier van
justitie in beginsel niet gehouden is om iedere, in het
opsporingsonderzoek geïdentificeerde, verdachte als zodanig te laten
aanwijzen in een gerechtelijk vooronderzoek, had de raadsman nader
moeten uiteenzetten welke belangen van verzoeker ertoe hadden moeten
nopen hem in een gerechtelijk vooronderzoek als verdachte te benoemen.
De stelling dat een gerechtelijk vooronderzoek tegen verzoeker (in de
aan diens aanhouding voorafgaande onderzoeksfase) is vermeden met het
onzuivere oogmerk de verdediging bepaalde informatie te onthouden,
treft ook mij als onvoldoende onderbouwd. Dat geldt ook voor de
stelling dat verrichtingen of bevindingen in het opsporingsonderzoek
zijn verzwegen of verkeerd voorgesteld. Dit onderdeel van het betoog
berustte in belangrijke mate op gevolgtrekkingen van de raadsman: door
de politie vermelde gegevens die hem onwaarschijnlijk voorkwamen of
een gang van zaken zoals die zich volgens de raadsman in werkelijkheid
moet hebben voorgedaan.
32. Van dat laatste betoog heeft het Hof overigens één onderdeel
verworpen. De raadsman leidde uit de stukken af dat een zogenaamde
'inkijkoperatie' in een garagebox waarin nadien een huiszoeking is
ingesteld op zichzelf reeds een huiszoeking moet zijn geweest. Dat
heeft het Hof in zijn beslissingen op de verweren betreffende de
rechtmatigheid van de bewijsgaring onaannemelijk geacht.
33. Al met al meen ik dat het Hof ten aanzien van één punt in het
ontvankelijkheidsverweer een beslissing had moeten geven. Dat is de
stelling dat het observeren van verzoeker een zodanige inbreuk op
diens persoonlijke levenssfeer heeft veroorzaakt - zonder dat daarvoor
(medio 1997, toen in de wetgeving nog geen bepaling als het huidige
art. 126g Sv was opgenomen) een wettelijke grondslag voorhanden was -
dat die inbreuk tot het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar
Ministerie moet bijdragen. Die stelling kon het Hof naar mijn inzicht
evenwel slechts verwerpen. Observaties die in een tijdsbestek van nog
geen vier maanden bij elf gelegenheden zijn gedaan kunnen in
redelijkheid niet worden aangemerkt als een zó aanzienlijke inbreuk op
de persoonlijke levenssfeer dat doelbewust of met grove verwaarlozing
van diens belangen tekort is gedaan aan verzoekers recht op een
eerlijke procedure, en kunnen evenmin worden beschouwd als een
ernstige inbreuk op de normen die tot de zwaarwegende grondslagen van
een behoorlijke procesvoering behoren.
34. Resteert de vraag of de bestreden uitspraak vernietigd moet worden
omdat naar aanleiding van het door de raadsman aangevoerde niet is
beslist omtrent de bruikbaarheid van bewijsmateriaal dat door de
gestelde onrechtmatigheden is verkregen.
35. Dat is naar mijn inzicht niet aangewezen. Het Hof heeft een
gemotiveerde beslissing gegeven op twee van die gestelde
onrechtmatigheden. In de bestreden uitspraak is onaannemelijk bevonden
dat de 'inkijkoperatie' in een garagebox in feite een huiszoeking is
geweest, en eveneens onaannemelijk genoemd dat verzoekers identiteit
alleen op grond van in die garagebox aangetroffen documenten is
vastgesteld, zoals de raadsman had aangenomen. Ook heeft het Hof - op
niet onbegrijpelijke gronden - geoordeeld dat de verdenking tegen de
medeverdachte op rechtmatige wijze tot stand is
gekomen.
36. Er is geen nadrukkelijk beslissing gegeven op de stelling dat
gegevens die zijn verkregen door een huiszoeking op het adres
te - de (toenmalige) woning van verzoeker -
voor het bewijs onbruikbaar zijn " iet alleen omdat deze
huiszoeking, geplaatst in het gerechtelijk vooronderzoek tegen
kennelijk buiten een onderzoek tegen is
geplaatst, teneinde de processuele waarborgen, gelegen in
een gerechtelijk vooronderzoek te onthouden, maar ook omdat de aan de
huiszoeking ten grondslag liggende beschikking van de rechtbank
ontbreekt."
37. Zoals hierboven werd opgemerkt stond het de officier van justitie
in beginsel vrij om de door hem noodzakelijk geachte huiszoekingen te
doen verrichten in het kader van het tegen
ingestelde gerechtelijk vooronderzoek. Waarom verzoeker daardoor de
processuele waarborgen van een gerechtelijk vooronderzoek zijn
onthouden valt niet in te zien. Ook naar aanleiding van de vordering
die krachtens art. 111 (OUD) Sv werd gedaan in het tegen
ingestelde gerechtelijk vooronderzoek diende de
Rechtbank immers te beoordelen of verzoekers woning was aan te merken
als een plaats waar vermoedelijk voor inbeslagneming vatbare
voorwerpen aanwezig waren, en ook overigens een stelselmatig en
gericht onderzoek in die woning geboden leek te zijn. Van een
beperktere rechterlijke toets dan in geval de huiszoeking zou zijn
gevorderd in een tegen verzoeker ingesteld gerechtelijk vooronderzoek
is derhalve geen sprake.
Verder heeft het Hof in de stukken betreffende de strafzaak tegen
, waarover het beschikte omdat het ook die zaak
diende te berechten, de beschikking kunnen vinden waarbij de Rechtbank
aan de rechter-commissaris verlof heeft verleend op het adres
te huiszoeking te verrichten. Dit kan de
Hoge Raad constateren omdat die stukken, met inbegrip van bedoeld
verlof, nu bij hem berusten ( is verzoeker in de zaak
met griffienr. 01839/03).
Dit 'onrechtmatig verkregen bewijsverweer' had derhalve slechts
verworpen kunnen worden.
38. Evenmin is in verband met de rechtmatige verkrijging van het
bewijs een beslissing gegeven op de stelling dat de observaties van
verzoeker en zijn woning een meer dan beperkte inbreuk op diens
persoonlijke levenssfeer hebben gevormd, waarvoor geen toereikende
wettelijke grondslag aanwezig was. Opmerking verdient dat zeven van
die observaties tot bewijs zijn gebezigd.
39. Mij komt het voor dat het Hof heeft kunnen oordelen dat de elf
door de raadsman genoemde observaties, in een periode van nog geen
vier maanden, niet een zodanig inbreuk op verzoekers persoonlijke
levenssfeer hebben opgeleverd dat de waarnemingen onrechtmatig werden
gedaan en daarom voor het bewijs van onwaarde zijn.
Daarom behoeft de omstandigheid dat deze beslissing niet uitdrukkelijk
in de bestreden uitspraak is opgenomen niet tot vernietiging daarvan
te leiden.
40. Naar mijn inzicht is het middel derhalve vruchteloos voorgesteld.
41. Het derde middel behelst de klacht dat het Hof op onbegrijpelijke
gronden heeft beslist dat een vordering tot wijziging van de
dagvaarding in eerste aanleg terecht is toegelaten. Blijkens de
stukken gaat het om een dagvaarding die overeenkomstig art. 261, derde
lid, Sv is uitgebracht, en een vordering die is gedaan op de voet van
art. 314a Sv.
42. Hieromtrent heeft het Hof overwogen:
"De advocaat-generaal en de raadsman hebben betoogd dat de dagvaarding
ten aanzien van de onder 4 tenlastegelegde overtredingen van de Wet
wapens en munitie, gelet op het bepaalde in artikel 314a van het
Wetboek van Strafvordering nietig behoort te worden verklaard, dan wel
dat het openbaar ministerie ter zake niet-ontvankelijk behoort te
worden verklaard.
Nu niet kan worden gezegd dat elk verband ontbreekt tussen de feiten
in oorspronkelijke tenlastelegging, als bedoeld in artikel 261
lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, en die in de gewijzigde
tenlastelegging, voldoet naar het oordeel van het hof de uitbreiding
in de gewijzigde tenlastelegging aan de eisen gesteld in artikel 314a
van het Wetboek van Strafvordering."
43. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het Hof
weliswaar een juiste (uit HR NJ 1998, 535 te kennen) maatstaf heeft
gehanteerd, maar dat niet begrijpelijk is hoe het Hof enig verband
heeft gevonden tussen de feiten in de oorspronkelijke dagvaarding en
het vierde feit dat door de wijziging van de tenlastelegging is
toegevoegd. Nu in de oorspronkelijk uitgebrachte dagvaarding alleen
betrokkenheid bij handelingen in strijd met de Opiumwet alsmede
deelneming aan een organisatie die zulke handelingen beoogde (summier)
zijn tenlastegelegd, zou niet zonder meer duidelijk zijn waarin het
verband gelegen kan zijn met het overtreden van de Wet wapens en
munitie.
44. Uit de gebezigde bewijsmiddelen (bewijsmiddel 31) en de stukken
van het geding kan worden opgemaakt dat de wapens en de munitie waarop
de gewijzigde tenlastelegging onder 4 betrekking heeft zijn
aangetroffen bij gelegenheid van de huiszoeking die, in verband met de
toen reeds gerezen verdenkingen, in verzoekers woning is ingesteld.
Het in HR NJ 1998, 535 bedoelde verband tussen de feiten in een
(summiere en voorlopige) dagvaarding als bedoeld in art. 261, derde
lid, Sv en een aanpassing van die dagvaarding op de voet van art. 314a
Sv kan gelegen zijn in de omstandigheid dat aan de tenlastelegging
toegevoegde feiten naar voren zijn gekomen in het opsporingsonderzoek
naar de feiten waarop de oorspronkelijke dagvaarding doelt.
45. 's Hofs oordeel is derhalve geenszins onbegrijpelijk, zodat het
middel faalt.
46. Het vierde middel komt op tegen de afwijzing van een ter
terechtzitting van 3 september 2001 gedaan verzoek de behandeling
opnieuw aan te houden omdat verzoeker door de confrontatie met een op
die terechtzitting gehoorde getuige zó werd aangegrepen dat hij niet
in staat was de behandeling verder bij te wonen.
47. In het proces-verbaal van bedoelde terechtzitting is als
beslissing van het Hof opgenomen dat:
"het verzoek tot aanhouding van de behandeling in verband met de
emotionele gesteldheid van de verdachte wordt afgewezen, nu het hof
van oordeel is dat bij afweging van het belang dat verdachte heeft
aanwezig te kunnen zijn bij het requisitoir en pleidooi tegen het
belang dat de samenleving heeft bij normhandhaving door een
voortvarende berechting van onderhavige delicten, mede gelet op de
duur van het onderzoek in hoger beroep, in het onderhavige geval het
laatste belang dient te prevaleren."
48. In de toelichting op het middel wordt verwezen naar de (grote)
vertraging bij de behandeling in hoger beroep die het Openbaar
Ministerie te verwijten valt. Daarom zou het Hof in het tijdsverloop
dat reeds met de behandeling in hoger beroep gemoeid was geweest geen
reden hebben mogen vinden voor afwijzing van het verzoek de
behandeling opnieuw aan te houden.
49. Naar aanleiding van het eerste middel heb ik vermeld dat de duur
van de behandeling in hoger beroep deels is bepaald door de trage
wijze waarop het ressortsparket de stukken aan het Hof en verdediging
te beschikking heeft gesteld, maar voor een belangrijk deel ook door
verzoeken die de verdediging heeft gedaan.
De opmerking dat de grote vertraging bij de behandeling in hoger
beroep aan het Openbaar Ministerie te verwijten viel lijkt mij daarom
niet geheel terecht.
50. Doch wat daar ook van zij, en aan wie het ook te wijten is geweest
dat de behandeling in hoger beroep op 3 september 2001 reeds geruime
tijd had genomen, het Hof mocht dat tijdsverloop in overweging nemen
bij zijn beslissing op het verzoek de behandeling opnieuw aan te
houden. Nu dat tijdsverloop reeds aanzienlijk was, en verzoekers
vertrek uit de zittingszaal het voor hem beperkte gevolg heeft gehad
dat hij slechts het requisitoir en het pleidooi niet heeft kunnen
volgen, komt de hier bestreden beslissing mij niet onbegrijpelijk
voor.
Het middel faalt mitsdien.
51. Voorafgaand aan bespreking van het vijfde en het zesde middel,
waarin bewijsklachten zijn opgeworpen, geef ik - met enkele cursief
weergegeven verbeteringen van taalkundige aard - de uitvoerige
overwegingen weer die het Hof aan de inhoud van de gebezigde
bewijsmiddelen heeft gewijd:
"Mede gelet op voormelde bewijsmiddelen, zulks in onderling verband en
samenhang beschouwd, kan het hof zich met de conclusie van
de verbalisanten in het hoofdproces-verbaal "Biebloteam", inhoudende
dat:
* , is en
* "de man met de baard" is,
het hof neemt deze conclusie over en maakt die tot de zijne.
De getuige heeft ter terechtzitting van dit hof van 3
september 2001 verklaard dat de partij hashish in augustus 1996 in de
haven van Den Oever is aangekomen. Het hof gaat er vanuit dat de
getuige augustus 1997 heeft bedoeld, nu een deel van deze partij
volgens de getuige is overgebracht naar een stash in Aalsmeer en deze
partij op 11 september 1997 daar in beslag is genomen.
Voorts acht het hof het aannemelijk dat de in bewijsmiddel 12
opgenomen voorraadadministratie betreffende een partij hashish van
9.835 kilo, betrekking heeft op de in Den Oever aangevoerde partij
hashish, ondanks dat de getuige heeft verklaard dat de partij uit iets
minder van 9000 kilo bestond. De getuige verrichtte immers slechts
hand- en spandiensten in de organisatie en de op de in Aalsmeer in
beslag genomen dozen hashish aangetroffen nummers stemden deels
overeen met de administratie.
Gelet de bewijsmiddelen, hetgeen hiervoor is overwogen en in het
bijzonder:
* de taps van de telefoongesprekken tussen en
waarin zij besluiten dat degene die [medeverdachte
1] heeft ontmoet ( ) "1 meter 20" krijgt, en de 120 kilo
hashish die door aan Duitsland is
afgeleverd;
* de observatie van de ontmoeting tussen ,
en en de inhoud van de verklaring van
over deze ontmoeting;
* de bij de op 11 september 1997 gehouden huiszoekingen aangetroffen
voorraadadministratie waaruit volgt dat een verpakking ongeveer 30
kilo hashish bevatte;
* de verklaring van afgelegd ter terechtzitting van het
hof op 3 september 2001, inhoudende dat een doos ongeveer 30 kilo
hashish bevatte;
* de weging van de op 11 september 1997 aan de te [plaats
B] in beslaggenomen hashish, waaruit bleek dat een verhuisbox ongeveer
30 kilo hashish bevatte;
* de observaties waaruit volgt dat junior op 11
september 1997 de auto waarmee de hashish naar Duitsland is vervoerd
aan heeft afgegeven;
* het hoofdproces-verbaal waarin is gerelateerd dat
junior direct na het ruilen van de auto's zijn vader belt;
* de tap van het telefoongesprek op 10 of 11 september 1997 te 15.00
uur tussen junior en senior, waarin de
eerste direct na het afgeven van de auto aan
meldt dat hij klaar is; de observatie op 11 september 1997 om 15.25
uur waarbij wordt vastgesteld dat met de Volkswagen,
kenteken arriveert op de te en deze
parkeert ter hoogte van perceelnummer ,
reeds staat te wachten en en vervolgens
een drietal type verhuisdozen uit de Volkswagen, kenteken
halen eze verhuisdozen vervolgens perceel te
worden binnengebracht a dit te hebben gedaan er nog
vier verhuisdozen uit de Volkswagen, kenteken worden
gehaald en deze dozen in de Opel Vectra, kenteken , worden
gezet de tap van het telefoongesprek op 10 of 11 september 1997 te
15.00 uur tussen junior en senior,
waarin junior direct na het afgeven van
de auto aan aan senior meldt dat hij klaar
is, waarna senior vraagt of alles "schoon" is;
* de bekentenis van inhoudende dat hij op 11 september
1997 vier verhuisdozen met hashish vanuit Amsterdam naar Duitsland
heeft gebracht;
zulks in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof bewezen
dat , , , [medeverdachte
1] en te samen en in vereniging op 11 september 1997
ongeveer 120 kilo hashish opzettelijk buiten het grondgebied van
Nederland hebben gebracht.
Gelet op de bewijsmiddelen, hetgeen hiervoor is overwogen en voorts in
het bijzonder:
* de tap van het telefoongesprek van 27-02-97 tussen
en inhoudende "de man met de baard moet gaan" en
"waarom zouden wij zo en zo moeten halen";
* de tap van het telefoongesprek van 11-04-97 tussen
en waarin het gaat over de route die "de man met de
Baard" zal nemen en dat hij niet door de straat wil;
* de constatering van het Maritiem Politie Team te IJmuiden dat met
verdovende middelen geladen schepen de Straat van Dover mijden;
* de observaties waaruit blijkt dat in 1997 op 6 juni, 16 juni, 19
augustus ontmoetingen hebben plaatsgevonden tussen
junior en/of senior en en/of
;
* het versluierde taalgebruik in de verschillende taps van de
gesprekken tussen , , [betrokkene
4], en ;
* de verklaringen van inhoudende dat
en in augustus 1997 per schip 10.000 kilo hashish
van Marokko naar Nederland hebben laten transporteren;
* de op 11 september 1997 in de woning van junior en
senior in beslag genomen voorraadadministratie van een
partij hashish groot 9.835 kilo;
* de op 11 september 1997 aan de te in
beslaggenomen partij hashish die deels kon worden herleid tot
voormelde voorraadadministratie;
* voormelde verklaring van en
* de observaties waaruit blijkt dat is gesignaleerd
in de ter hoogte van nummer , de woning van
senior, op de dagen waarop senior volgens zijn verklaring
contact heeft gehad de "persoon" waarvoor hij de stash aan de
te heeft geregeld;
zulks in onderling verband en samenhang beschouwd, acht het hof
bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die werd
gevormd door: , , ,
en , welke organisatie ten doel had
verdovende middelen als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst
II, binnen en buiten het grondgebied van Nederland te brengen en te
verkopen en af te leveren en aanwezig te hebben en te vervoeren en te
verstrekken."
52. Het vijfde middel houdt in dat de bewezenverklaring ter zake van
de als feit 1 tenlastegelegde deelneming aan een criminele organisatie
onvoldoende steun vindt in de gebezigde bewijsmiddelen, omdat het Hof
zich ten onrechte heeft verenigd met de door verbalisanten getrokken
conclusie dat, waar in de gebezigde bewijsmiddelen is gesproken over
"de man met de baard", op verzoeker wordt gedoeld.
53. Betoogd wordt dat het Hof kennelijk het oog heeft gehad op een als
bewijsmiddel 20 weergegeven relaas van verbalisanten, terwijl uit dat
relaas niet afgeleid zou kunnen worden dat "de zoon van de man met de
baard" dezelfde persoon is als , en evenmin dat "de vader van
" dezelfde persoon is als "de man met de baard".
54. Bedoeld relaas houdt in dat is waargenomen dat
op 26 augustus 1997 belde met een telefoonnummer, en aan de
telefoon kreeg die zich noemde. Vervolgens werd door
afluisteren vastgesteld dat de telefoon met dit nummer door
werd gebruikt. Op 28 augustus 1997 belde deze
zijn vrouw op een telefoonaansluiting die bleek te
behoren bij het adres van . Aan de hand van een foto
van werd vastgesteld dat dit de persoon is die
werd genoemd.
Voorts hebben de verbalisanten vermeld dat er, omdat zowel als
"de man met de baard" in perceel te
ontmoetingen hadden met en , en
diverse malen was gesproken over "de zoon van de man met de baard"
onderzoek is gedaan naar de vader van . Door
fotovergelijking kon worden vastgesteld dat verzoeker "de man met de
baard" is.
55. Mij dunkt dat het allerminst onbegrijpelijk is dat het Hof zich op
grond van dit relaas en de overige bewijsmiddelen heeft verenigd met
de vaststelling dat verzoeker degene is over wie in de bewijsmiddelen
wordt gesproken als "de man met de baard".
56. Anders dan in de toelichting op het middel voorts nog is gesteld
kon het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen afleiden dat verzoeker
heeft geweten dat binnen het samenwerkingsverband van de personen,
genoemd in de bewezenverklaring onder 1, het plegen van misdrijven
werd beoogd.
Het middel faalt.
57. Het zesde middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring ter zake
van het als feit 3 tenlastegelegde onvoldoende met redenen is omkleed,
omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat er op of
omstreeks 11 september 1997 120 kilogram hashish buiten Nederlands
grondgebied is gebracht, en evenmin dat verzoeker daarbij met anderen
heeft samengewerkt.
58. Ten overstaan van Duitse opsporingsambtenaren heeft
verklaard dat hij op 8 september 1997, door een persoon wiens naam hij
niet wilde noemen, is gevraagd naar het Victoria Hotel te Amsterdam te
komen. is, samen met de persoon wiens naam hij niet
wilde noemen, naar het adres van gereden. Gezamenlijk
zij naar het hotel gereden, waar de persoon wiens naam
niet wilde noemen is uitgestapt. In het hotel werd hij voorgesteld aan
. De persoon wiens naam niet wilde noemen
heeft in een voor hem onverstaanbare taal met
gesproken, en op de terugweg heeft die persoon wiens naam [betrokkene
2] niet wilde noemen een beloning van DM 10.000,= toegezegd voor het
naar Duitsland brengen van hashish. Verder verklaarde
dat hij voor de "mister X" reeds vier of vijf koersritten binnen
Nederland had gemaakt (bewijsmiddel 26).
59. Wederom ten overstaan van Duitse opsporingsambtenaren heeft
nader verklaard dat hij in opdracht van "Mister X" in
1996 vier maal transporten van Amsterdam naar Rotterdam heeft
uitgevoerd, telkens verhuisdozen met hashish. Voorts verklaarde
dat deze "Mister X" dezelfde persoon was die hem op 8
september 1997 bij het Victoria Hotel in contact heeft gebracht met
(bewijsmiddel 27).
60. Eveneens ten overstaan van Duitse opsporingsambtenaren heeft
verklaard dat hij door een Duitse man was benaderd, die
hem een beloning in het vooruitzicht stelde voor het overnemen en
bewaren van hashish. Die persoon gaf opdracht om op 8
september 1997 naar het Victoria Hotel in Amsterdam te gaan, waar hij
een persoon zou ontmoeten die hem in contact zou brengen met een
andere persoon die de verdovende middelen naar Duitsland zou brengen.
Daar zou de verdovende middelen moeten overnemen.
maakte (naar te begrijpen valt: toen hij naar het
Victoria Hotel in Amsterdam was gekomen) contact met een Marokkaans
sprekende man, die hem voorstelde aan , die de
verdovende middelen naar Duitsland zou brengen. Van een foto herkende
als de Marokkaans sprekende man
(bewijsmiddel 27).
61. Uit tot bewijs gebezigde afgeluisterde telefoongesprekken kan
worden afgeleid dat en op 8
september 1997 hebben bespoken dat een man met de naam
die dag zou komen; dat diezelfde dag
heeft gevraagd naar zijn huis te komen; dat ,
eveneens op 8 september 1997, heeft gebeld en met hem
heeft gesproken over een ontmoeting in het Victoria, waarbij
een christen met de naam zou
meenemen, en dat en onderling
hebben besproken, nog steeds op 8 september 1997, dat de Duitser "50
per keer wilde doen", hetgeen niet wilde omdat hij
niet de hele maand bezig wilde zijn. zei dat
( ) twee per keer zou gaan brengen, een
blik ging huren en het daarna wegbrengen (bewijsmiddelen 21 tot en met
24).
62. Op maandag 8 september 1997 heeft de politie observaties verricht
die bevestigen dat , en
bij het Victoria Hotel in Amsterdam zijn geweest en daar met een
Marokkaanse man in contact kwamen (bewijsmiddel 8).
63. Eveneens op 8 september 1997 hebben en
telefonisch besproken dat aan
degene die hij straks had gezien "1 meter 20" zou geven (bewijsmiddel
29).
64. Op donderdag 11 september 1997 heeft de politie uitgebreide
observaties gedaan, waarbij onder meer is waargenomen dat [betrokkene
2] een Volkswagen met het kenteken parkeert op de
ter hoogte van perceel , waar stond te
wachten. en brachten vanuit de
Volkswagen drie verhuisdozen het perceel binnen, en laadden
vervolgens vanuit de Volkswagen vier verhuisdozen in een Opel met het
kenteken .
is met de Opel weggereden, en met die auto via de
autosnelweg A1 Duitsland binnengereden.
Eerder die dag nam de politie waar dat in de Opel
met het kenteken reed; dat junior de
Volkswagen met het kenteken kort na 14.00 uur van
heeft overgenomen, en die auto om ongeveer 15.00 uur
weer aan heeft overgedragen (bewijsmiddel 8).
65. Uit bewijsmiddel 28 valt af te leiden dat in een Duits
vooronderzoek tegen en materiaal is
onderzocht dat hashish bleek te zijn (bewijsmiddel 28).
66. In de hierboven weergegeven bewijsoverwegingen heeft het Hof nog
gewezen op het telefoongesprek tussen vader en zoon op (naar te
begrijpen valt) donderdag 11 september 1997 waarin
junior, dadelijk nadat hij de Volkswagen met het kenteken
weer aan had overgedragen, aan zijn vader meldde dat
hij klaar was, waarna verzoeker vroeg of alles "schoon" was.
67. Deze bewijsmiddelen geven voldoende steun aan de bewezenverklaring
dat er op 11 september 1997 120 kilogram hashish vanuit Nederland naar
Duitsland is vervoerd, en dat verzoeker daar als medepleger bij
betrokken is geweest.
Het middel faalt.
68. Het zevende middel keert zich tegen de strafoplegging met de
klacht dat aan de geldboete vervangende hechtenis is verbonden van
langere duur dan de wet toestaat.
69. Naar luid van het derde lid van art. 24c Sr beloopt de vervangende
hechtenis die volgens het eerste lid van deze bepaling bij het
opleggen van een geldboete moet worden bevolen ten hoogste een jaar.
70. Het Hof moet dit voorschrift over het hoofd hebben gezien. Het
middel is terecht voorgesteld.
71. Het derde lid van art. 24c Sr hield (voordat de bepaling werd
aangepast aan de invoering van de Euro) voorts in dat voor elke volle
vijftig gulden van de geldboete niet meer dan één dag vervangende
hechtenis wordt opgelegd.
Gelet op de hoogte van de door het Hof (klaarblijkelijk met toepassing
van art. 57 Sr) bepaalde geldboete kan aanstonds worden vastgesteld
dat de vervangende hechtenis het wettelijk maximum van één jaar dient
te belopen. Daarom kan de Hoge Raad de misslag van het Hof zelf
herstellen.
72. Het eerste middel is terecht voorgesteld, hetgeen tot vermindering
van de opgelegde straf dient te voeren.
Het zevende middel is eveneens terecht voorgesteld, maar betreft een
misslag die de Hoge Raad zelf kan herstellen.
De overige middelen falen. Naar mijn inzicht lenen in ieder geval het
derde tot en met het zesde middel zich voor afdoening met de in art.
81 RO bedoelde korte motivering.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen.
73. Teneinde de overschrijding van de redelijke termijn bij de
behandeling van dit cassatieberoep nog zo veel mogelijk te beperken
wordt deze conclusie bij vervroeging genomen, en wel op de zitting
waarop de Hoge Raad de zaak voor het eerst behandelt.
74. Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden
vernietigd, doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging; dat de
opgelegde straf zal worden verminderd ter compensatie van het
overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste
lid, EVRM; dat de Hoge Raad zal bepalen dat bij gebreke van betaling
en verhaal van de opgelegde geldboete één jaar hechtenis zal worden
toegepast, en dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Hoge Raad der Nederlanden