Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO4255 Zaaknr: 02504/03 U
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 30-03-2004
Datum publicatie: 9-04-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
30 maart 2004
Strafkamer
nr. 02504/03 U
EdK/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te
Utrecht van 9 september 2003, nummer RK 03/481, op een verzoek van de
Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
, geboren te op
1973, wonende te .
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon
toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de in de
bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze
heeft mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur
middelen van cassatie voorgesteld. Bij pleidooi zijn deze middelen
mondeling toegelicht. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van
het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar
van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt erover dat de Rechtbank de feiten waarvoor de
uitlevering is gevraagd, ten onrechte mede heeft gekwalificeerd als
'deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van
misdrijven' als bedoeld in art. 140 Sr.
3.2. De Rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon
toelaatbaar verklaard aan de Verenigde Staten van Amerika ter fine van
strafvervolging ter zake van de in een beëdigde verklaring van 17
april 2003 gerelateerde feiten, welke verklaring als bijlage C is
gevoegd bij het bevel tot aanhouding van 6 juni 2002. Uit de aan de
Hoge Raad toegezonden stukken blijkt dat dit bevel tot aanhouding een
bijlage is bij het uitleveringsverzoek van de Verenigde Staten van
Amerika van 13 mei 2003.
3.3. De onder 3.2 genoemde beëdigde verklaring van Michael George,
Special Agent U.S. Bureau of Immigration and Customs Enforcement,
houdt, voorzover hier van belang, in een vertaling in de Nederlandse
taal in:
"Op 2 oktober 2001 kwamen , en
op de Detroit Metropolitan luchthaven aan boord van
Northwest vlucht 67 vanuit Amsterdam aan. Een door het Bureau van
Immigratie en Douanehandhaving uitgevoerde inspectie van [betrokkene
1], en leidde tot de ontdekking en
inbeslagneming van in totaal 11.081 XTC-pillen. De pillen waren door
middel van kleefband en verbanden op de benen van ,
en verborgen. ,
en werden vervolgens door het Bureau van
Immigratie en Douanehandhaving aangehouden in Detroit, Michigan.
Een onderzoek uitgevoerd door het Bureau van Immigratie en
Douanehandhaving aangaande de inbeslagneming van 2 oktober 2001 wijst
uit dat en een
smokkelorganisatie uitbaten die verantwoordelijk was voor het invoeren
vanuit Amsterdam van belangrijke hoeveelheden XTC in de Verenigde
Staten. Het Bureau van Immigratie en Douanehandhaving heeft minstens
acht verschillende gelegenheden geïdentificeerd waarbij
en smokkelden of het smokkelen veroorzaakten
van grote hoeveelheden XTC in de Verenigde Staten om er uitgedeeld te
worden aan of in de omgeving van Indiana University, in Bloomington,
Indiana gevestigd. Velen van de drugkoeriers gebruikt door [betrokkene
4] en waren Indiana University studenten.
(...)
was bijvoorbeeld in dienst genomen om XTC voor 10.000
dollar naar de Verenigde Staten te smokkelen. In september-oktober
2001 reisde in gezelschap van ,
en naar Amsterdam om er volgens
instructies van XTC te ontvangen. Na hun aankomst in
Amsterdam reisden ze naar Utrecht waar ze de kamers 231 en 232 van het
Malie hotel betrokken. en verkregen de
XTC van een Nederlandse onderdaan genaamd (de
spelling in het Engels voor de naam in het Nederlands).
was op dat ogenblik niet vertrouwd met zijn familienaam. [Betrokkene
3] meldde dat kende van een
eerdere drugsmokkelreis naar Amsterdam. en [betrokkene
3] brachten de XTC terug naar hun hotelkamer in het Malie-hotel waarna
, , en de
XTC met behulp van een vacuümpomp herpakten. Eenmaal de XTC herpakt
werd het aan de benen van , en
vastgehecht. Na het vasthechten aan hun benen stopten
, , en in
s appartement om afscheid te nemen vooraleer
terug naar de Verenigde Staten te vertrekken.
wenste hen "veel geluk" met hun aanstaande
smokkelpoging. identificeerde een foto van [de
opgeëiste persoon] als zijnde het individu hem bekend als [de
opgeëiste persoon]. Ook werd in dienst genomen door
om XTC tegen 10.000 dollar per trip in de Verenigde
Staten binnen te smokkelen. In september 2001 reisden ,
, en naar Amsterdam om er
XTC te verkrijgen. was eerder dan ,
, en naar Amsterdam
gereisd om er de aankoop van XTC te regelen met een individu wiens
naam uitsprak als (later
geïdentificeerd als ). had [de
opgeëiste persoon] tijdens een eerdere drugsmokkelreis naar Amsterdam
ontmoet. Na aankomst in het Malie hotel in Utrecht, Nederland,
ontmoetten en en
kochten de XTC-pillen van hem voor 1,5 gulden per pil. Nadat
en de XTC verkregen brachten ze de
pillen terug naar het Malie-hotel en herpakten ze de pillen met een
vacuümpomp. De pillen werden dan op de benen van ,
en vastgehecht. ,
en verlieten dan Amsterdam voor de
Verenigde Staten, maar werden later aangehouden.
vertelde dat drugdeals ongeveer elke drie
maanden verrichtte om "vlug geld" te maken. en
kochten steeds hun XTC van aan.
werd ook door in dienst genomen om XTC
van Amsterdam naar de Verenigde Staten te smokkelen voor 10.000 dollar
per reis. In september-oktober 2001 reisden ,
, en naar Amsterdam om er
XTC te verkrijgen. Na aankomst in Amsterdam kregen ,
, en twee kamers in het
Malie-hotel in Utrecht, Nederland. Na toewijzing van de hotelkamers
ontmoetten en ,
die de levering coördineerde van meer dan 11.000 XTC-pillen. De XTC
werd terug naar de kamer in het Malie-hotel luchtledig afgesloten en
op de benen van , en
vastgehecht. , en
verlieten dan Amsterdam voor de Verenigde Staten, waar ze later werden
aangehouden.
was sinds geruime tijd bij het smokkelen van XTC van
Amsterdam naar de Verenigde Staten betrokken in associatie met
en (voor gekend
als ). In september 2001 reisde
naar Amsterdam ten einde de aankoop van een grote hoeveelheid XTC met
te regelen. reisde met een grote
hoeveelheid Amerikaans geld dat gebruikt moest worden voor de aankoop
van drugs. Na aankomst in Amsterdam wisselden en [de
opgeëiste persoon] het Amerikaans geld om tegen guldens. [Betrokkene
3], en werden in dienst genomen door
om de drugs van Amsterdam naar de Verenigde Staten te
brengen. werd door in dienst genomen om
het smokkelen van XTC te vergemakkelijken door met de koeriers te
reizen en de nodige stappen te ondernemen zodat alles rimpelloos zou
verlopen. had schikkingen getroffen met ,
, en om ongeveer een week
na zijn aankomst in Amsterdam aan te komen. verklaarde
dat hij "niet met de koeriers wilde knoeien"; dat was 's
taak.
Na de terroristische aanslag tegen de World Trade Center in New York
en de Pentagon in Washington, D.C. op 11 september 2001 moest de reis
van , , en
herschikt worden. keerde naar de Verenigde Staten terug
vóór en de anderen in staat waren om op hun geregelde
vlucht naar Amsterdam te vertrekken. ontmoette
in de Verenigde Staten en gaf hem 20.000 guldens die
hij en voor dollars hadden gewisseld toen
in Amsterdam was. gaf aan
instructies dat hij al eerder 5.000 guldens bij
in Amsterdam had gelaten en dat de 20.000 guldens met
hem moest brengen wanneer hij naar Amsterdam reisde om XTC te
verkrijgen. Op 28 september 2001 reisde met [betrokkene
3], en naar Amsterdam en kreeg twee
hotelkamers in het Malie-hotel in Utrecht, Nederland.
en ontmoetten dan en kochten
meer dan 11.000 XTC-tabletten. Na het verkrijgen van de pillen werden
ze terug naar het Malie-hotel gebracht en luchtledig verpakt en op de
benen van , en
vastgehecht, die dan nadien poogden deze drugs zonder succes in de
Verenigde Staten binnen te brengen.
vertelde dat 10.000 dollars
betaald werd telkenmale hij een XTC-aankoop voor
organiseert.
Een beoordeling van de telefoonuittreksels heeft aangetoond dat
talrijke telefoongesprekken plaatsgrepen tussen s
verblijf en s telefoon in Nederland. Bovendien
tonen reisdocumenten aan dat in 2000 naar de
Verenigde Staten reisde en dat hij s adres zijnde
, opgaf als het adres dat hij bezocht in de
Verenigde Staten."
3.4. Blijkens de bestreden uitspraak is door de verzoekende Staat
overeenkomstig art. 9 lid 1 onder c van het Uitleveringsverdrag tussen
het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika bij
het bevel tot aanhouding van 6 juni 2002 de tekst van de bepalingen
overgelegd, waarin de onder 3.3 genoemde feiten strafbaar zijn
gesteld. Onder deze bepalingen bevinden zich art. 963 en 846 van de
United States Code die straf stellen op onder meer samenspanning met
het oog op het plegen van een misdrijf zoals bepaald in de respectieve
hoofdstukken waarvan deze bepalingen deel uitmaken.
3.5. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de feiten waarvoor de
uitlevering van de opgeëiste persoon wordt gevraagd zowel in de
Verenigde Staten als in Nederland strafbaar zijn gesteld en daartoe
nader overwogen:
"In de Verenigde Staten als:
Samenspanning om Gecontroleerde Substanties-MDMA of "XTC" of "E" in te
voeren en te verdelen en verschaffen van bijstand en aanmoediging bij
invoer van een Gecontroleerde Substantie-MDMA of "XTC" of "E".
De feiten zijn strafbaar gesteld bij Titel 21, secties 952, 960, 841,
846 en 860 en Titel 18, sectie 2 van het Wetboek van de Verenigde
Staten.
In Nederland als:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2,
eerste lid aanhef en onder A of B van de Opiumwet gegeven verbod en
medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van de Opiumwet
voor te bereiden en te bevorderen, een ander trachten te bewegen om
dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of een ander
gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen of voorwerpen,
vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden
te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden
dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit alsmede deelnemen aan
een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
De feiten zijn strafbaar gesteld bij de artikelen 47, 57 en 140 van
het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 10 en 10a van de Opiumwet."
3.6. Art. 2 van het te dezen toepasselijke Uitleveringsverdrag luidt,
voorzover hier van belang:
- eerste lid:
"Feiten die tot uitlevering kunnen leiden krachtens dit verdrag zijn:
a. feiten, vermeld in de Bijlage bij dit Verdrag, die strafbaar zijn
krachtens de federale wetten van de Verenigde Staten van Amerika en de
wetgeving van het Koninkrijk der Nederlanden;
b. feiten, al dan niet in de Bijlage bij dit Verdrag opgenomen, mits
zij strafbaar zijn krachtens de federale wetten van de Verenigde
Staten van Amerika en de wetgeving van het Koninkrijk der Nederlanden.
In dit verband is het niet van belang of de wetten van de
Verdragsluitende Partijen het feit onder dezelfde categorie strafbare
feiten rangschikken dan wel een feit met dezelfde termen aanduiden."
- vierde lid:
"Met inachtneming van de in het eerste tot en met het derde lid
vermelde voorwaarden wordt uitlevering eveneens toegestaan:
a. voor poging tot of deelneming aan strafbare feiten die tot
uitlevering kunnen leiden, daarbij inbegrepen deelneming aan een
vereniging van personen wier oogmerk het is het strafbare feit te
plegen;"
In de Bijlage bij het Verdrag zijn onder 28 genoemd strafbare feiten
met betrekking tot de handel in, het bezit van of de produktie of
vervaardiging van verdovende middelen.
3.7. De toelichtende Nota op dit Verdrag houdt met betrekking tot art.
2, vierde lid, onder meer in:
"De deelneming in een vereniging van personen wier doelstelling is
gericht op het plegen van een misdrijf, dekt gedeeltelijk het
Amerikaanse begrip conspiracy, echter slechts voor zover naar
Nederlands recht sprake is van overtreding van artikel 140 Wetboek van
Strafrecht (vlg. NJ 1979, 11). Daartoe is nodig dat aannemelijk wordt
gemaakt dat de opgeëiste persoon behoort tot een vereniging van
personen die zich in algemene zin op het plegen van misdrijven richt."
(Kamerstukken II, 1981-1982, 17 122 (R1193), nr. 1, blz. 4)
3.8. Het vereiste van de dubbele strafbaarheid vergt, zoals uit het
vorenoverwogene volgt, ook in de rechtshulpverhouding tussen Nederland
en de Verenigde Staten niet dat er overeenstemming bestaat tussen de
Nederlandse strafbepaling en de desbetreffende strafbepaling van de
Verenigde Staten. Het materiële feit waarvoor de uitlevering is
verzocht en dat strafbaar is naar het recht van de verzoekende Staat,
dient binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling te vallen
(vgl. HR 25 mei 1999, NJ 1999, 587 en HR 3 februari 2004, LJN AO1740).
3.9. Anders dan het middel kennelijk voorstaat, kan dus de enkele
omstandigheid dat de verzoekende Staat geen strafbepaling heeft
overgelegd die met de Nederlandse strafbepaling van art. 140 Sr
overeenstemt, de in het middel getrokken conclusie niet dragen dat
niet de uitlevering is gevraagd voor een feitencomplex dat naar
Nederlands recht mede strafbaar is gesteld bij art. 140 Sr. In
aanmerking genomen hetgeen de hiervoor weergegeven uiteenzetting van
de feiten inhoudt omtrent de aard, structuur en de werkzaamheden van
het samenwerkingsverband waarvan de opgeëiste persoon deel uitmaakte
en waarvan de activiteiten waren gericht op het meermalen begaan van
misdrijven die naar Nederlands recht overtreding van de Opiumwet
inhouden, heeft de Rechtbank terecht art. 140 Sr aangehaald.
3.10. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, B.C. de
Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier
J.D.M Hart, en uitgesproken op 30 maart 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 02504/03 U
Mr. Vellinga
Zitting: 17 februari 2004
Conclusie inzake:
1. De Rechtbank te Utrecht heeft de uitlevering van de opgeëiste
persoon aan de Verenigde Staten van Amerika ter vervolging toelaatbaar
verklaard.
2. Namens verdachte heeft mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te
Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat de rechtbank de feiten
waarvoor de uitlevering is gevraagd mede heeft gekwalificeerd als
deelnemen aan een criminele organisatie, terwijl een soortgelijke
strafbepaling bij de overgelegde wetsbepalingen ontbreekt.
4. De Rechtbank heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard voor de
feiten als vermeld in bijlage C bij het bevel tot aanhouding(1) van 6
juni 2002. De door de Rechtbank bedoelde bijlage bevat een beëdigde
verklaring van Michael George, Special Agent bij het U.S. Bureau of
Immigration and Customs Enforcement.
5. De feiten in genoemde bijlage laten zich als volgt samenvatten.
Op 2 oktober 201 werden op de Detroit luchthaven ,
en aangehouden vanwege de vondst van in
totaal 11.081 XTC-pillen (pillen die MDMA bevatten). Deze pillen waren
met tape en verband op hun benen bevestigd. Uit nader onderzoek volgde
dat de opgeëiste persoon en een smokkelorganisatie
uitbaatten die belangrijke hoeveelheden XTC vanuit Amsterdam in de
Verenigde Staten invoerde. De Amerikaanse douane heeft ten minste acht
gelegenheden achterhaald waarbij de opgeëiste persoon en [betrokkene
4] XTC smokkelden of lieten smokkelen. De beëdigde vertaling van
genoemde bijlage houdt ten aanzien van die gelegenheden het volgende
in:
" was bijvoorbeeld in dienst genomen om XTC voor 10.000
dollar naar de Verenigde Staten te smokkelen. In september/oktober
2001 reisde in gezelschap van ,
en naar Amsterdam om er volgens
instructies van XTC te ontvangen. Na hun aankomst in
Amsterdam reisden ze naar Utrecht waar ze de kamers 231 en 232 van het
Malie hotel betrokken. en verkregen de
XTC van een Nederlandse onderdaan genaamd (de
spelling in het Engels voor de naam in het Nederlands).
was op dat ogenblik niet vertrouwd met zijn familienaam. [Betrokkene
3] meldde dat kende van een
eerdere drugsmokkelreis naar Amsterdam. en [betrokkene
3] brachten de XTC terug naar hun hotelkamer in het Malie-hotel waarna
, , en de
XTC met behulp van een vacuümpomp herpakten. Eenmaal de XTC herpakt
werd het aan de benen van , en
vastgehecht. Na het vasthechten aan hun benen stopten
, , en in
s appartement om afscheid te nemen vooraleer
terug naar de Verenigde Staten te vertrekken.
wenste hen "veel geluk" met hun aanstaande
smokkelpoging. identificeerde een foto van [de
opgeëiste persoon] als zijnde het individu hem bekend als [de
opgeëiste persoon]. Ook werd in dienst genomen door
om XTC tegen 10.000 dollar per trip in de Verenigde
Staten binnen te smokkelen. In september 2001 reisden ,
, en naar Amsterdam om er
XTC te verkrijgen. was eerder dan ,
, en naar Amsterdam
gereisd om er de aankoop van XTC te regelen met een individu wiens
naam uitsprak als (later
geïdentificeerd als ). had [de
opgeëiste persoon] tijdens een eerdere drugsmokkelreis naar Amsterdam
ontmoet. Na aankomst in het Malie hotel in Utrecht, Nederland,
ontmoetten en en
kochten de XTC-pillen van hem voor 1,5 gulden per pil. Nadat
en de XTC verkregen brachten ze de
pillen terug naar het Malie-hotel en herpakten ze de pillen met een
vacuümpomp. De pillen werden dan op de benen van ,
en vastgehecht. ,
en verlieten dan Amsterdam voor de
Verenigde Staten, maar werden later aangehouden.
vertelde dat drugdeals ongeveer elke drie
maanden verrichtte om "vlug geld" te maken. en
kochten steeds hun XTC van aan.
werd ook door in dienst genomen om XTC
van Amsterdam naar de Verenigde Staten te smokkelen voor 10.000 dollar
per reis. In september/oktober 2001 reisden ,
, en naar Amsterdam om er
XTC te verkrijgen. Na aankomst in Amsterdam kregen ,
, en twee kamers in het
Malie-hotel in Utrecht, Nederland. Na toewijzing van de hotelkamers
ontmoetten en Walter , die de
levering coördineerde van meer dan 11.000 XTC-pillen. De XTC werd
terug naar de kamer in het Malie-hotel luchtledig afgesloten en op de
benen van , en
vastgehecht. , en
verlieten dan Amsterdam voor de Verenigde Staten, waar ze later werden
aangehouden.
was sinds geruime tijd bij het smokkelen van XTC van
Amsterdam naar de Verenigde Staten betrokken in associatie met
en (voor gekend
als ). In september 2001 reisde
naar Amsterdam ten einde de aankoop van een grote hoeveelheid XTC met
te regelen. reisde met een grote
hoeveelheid Amerikaans geld dat gebruikt moest worden voor de aankoop
van drugs. Na aankomst in Amsterdam wisselden en [de
opgeëiste persoon] het Amerikaans geld om tegen guldens. [Betrokkene
3], en werden in dienst genomen door
om de drugs van Amsterdam naar de Verenigde Staten te
brengen. werd door in dienst genomen om
het smokkelen van XTC te vergemakkelijken door met de koeriers te
reizen en de nodige stappen te ondernemen zodat alles rimpelloos zou
verlopen. had schikkingen getroffen met ,
, en om ongeveer een week
na zijn aankomst in Amsterdam aan te komen. verklaarde
dat hij "niet met de koeriers wilde knoeien"; dat was 's
taak.
Na de terroristische aanslag tegen de World Trade Center in New York
en het Pentagon in Washington, D.C. op 11 september 2001 moest de reis
van , , en
herschikt worden. keerde naar de Verenigde Staten terug
vóór en de anderen in staat waren om op hun geregelde
vlucht naar Amsterdam te vertrekken. ontmoette
in de Verenigde Staten en gaf hem 20.000 guldens die
hij en voor dollars hadden gewisseld toen
in Amsterdam was. gaf aan
instructies dat hij al eerder 5.000 guldens bij
in Amsterdam had gelaten en dat de 20.000 guldens met
hem moest brengen wanneer hij naar Amsterdam reisde om XTC te
verkrijgen. Op 28 september 2001 reisde met [betrokkene
3], en naar Amsterdam en kreeg twee
hotelkamers in het Malie-hotel in Utrecht, Nederland.
en ontmoetten dan en kochten
meer dan 11.000 XTC-tabletten. Na het verkrijgen van de pillen werden
ze terug naar het Malie-hotel gebracht en luchtledig verpakt en op de
benen van , en
vastgehecht, die dan nadien poogden deze drugs zonder succes in de
Verenigde Staten binnen te brengen.
vertelde dat 10.000 dollars
betaald werd telkenmale hij een XTC-aankoop voor
organiseert.
Een beoordeling van de telefoonuittreksels heeft aangetoond dat
talrijke telefoongesprekken plaatsgrepen tussen s
verblijf en s telefoon in Nederland. Bovendien
tonen reisdocumenten aan dat in 2000 naar de
Verenigde Staten reisde en dat hij s adres zijnde
, opgaf als het adres dat hij bezocht in de
Verenigde Staten."
6. De Rechtbank heeft onder 7 geoordeeld dat deze feiten strafbaar
zijn naar Amerikaans recht als:
"Samenspanning om Gecontroleerde Substanties-MDMA of "XTC" of "E" in
te voeren en te verdelen en verschaffen van bijstand en aanmoediging
bij invoer van een Gecontroleerde Substantie MDMA of "XTC" of "E".
De feiten zijn strafbaar gesteld bij Titel 21, secties 952, 960, 963,
841, 846 en 860 en Titel 18, sectie 2 van het Wetboek van de Verenigde
Staten."
7. Art. 2, eerste lid, laatste volzin, van het Uitleveringsverdrag
tussen de Verenigde Staten en Nederland (hierna: het Verdrag) houdt in
met betrekking tot de feiten die tot uitlevering kunnen leiden in:
"In dit verband is het niet van belang of de wetten van de
Verdragsluitende Partijen het feit onder dezelfde categorie strafbare
feiten rangschikken dan wel een feit met dezelfde termen aanduiden."
8. Art. 2, vierde lid onder a, van het Verdrag houdt in dat de
uitlevering (met inachtneming van de voorwaarden van de eerste drie
leden) eveneens wordt toegestaan voor deelneming aan strafbare feiten
die tot uitlevering kunnen leiden. Daaronder wordt ook de deelneming
aan een criminele organisatie verstaan (in de woorden van het artikel:
"deelneming aan een vereniging van personen wier oogmerk het is het
strafbare feit te plegen").
9. Voor zover het middel steunt op de stelling dat de door de
verzoekende staat overgelegde bepalingen bepalend zijn voor de
kwalificatie van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd naar
Nederlands recht, vindt het dus geen steun in het recht.
10. In de toelichtende Nota op het Verdrag wordt op pagina 4 over
conspiracy en deelneming aan een criminele organisatie opgemerkt:
"De deelneming in een vereniging van personen wier doelstelling is
gericht op het plegen van een misdrijf, dekt gedeeltelijk het
Amerikaanse begrip conspiracy, echter slechts voor zover naar
Nederlands recht sprake is van overtreding van artikel 140 Wetboek van
Strafrecht (vgl. NJ 1979, 11). Daartoe is nodig dat aannemelijk wordt
gemaakt dat de opgeëiste persoon behoort tot een vereniging van
personen die zich in algemene zin op het plegen van misdrijven
richt."(2)
11. In aanmerking genomen dat volgens de aan de bestreden uitspraak
gehechte bijlage mede sprake is van het in een georganiseerd
samenwerkingsverband plegen van misdrijven geeft het oordeel van de
Rechtbank dat de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd naar
Nederlands recht mede opleveren deelnemen aan een organisatie die tot
oogmerk heeft het plegen van misdrijven geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.(3)
12. Het middel faalt.
13. Het tweede middel klaagt over de verwerping door de Rechtbank van
het verweer dat sprake is van een dreigende flagrante schending van
het EVRM en het VN Folteringsverdrag.
14. Het derde middel klaagt dat de Rechtbank hetzelfde verweer heeft
verworpen met een beroep op het vertrouwensbeginsel en klaagt over de
motivering van die verwerping.
15. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
16. Naar aanleiding van door de raadsman gevoerde verweren heeft de
Rechtbank het volgende overwogen:
"7.5 De raadsman heeft ter terechtzitting de navolgende verweren
gevoerd:
a. De uitlevering moet ontoelaatbaar worden verklaard, omdat de
bijzonderheden van de onderhavige zaak een inbreuk rechtvaardigen op
het vertrouwensbeginsel, aangezien de opgeëiste persoon het risico
loopt te worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op aan de
opgeëiste persoon ingevolge het EVRM toekomende rechten. In het
bijzonder wordt gesteld dat een "plea agreement" in strijd is met
artikel 6 en 13 EVRM. In dit verband wordt aangevoerd dat de verwachte
duur van de procedure en dus van de voorlopige hechtenis indien geen
"plea agreement" wordt gesloten doch een "full trial" wordt gevoerd,
onevenredig lang zal zijn in verhouding tot de situatie dat wel een
"plea agreement" wordt gesloten. Voorts zou de keuze voor een "full
trial" het risico van een aanmerkelijk hogere straf met zich
meebrengen. De opgeëiste persoon zou aldus in redelijkheid geen vrije
keus hebben. Voorts wordt gesteld dat gelet op de beschikbare gegevens
de afdoening van de zaak, in geval van een full trial, vermoedelijk
niet binnen een naar Nederlandse maatstaven redelijk te achten termijn
zal plaatsvinden.
b. De uitlevering moet ontoelaatbaar verklaard worden nu er gegronde
redenen zijn om aan te nemen dat er sprake is van een dreigende
schending van het bepaalde in artikel 3 en 8 van het EVRM in samenhang
met artikel 3 van het Folteringsverdrag.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het onder a. gestelde:
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat bij de beoordeling van een
uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op het Uitleveringsverdrag tussen
het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika in
beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende
Staat bij de vervolging en bestraffing van de opgeëiste persoon de
daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd
in het EVRM en IVBPR zal respecteren. Dit brengt mee dat evenzeer van
dat vertrouwen uitgegaan moet worden bij toepassing in de Verenigde
Staten van Amerika van het aldaar tot de strafprocessuele
mogelijkheden behorende systeem dat een verdachte in voorkomend geval
een "plea agreement" kan aangaan.
Thans kan niet worden vastgesteld of tussen de mogelijke procedures
waaruit de opgeëiste persoon zal moeten kiezen - het ondergaan van een
"full trial" dan wel het aangaan van een "plea agreement" - gelet op
de duur van de onderscheiden procedures alsmede de mogelijke
verschillen in uitkomst van deze procedures een zodanige flagrante
wanverhouding bestaat, dat de opgeëiste persoon wordt gedwongen een
"plea agreement" aan te gaan, nu dit betrekking heeft op toekomstige
gebeurtenissen, waaromtrent nog niets met zekerheid is vast te
stellen.
Het enkele vermoeden dat, indien het tot een "full trial" in de
Verenigde Staten van Amerika komt, er geen sprake zal zijn van een
berechting binnen een redelijke termijn, dwingt niet tot het oordeel
dat de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een zodanig
risico van een flagrante inbreuk op het recht op berechting binnen een
redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, dat de
verzochte uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard.
De verweren worden derhalve verworpen.
Met betrekking tot het door de raadsman onder b. gestelde is de
rechtbank van oordeel dat een dreigende schending van het VN
folterverbod door de Minister van Justitie op aannemelijkheid moet
worden getoetst en dat deze bevoegdheid niet aan de rechtbank toekomt.
Overigens is deze schending onvoldoende geconcretiseerd.
De raadsman heeft voorts gesteld dat in het licht van de beginselen
van proportionaliteit en subsidiariteit, overname van de
strafvervolging door Nederland prevaleert boven uitlevering.
Dit is eveneens niet ter beoordeling aan de rechtbank in het kader van
het onderzoek naar de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering.
Dit lot treft ook het door de raadsman gedane beroep op het
effectiviteitsbeginsel, dat met zich mee zou brengen dat de toepassing
van de in het EVRM gewaarborgde rechten niet afhankelijk dient te zijn
van formaliteiten en dat deze rechten niet mogen worden gereduceerd
tot een fictie.
7.6 Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die
aan de toelaatbaarheid van de uitlevering in de weg staan."
17. In zijn arrest van 8 juli 2003, LJN AE5288(4) overwoog de Hoge
Raad in een zaak waarin ook de vraag speelde of de in het
rechtssysteem van de Verenigde Staten noodzakelijke keuze tussen een
"full trial" en "plea agreement" met de aan die keuze voor de
strafmaat verbonden gevolgen aan uitlevering in de weg staat omdat dat
rechtssysteem een schending inhoudt van in het EVRM en het IVBPR
vervatte fundamentele rechtsbeginselen:
"3.1.2. Aangenomen moet worden dat Nederland, als door het EVRM en het
IVBPR gebonden Staat, het resultaat van bilaterale onderhandelingen
die hebben geleid tot het te dezen toepasselijke Uitleveringsverdrag
tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van
Amerika van 24 juni 1980 (Trb. 1980, 111) heeft kunnen afstemmen op de
aard en de mate waarin de in de eerste twee genoemde verdragen
neergelegde fundamentele rechtsbeginselen worden erkend in de
Verenigde Staten van Amerika.
De Hoge Raad neemt derhalve als uitgangspunt dat bij de beoordeling
van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op het genoemde
uitleveringsverdrag in beginsel moet worden uitgegaan van het
vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en bestraffing
van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele
rechten welke zijn neergelegd in het eerdergenoemde EVRM en IVBPR zal
respecteren.
Dat brengt mee dat evenzeer van dat vertrouwen uitgegaan moet worden
bij toepassing in de Verenigde Staten van Amerika van het aldaar tot
de strafprocessuele mogelijkheden behorende systeem dat een verdachte
in voorkomend geval een plea agreement kan aangaan. Die mogelijkheid
bestond immers ook reeds ten tijde van de bilaterale onderhandelingen
die tot het onderhavige uitleveringsverdrag hebben geleid.
Dit vertrouwensbeginsel kan uitzondering lijden, voor wat betreft art.
6 EVRM, indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering
zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante
inbreuk op enig hem ingevolge dat artikel toekomend recht dat de
ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht
te verzekeren aan de nakoming van de uit het vermelde
uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting in de weg staat."
18. In het licht van het voorgaande getuigen de overwegingen van de
Rechtbank dat er van moet worden uitgegaan dat de verzoekende Staat
bij de vervolging en bestraffing van de opgeëiste persoon de
fundamentele rechten die daarop betrekking hebben uit het EVRM en het
IVBPR zal respecteren en derhalve de in het rechtssysteem van de
Verenigde Staten vervatte keuze tussen een "full trial" en "plea
agreement" niet aan toelaatbaarheid van de uitlevering in de weg
staat, niet van een verkeerde rechtsopvatting en zijn deze niet
onbegrijpelijk. Daarbij teken ik aan dat de opgeëiste persoon blijkens
een in de schriftuur geïncorporeerde brief van zijn hand zonder meer
erkent zich te hebben ingelaten met de export van XTC, zodat het
onderhavige geval niet van dien aard(5) is dat daarin bij uitstek moet
worden gevreesd dat het systeem van plea bargaining zal dwingen tot
bekennen van wat men niet gedaan heeft.(6)
19. Het oordeel dat het enkele vermoeden dat bij een full trial geen
sprake zal zijn van een berechting binnen een redelijke termijn als
bedoeld in art. 6 EVRM niet dwingt tot het oordeel dat de opgeëiste
persoon zal worden blootgesteld aan een zodanig risico van een
flagrante inbreuk op het recht op berechting binnen een redelijke
termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, dat de verzochte
uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard, geeft geen blijk van
een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.(7)
20. Het oordeel dat een dreigende schending van het bepaalde in art. 3
en 8 EVRM en art. 3 VN Folteringsverdrag door de Minister van Justitie
op aannemelijkheid moet worden getoetst en een dergelijke bevoegdheid
niet aan de Rechtbank toekomt, getuigt evenmin van een verkeerde
rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.(8)
21. De middelen falen.
22. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde
motivering.
23. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het
beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Deze aanduiding van de Rechtbank in haar dictum is niet geheel
juist. Genoemde verklaring is een bijlage bij het uitleveringsverzoek
van 13 mei 2003. Het bevel tot aanhouding is, gelet op de List of
Exhibits, zelf een bijlage, namelijk bijlage A bij dit verzoek. Enig
misverstand valt niet te vrezen omdat de Rechtbank de door haar
bedoelde bijlage aan de beslissing heeft gehecht.
2 Kamerstukken II 1981-1982, 17 122, nr. 1, p. 4.
3 Zie HR 27 mei 2003, NJ 2003, 573, rov. 6.1. De bedoelde overweging
is niet opgenomen in de NJ.
4 Zie ook HR 27 mei 2003, NJ 2003, 573, rov. 3.4 en daarover noot
G.G.J. Knoops, AAe 2003, blz. 48 e.v.
5 G.G.J. Knoops (AAe 2003, blz. 50, 51) wijst er op dat het vooral
aankomt op de concrete situatie.
6 Zie HR 21 mei 2002, NJ 2003, 114, m.nt. JR, rov. 3.5 voor een geval
waarin niet kon worden gezegd dat tussen de keuzemogelijkheden voor de
opgeëiste persoon een zodanig flagrante wanverhouding bestond dat de
opgeëiste persoon gedwongen was het plea agreement aan te gaan.
7 Vgl. 8 juli 2003, LJN AE5288, r.o. 3.1.4.
8 Zie HR 17 december 1996, NJ 1997, 534, rov. 5.3.