Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Ruimte voor de school
Het debat over de Koers voor het Primair Onderwijs: een tussenbalans


1. Koers Primair Onderwijs: een nieuw traject voor het primair onderwijs


1.1 Inleiding
De hoofdlijnen van het onderwijsbeleid voor de komende jaren zullen worden neergelegd in `Koersdocumenten' per sector. In juni 2004 worden de meerjarenplannen voor het primair en het voortgezet onderwijs, Koers Primair Onderwijs en Koers Voortgezet Onderwijs, aan de Tweede Kamer gezonden. Deze Koersen vormen de kaders voor de verdere beleidsontwikkeling. Die kaders dienen voldoende ruimte te laten voor de actoren binnen het bestel om oplossingen op maat uit te werken voor de vraagstukken waar ze zich voor geplaatst zien. Beperkende regelgeving dient zoveel mogelijk te worden vermeden.
Het scholenveld wordt méér en directer betrokken bij het vaststellen van speerpunten en ambities in het overheidsbeleid. Onder de noemer Koers Primair Onderwijs is de afgelopen maanden een interactief traject opgezet. De inventarisatie van meningen en suggesties is niet bedoeld als voorbereiding voor ingrepen van bovenaf om het onderwijs `bij de tijd' te brengen. Deze tijd vraagt om decentrale initiatieven, maatwerk en vernieuwing van onderop. Daarom is het van groot belang te inventariseren voor welke uitdagingen het primair onderwijs staat en de onderlinge rolverdeling tussen de rijksoverheid en andere betrokkenen daarbij te verhelderen. De uitkomsten van de gesprekken met scholen, ouders, leerlingen en andere spelers in het onderwijsveld zijn samengebracht in dit opbrengstdocument. De hoofdthema's zullen verder worden uitgewerkt in het meerjarenbeleidsplan Koers Primair Onderwijs.


1.2 Koers Primair Onderwijs: opzet en thema's

In de Koersbijeenkomsten is intensief gesproken over de toekomstige richting voor het primair onderwijs. Aan de gedachtewisseling hebben enkele honderden mensen deelgenomen die betrokken zijn bij het primair onderwijs: leraren, ouders, leerlingen, schooldirecteuren, schoolbestuurders, schoolbegeleiders, welzijnswerkers, gemeenteambtenaren en anderen. Deelname aan de gesprekken stond open voor iedereen. De inspectie heeft een adviserende rol gespeeld bij het uitnodigen van scholen, zodat de verscheidenheid in het scholenveld tot uitdrukking kwam in het uitnodigingsbeleid.

Vanaf december 2003 zijn er diverse bijeenkomsten geweest in het kader van Koers Primair Onderwijs:
· Het traject is begonnen met vier Koersgesprekken waarin relevante onderwerpen zijn benoemd en een eerste discussie heeft plaatsgevonden. Deze gesprekken zijn gevoerd met vertegenwoordigers van het netwerk rond de school (gemeenten, schoolbegeleidingsdiensten en andere organisaties), bestuurders en schoolleiders, ouders, leerkrachten.
· Vier verdiepingsgesprekken, de zogenoemde Koersateliers, waarin vier thema's nader zijn besproken. Deze gesprekken gingen over de vragen: Waarvoor is de school verantwoordelijk? (over de rol van de school in relatie tot de verantwoordelijkheden van ouders en andere maatschappelijke instellingen); Kan het ook anders? (onderwijsvernieuwing en onderwijs anders organiseren); Extra aandacht gewenst! (over leer- en gedragsproblemen en achterstandenbeleid); De school: een professionele organisatie?! (over personeelsbeleid en schoolmanagement).

· Een extra Koersgesprek op 28 januari met 33 teamleden van basisschool 't Startpunt uit de Schilderswijk in Den Haag.

· Een leerlingenwedstrijd: leerlingen van groep 3 tot en met groep 6 konden tekeningen maken over de toekomst van de school en leerlingen van de groepen 7 en 8 is gevraagd hun ideeën op papier zetten. De leerlingen met de beste inzendingen hebben meegedaan aan een leerlingenconferentie op 4 februari.

---


· Op 4 maart was er de Koersconferentie waar de deelnemers de opbrengsten van de eerdere bijeenkomsten met elkaar bespraken.

· Een bijeenkomst over integratie met ouders van allochtone afkomst (24 maart).
· Tijdens twee bijeenkomsten in april wordt opnieuw met ouders en scholen gesproken over de verdeling van verantwoordelijkheden tussen school en ouders en over het thema integratie.

Meer informatie over de bijeenkomsten en het verloop van het Koerstraject is te vinden in het dossier Koers PO op de website van het Ministerie van OCW (www.minocw.nl/koerspo).

Thema's
De gesprekken hebben nog eens bevestigd dat in de sector veel creativiteit aanwezig is. Veel scholen nemen zelf het initiatief om vernieuwingen vorm te geven en hebben hierbij behoefte aan voldoende speelruimte. De spelers in het veld vragen van de overheid vooral vertrouwen; zij hebben de indruk dat veel overheidsmaatregelen gebaseerd zijn op een gebrek aan vertrouwen in de zelfredzaamheid van scholen en schoolbesturen.
Het perspectief van de direct betrokkenen stond centraal in de gedachtewisseling. De thema's die leven in het veld hebben vooral te maken met kwaliteit en vernieuwing, met professionalisering en vakmanschap, met de omgang tussen school en ouders, en met de belemmeringen in de samenwerking met andere instellingen, zoals de jeugdhulpverlening en de kinderopvang. De dialoog met het veld heeft de afgelopen maanden veel enthousiasme ontmoet. Degenen die hebben meegedaan stellen het bijzonder op prijs dat de overheid hen op deze manier betrekt bij de voorbereiding van de koers voor het primair onderwijs. Deze interactieve manier van beleidsvoorbereiding is geen eenmalige activiteit. De komende jaren zal deze aanpak een structurele inbedding krijgen in het beleidsproces. De eerste opbrengsten van het interactieve traject zijn besproken met de Leerling- en Ouderkamer, waarin landelijke organisaties voor leerlingen en ouders zijn vertegenwoordigd, en met de leden van het Strategisch regieoverleg, waarin organisaties voor personeel, bestuur en management participeren. Zij herkenden en deelden de signalen die uit het interactieve traject naar voren zijn gekomen.

Leeswijzer opbrengstdocument
De opvattingen en suggesties van de gesprekspartners in het interactieve Koerstraject zijn samengebracht in dit opbrengstdocument. Daarbij is een ordening aangebracht naar de belangrijkste thema's in de bijeenkomsten.

Een rode draad in de Koersgesprekken was het thema vertrouwen. Vertrouwen is de basis voor de nieuwe bestuurlijke verhoudingen waarin de school zelfstandiger kan optreden. Net als de overheid zullen ook schoolbesturen meer op afstand van de scholen staan, zodat de school zelf invulling kan geven aan haar visie. Dit kan alleen als er sprake is van voldoende wederzijds vertrouwen. Aan dit thema is een afzonderlijk hoofdstuk `Versterking van vertrouwen' gewijd. Vervolgens wordt ingegaan op de thema's onderwijskwaliteit en innovatie, professionalisering van de school en het team en de maatschappelijke opdracht van de school in relatie tot haar omgeving. Dit laatste hoofdstuk begint met een paragraaf over opvoeding en onderwijs, waarin de relatie tussen school en ouders veel aandacht krijgt.
Om een indruk te geven van de sfeer tijdens de Koersbijeenkomsten zijn in dit opbrengstdocument korte citaten, observaties of suggesties van Koersdeelnemers opgenomen.

De opbrengsten van het interactieve traject vormen een belangrijke bron voor de totstandkoming van het meerjarenbeleidsplan Koers Primair Onderwijs. Daarnaast zullen uiteraard ook andere bronnen een rol spelen bij de totstandkoming van dit meerjarenplan. Het opbrengstdocument is te beschouwen als een onmisbare wegwijzer op de route naar Koers Primair Onderwijs.

Stel het kind centraal, was het advies van alle gespreksdeelnemers tijdens de Koersbijeenkomsten. Ieder kind moet de kans krijgen zijn talenten te ontwikkelen! Goed onderwijs dat aansluit bij de behoeften en talenten van de leerling is daarvoor een van de basisvoorwaarden. Dit onderwijs moet zo zijn ingericht dat er ruimte is voor initiatief. Niet alleen ouders willen het beste voor hun kind, ook de school wil goed kunnen inspelen op de mogelijkheden van de leerling. Als de school rekening kan houden met verschillen en zelf keuzes kan maken is de kans op een succesvolle schoolloopbaan voor alle leerlingen het grootst.

---


2. Versterking van vertrouwen

Scholen krijgen van de overheid meer speelruimte. Zij realiseren zich dat zij verantwoording dienen af te leggen voor hun beleidskeuzes, maar hebben behoefte aan duidelijkheid over de verdeling van verantwoordelijkheden. Tussen de school en haar partners dient een stevige vertrouwensbasis te bestaan.
Tijdens de Koersbijeenkomsten is regelmatig gesproken over vertrouwen. De aanwezigen ervaren het als blijk van vertrouwen dat OCW scholen de ruimte en de mogelijkheden geeft om hun eigen onderwijsproces vorm te geven en daar ook complimenten voor uitdeelt. De Haagse regelgeving wordt niet altijd ervaren als een uiting van vertrouwen in de eigen verantwoordelijkheid van scholen. Verder bestaat het gevoel dat het toezicht van de inspectie onvoldoende recht doet aan de verscheidenheid in opvatting en uitvoering in scholen voor primair onderwijs. Pluriformiteit in het scholenveld zou moeten leiden tot `adaptief beleid' van de kant van OCW. Hetzelfde geldt voor scholen: zij voeren een vraaggericht beleid richting leerlingen, ouders en de maatschappij en leggen daarover ook verantwoording af. Vertrouwen is in principe wederzijds, benadrukken de Koersdeelnemers. Dat scholen dit vertrouwen moeten verdienen door in een duidelijke visie naar buiten toe aan te geven waarvoor zij staan, en daar dan ook naar handelen, wordt vrij breed gedeeld. Daar moet tegenover staan dat de overheid scholen zoveel vertrouwen schenkt dat eigenzinnigheid niet wordt afgestraft. Daar lijkt het volgens veel gesprekspartners nu wel eens op. De Koersdeelnemers gaan ervan uit dat scholen hun ­ samen met alle betrokkenen opgestelde ­ onderwijsvisie vertalen in een op de eigen situatie toegesneden onderwijsconcept, onderwijsorganisatie en personeelsbeleid. Verantwoordelijkheden worden in principe zo laag mogelijk belegd. Scholen communiceren duidelijk over hun zelfgestelde doelen en leggen daarover verantwoording af. Ze houden daarbij rekening met door de overheid gestelde maatschappelijke doelen.

Verantwoording
Iedereen erkent dat bij vertrouwen ook verantwoording en controle hoort. Sommigen zien als risico dat wat de overheid aan de voorkant weghaalt aan regelgeving, er aan de achterkant (via controle of toezicht) weer net zo snel bijkomt. Verschillende gespreksdeelnemers zijn daar niet gerust op. Vertrouwen moet je verdienen: scholen hebben de plicht hun kwaliteit inzichtelijk te maken via een werkend systeem van kwaliteitsmanagement, bijvoorbeeld het INK-model of collegiale visitatie. Als ministerie en inspectie zich meer richten op de onderwijsvisie, dan krijgt de school inderdaad meer speelruimte.
De inspectie zou vooral moeten stimuleren en niet uitsluitend moeten beoordelen op basis van de eigen normen en kaders, maar zich meer moeten bezighouden met externe reflectie op de uitgangspunten van de school. Een overheid die zegt scholen meer ruimte en dus ook vertrouwen te willen geven, moet de toezichtsrol van de inspectie daar goed op laten aansluiten. Ook in het toezicht moet sprake zijn van maatwerk. Door sommige gespreksdeelnemers wordt de huidige wijze van de invulling van inspectietoezicht ervaren als uniformerend en mechanisch. Zij menen dat het vertrouwenselement onvoldoende uit de verf komt (zie ook: hoofdstuk 3.3 Verantwoording over kwaliteit). Deelnemers wijzen ook op de relatie met `politiek en samenleving'. Zodra incidenten of ontwikkelingen in het onderwijs (via de media) in de belangstelling komen te staan, lijkt het alsof de politiek meteen wil ingrijpen door nieuwe regels vast te stellen.

Ouders en leerlingen
De school dient te investeren in de relatie met de ouders. Als de school goed communiceert met de leerlingen en hun ouders, kan dat de kwaliteit van het onderwijs alleen maar ten goede komen. Ook in dit verband is het van belang dat helder is wat de betrokkenen van elkaar verwachten. In een systematische plan- en evaluatiecyclus zouden ouders een duidelijke rol moeten hebben als gesprekspartner, als een van de geledingen waaraan de school vooraf en achteraf verantwoording aflegt. Het idee om met een zekere regelmaat een leerlingenenquête en een ouderenquête te houden, vindt weinig bijval. De gespreksdeelnemers vinden het gevaar te groot dat scholen de betrokkenheid van ouders en leerlingen beperken tot de enquête, eens per jaar, terwijl het juist zaak is het onderwijs
---

voortdurend op te bouwen vanuit het perspectief van de leerlingen en met betrokkenheid van ouders. Men vreest een te instrumentele benadering. Een verplichte enquête is helemaal een slecht idee. De Koersdeelnemers pleiten voor een sterk vraaggerichte benadering: ook het betrekken van ouders en leerlingen bij de inrichting van het onderwijs is een kwestie van vertrouwen (zie ook: hoofdstuk 5.1 Opvoeding en onderwijs).
Niet alle gespreksdeelnemers vinden vraaggericht werken de goede term. Partnerschap (samen het gesprek aangaan) wordt als een betere term gezien. Partnerschap veronderstelt wederkerigheid. School en ouders hebben een gemeenschappelijk belang als het om de kwaliteit van het onderwijs gaat en dienen met elkaar te overleggen over de manier waarop het beste resultaat is te behalen.

Relaties tussen scholen
Directe uitwisseling van ervaringen en ideeën tussen scholen moet veel meer aandacht krijgen. Er werd gewezen op het al eerder geopperde idee van kijk-, luister- en kom-in-gesprekscholen, zodat de uitwisseling van praktijkervaring en voorbeelden kan worden toegespitst op wat een school nodig heeft. Volgens de meeste deelnemers is dit dé manier om meer scholen mee te krijgen in een beweging waarin men (zelf)bewust inhoud geeft aan de geboden autonomie. Vertrouwen zou ook een thema moeten zijn in de relatie tussen het primair en het voortgezet onderwijs. Het vertrouwen tussen de scholen in deze sectoren raakt steeds meer zoek. Het advies van de basisschool verliest aan belang, omdat veel scholen voor voortgezet onderwijs alleen nog maar naar de Cito-scores kijken. Dit wordt geweten aan de manier waarop de inspectie de kwaliteit van de scholen in het voortgezet onderwijs in kaart brengt (de `rendementscijfers'). Die scholen durven geen risico meer te nemen, talentvolle kinderen met een te lage score op die ene toets krijgen zo nauwelijks nog een kans.

Verschillende gespreksdeelnemers pleiten voor meer samenwerking tussen primair onderwijs en voortgezet onderwijs, bijvoorbeeld via een landelijk samenwerkingsplatform: `Laat primair en voortgezet onderwijs bij elkaar in de keuken kijken. Er kan zo een betere vertrouwensbasis ontstaan en goede voorbeelden kunnen worden uitgewisseld.'

Op weg naar Koers Primair Onderwijs
Vertrouwen loopt als een rode draad door alle thema's die in de Koersbijeenkomsten aan de orde zijn geweest. In Koers Primair Onderwijs dient het begrip vertrouwen een van de uitgangspunten te zijn in de visie op het beleid voor de komende jaren. Het vormt de grondslag onder de nieuwe bestuurlijke verhoudingen die moeten leiden tot een grotere autonomie voor de scholen. De gespreksdeelnemers vinden dat OCW scholen moet stimuleren, motiveren en faciliteren om een eigen onderwijsvisie op te stellen en die te implementeren. De school gebruikt de visie om aan leerlingen, ouders en andere partners te laten zien hoe zij wil werken. Ouders en leerlingen kunnen zo gemakkelijker worden betrokken bij de school en het onderwijs.


---

3. Innovatie en kwaliteit

3.1 Vernieuwing van het onderwijs

Op elke school wordt nagedacht over het onderwijsproces en de onderwijsorganisatie. De school is een professionele organisatie die up-to-date wil zijn en kansen voor vernieuwing aangrijpt. Soms zijn er directe aanleidingen om veranderingen te overwegen: leerlingen die niet goed kunnen meekomen, problemen bij het opvullen van een vacature, klachten van ouders, tegenvallende leerresultaten. De maatschappij, en dus de wijk waar de school staat, verandert en de school verandert mee. Ook impulsen van de overheid kunnen aanleiding zijn om vernieuwingen door te voeren, zoals het gebruik van ict, de bevordering van aandacht voor techniek en de samenwerking met culturele instellingen.

De afgelopen jaren is vaak de klacht gehoord dat scholen `veranderingsmoe' zouden zijn. Uit de gesprekken in de afgelopen maanden is daar niets van gebleken: de mensen in het onderwijs zitten vol vernieuwingsdrang. Mocht er sprake zijn van vermoeidheid, dan betreft dat vooral van bovenaf opgelegde veranderingen. De mensen in de school willen zelf kunnen bepalen wat er vernieuwd wordt en hoe er vernieuwd wordt.
Scholen bewegen vanuit een zelf bepaalde behoefte, volgens een zelf bepaalde aanpak en in een zelf bepaald tempo. Er zijn veel goede, maar dikwijls geïsoleerde initiatieven. Het wiel wordt te vaak opnieuw uitgevonden. Het ontbreekt aan overzicht en analyse van lopende innovatieve trajecten. Bovendien verloopt de overdracht van vernieuwingen naar andere scholen moeizaam. Dit voorjaar begint een onderzoek dat de stand van zaken op het gebied van onderwijsvernieuwing in beeld brengt. Ook wordt gekeken hoe basisscholen inspiratie en goede, bruikbare ideeën verzamelen en volgens welke mechanismen overdracht van ideeën en initiatieven plaatsvindt. Wie zijn daarbij betrokken en waar stokt het?

Wat vindt het veld?
Uit de Koersgesprekken blijkt dat scholen die werken vanuit een integrale visie op de organisatie van de school en de inhoud van het onderwijs minder moeite hebben met het werken aan vernieuwing. In de visie maakt de school duidelijk waar zij voor staat en welke rol zij wil vervullen in onze kennissamenleving. Vanuit zo'n visie kunnen innovaties in gang worden gezet. In de praktijk blijkt het niet altijd mee te vallen om een visie te ontwikkelen. Scholen zouden op dat gebied meer met elkaar kunnen uitwisselen en samenwerken. Bij het werken aan vernieuwing stuiten de scholen op verschillende hindernissen. Ze hebben te maken met regels vanuit OCW, maar ook van andere departementen en de gemeente. Sommige van deze regels, zoals Arbo-voorschriften of regels met betrekking tot zogenoemde zorgleerlingen, zitten in de weg bij vernieuwingen in het onderwijs. De deelnemers aan de Koersgesprekken vinden ook dat de regeldruk voor een deel `in het hoofd' zit. Er is angst om vertrouwde werkwijzen en oude zekerheden los te laten. Veel leraren zitten bijvoorbeeld `vast' aan de onderwijsmethode die de school gebruikt (zie ook 3.2 Verschillen tussen scholen).

Ook andere factoren binnen de school kunnen innovatie belemmeren, bijvoorbeeld als de organisatie van team en school niet is toegesneden op de veranderingen die een school wil realiseren (zie ook hoofdstuk 4: Onderwijspersoneel en organisatie).
Scholen die hun `onderwijs anders organiseren' maken een omslag. Van een traditionele onderwijsinstelling groeien zij uit tot een organisatie die eigentijds onderwijs combineert met modern personeelsbeleid. Deze andere inrichting van het onderwijs én van de organisatie biedt betere mogelijkheden om de leerling centraal te stellen en recht te doen aan de behoeften van en de verschillen tussen kinderen. Bovendien krijgt het onderwijspersoneel zo ook meer mogelijkheden om te groeien in het beroep.
Tijdens de Koersgesprekken is herhaaldelijk gesignaleerd dat de lerarenopleidingen vaak te traditioneel zijn, zodat pas afgestudeerde leraren terechtkomen op scholen waar het onderwijs op een andere, meer vernieuwende manier is georganiseerd dan zij tot dan toe hebben ervaren. Ook schoolbegeleidingsdiensten zijn zich te weinig bewust van de vraag binnen de scholen, waardoor zij niet kunnen bieden wat de scholen nodig hebben.
Natuurlijk zijn er net zo goed signalen die erop wijzen dat pabostudenten met innovatieve ideeën de school binnenkomen en die vervolgens worden afgeremd door de leerkracht of het team.

Voor bepaalde vernieuwingen is regie op het proces noodzakelijk. Die regie is voor scholen vaak niet goed zichtbaar. Scholen hebben te maken met een versnipperde geldstroom: budgetten voor thema's
---

zijn afkomstig van de ministeries van OCW of SZW, van de gemeente of andere instanties. Vernieuwing kan op verschillende niveaus worden aangestuurd: binnen de school door het schoolmanagement, vanuit het schoolbestuur, vanuit de gemeente en vanuit het Ministerie van OCW. Vaak is de rolverdeling onduidelijk. Wie is verantwoordelijk voor welke initiatieven? Ten slotte dient een school die veranderingen wil doorvoeren zich te realiseren dat draagvlak binnen de school niet voldoende is. Ook de ouders en eventuele andere partners behoren te worden betrokken bij het veranderingsproces.

Adviezen van Koersdeelnemers aan de minister:
De overheid zal moeten zorgen voor regelgeving die scholen de ruimte biedt om hun visie te vertalen naar de praktijk: `geen belemmeringen met betrekking tot huisvesting, zoals standaardafmetingen van lokalen, etc.'; `een inspectie die niet vastzit aan de kaders, maar die kijkt naar de kwaliteit van je onderwijs: de visie van je school moet het toetsingskader zijn'. Sommige signalen zijn anders van toon: `Er kan meer dan de meeste scholen denken. Scholen zijn vaak te bang om te kiezen en te doen waar ze zelf achter staan'.
Scholen en ouders hebben belang bij een goede wisselwerking (`je hebt het over hetzelfde kind'). Scholen moeten bewust beleid voeren op de manier waarop ze met ouders omgaan; hoe ze afspraken vastleggen (`oudercontracten zouden daaraan best een goede bijdrage kunnen leveren').

Op weg naar Koers Primair Onderwijs
De deelnemers aan de Koersbijeenkomsten hadden veel suggesties om scholen aan te zetten tot vernieuwing. Ook schetsten zij een aantal noodzakelijke randvoorwaarden voor innovatie van onderop:


· Visie van de school als uitgangspunt
In een visie formuleren scholen hun eigen onderwijsdoelen. Deze visie zou het uitgangspunt moeten zijn voor het toetsingskader van de Onderwijsinspectie (zie 3.3: Verantwoording en kwaliteit). De school moet zelf nadenken over de rol van ouders binnen de school en de opbouw van het personeelsteam (bijvoorbeeld de inzet van onderwijsassistenten). Als de visie van een school vanuit het hele team vorm krijgt, kan iedereen erachter staan. Op verschillende (bestuurlijke) niveaus zou een dergelijke visie moeten worden geformuleerd. De mensen uit de praktijk geven aan dat dit niet uitsluitend een visie op onderwijs moet zijn, maar steeds meer ook een visie op jeugd!


· Ruimte bij het vormgeven van het onderwijs
Een belangrijk uitgangspunt voor het ministerie en voor het creëren van de school van de toekomst is: geef scholen vertrouwen en ruimte om zelf initiatieven te ontplooien en deze uit te voeren. Daarbij stellen scholen aandacht en waardering vanuit OCW op prijs. Innovatief gedrag zou op een of andere manier beloond moeten worden.
Sommige scholen hebben de bestaande ruimte benut en hun onderwijs anders georganiseerd. Andere scholen zouden bij hen de kunst kunnen afkijken. Het ministerie zou meer bekendheid moeten geven aan dergelijke initiatieven.
Soms is er sprake van angst dat een vernieuwende school zal worden teruggefloten door de inspectie. Scholen zijn bereid verantwoording af te leggen voor hun visie op onderwijs en de acties die daaruit voortvloeien.
Ideeën om vernieuwingen te stimuleren zijn er genoeg: vaker experimenteren in pilots, geld beschikbaar stellen aan innovatieve ideeën, regelvrije zones inrichten. Met regelvrije zones zou bijvoorbeeld de regionale aanpak van zorg- en achterstandsleerlingen beter kunnen worden vormgegeven.


· Regie op het vernieuwingsproces
Op het punt van innovatie is de school steeds meer de beleidsmaker die, binnen de grenzen van kwaliteit en toegankelijkheid, zelf afwegingen moet kunnen maken. Scholen hebben geen behoefte aan centrale vernieuwingstrajecten. Ze hebben ruimte nodig om vorm te geven aan een eigen invulling van het onderwijs.
Het rijk dient zich volgens de Koersdeelnemers terughoudend op te stellen, maar ook een regiefunctie op zich te nemen en initiatieven van onderop te stimuleren en te faciliteren. Stimuleer de pioniers op het gebied van onderwijsvernieuwing en haal de innovatieve leraar uit z'n isolement, luidt het advies. Overal in het basisonderwijs zijn mensen goed bezig met onderwijsvernieuwing. Deze `parels' zouden
---

met een draad met elkaar moeten worden verbonden. Op die manier is de dynamiek die ten grondslag ligt aan vernieuwing zichtbaar te maken.
Alle scholen dienen in principe dezelfde ruimte te krijgen voor vernieuwing. Alle scholen zouden daarom in aanmerking kunnen komen voor vrijstelling (of: aanpassing) van bepaalde regelgeving. Toch vinden de deelnemers aan de Koersdebatten het niet onlogisch dat sommige scholen nog wat extra ruimte krijgen voor het opdoen van ervaring met een vernieuwende aanpak. Wel is het noodzakelijk dat de betreffende school verantwoording aflegt over wat er met die extra ruimte wordt gedaan. Ook wordt opgemerkt dat scholen met ideeën en een uitgesproken visie hun weg wel vinden. Scholen die niet zo gemakkelijk met eigen initiatieven komen, mogen niet uit de boot vallen! Er wordt gewaarschuwd dat niet alle doelgroepen evenveel behoefte hebben aan zeer innovatieve scholen. Minder innovatieve scholen kunnen ook een bijzonder goed pedagogisch klimaat hebben waar kinderen in floreren. Het kan niet de bedoeling zijn scholen `tegen elkaar uit te spelen' of `innovatiestandaarden' op te leggen.


· Een innovatiefonds?
Door gespreksdeelnemers werd het idee van een innovatiefonds geopperd. Uit dit fonds kunnen scholen extra middelen krijgen voor het uitvoeren van innovatieve projecten. Als de doelstellingen niet worden gehaald, kan OCW het geld terugvorderen. Aan ondersteuning uit dit fonds zou de voorwaarde kunnen worden verbonden dat de school anderen laat meedelen in de resultaten van het project: de school zou dan bijvoorbeeld een rol moeten vervullen als kijk-, luister- en kom-in-gesprekschool. Uitgangspunt is wel dat het fonds gebruikt wordt voor `echte' innovaties. De eerste vraag is dan: wat is innovatief en hoe stel je vast of een initiatief kan uitgroeien tot een kwalitatieve vernieuwing? Wie bepaalt daarvoor de criteria? En wie krijgt de bevoegdheid geld uit zo'n innovatiefonds toe te kennen aan scholen?
Er gingen stemmen op om een `innovatiemakelaar' te laten speuren naar innovatieve projecten en kansrijke ontwikkelingen. Over de noodzaak van het aanstellen van een innovatiemakelaar zijn de meningen verdeeld. Als scholen zelf laten zien met welke vernieuwingen ze bezig zijn, is er geen innovatiemakelaar nodig. Anderzijds is ook denkbaar dat er verschillende makelaars (of: coaches) met ieder een eigen expertise zijn; deze kunnen de vraag en het aanbod dan bij elkaar brengen. Op de vraag wie deze functie vervult, zijn uiteenlopende antwoorden denkbaar: de inspectie, de onderwijsbegeleidingsdienst, samenwerkingsverbanden Weer Samen Naar School, of nog een andere instantie. Wordt deze taak regionaal of centraal belegd? De gespreksdeelnemers zijn huiverig voor `nieuwe bestuurslagen' of instituties, die ook nog eens ver van de onderwijspraktijk kunnen staan.

Een innovatiemakelaar zou een rol kunnen spelen bij de verspreiding van innovaties, maar dat kunnen scholen ook zelf, vooral als zij vernieuwingen doorvoeren, zeggen mensen uit de praktijk. De verspreiding van good practices is een goede zaak; uiteenlopende partijen ­ variërend van de rijksoverheid tot en met de school zelf ­ kunnen daarin het voortouw nemen. Een innovatiemakelaar (óf een andere instantie) kan ervoor zorgen dat innovaties `toegankelijk' worden voor derden door een soort databank van innovaties op te zetten.

Los van het al of niet benoemen van een innovatiemakelaar, zouden verschillende deelnemers wel hulp van buiten willen inroepen voor het begeleiden van veranderingsprocessen. Dergelijke procesbegeleiders moeten ook aan anderen kunnen laten zien dat onderdelen van grootschalige innovaties waardevol kunnen zijn voor hun school.
`Zoek samenwerking met opleiding, begeleiding en eventuele andere partners', klinkt het uit het veld. `Op zo'n manier kom je tot synergie, los van elkaar lukt dat niet!'

3.2 Verschillen tussen scholen

Scholen in het primair onderwijs hebben veel ruimte om een eigen profiel te kiezen. In de praktijk blijkt dat veel scholen die vrijheid niet gebruiken, omdat zij uitsluitend denken te worden beoordeeld op meetbare resultaten, zoals scores van de Cito-toets.

De Wet op het primair onderwijs kent weinig voorschriften voor de organisatie of inrichting van het onderwijsproces. De wet vraagt slechts van scholen hun onderwijs zodanig in te richten dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkeling kunnen doormaken. Ook de inhoud is in hoge mate vrij. De kerndoelen beschrijven in algemene termen de beoogde opbrengsten aan het eind van de basisschool. De school beslist over de inhoud van het onderwijsaanbod.
---

Toch verschillen scholen minder van elkaar dan verwacht zou mogen worden op grond van de ruimte die de wet biedt. De meest gangbare onderwijsmethoden én de toetsen van het Cito (leerlingvolgsysteem, entreetoets, eindtoets) bepalen in veel gevallen de structuur van het onderwijs. Slechts een beperkt aantal scholen heeft een duidelijk pedagogisch of didactisch concept dat sturend is voor de inrichting van het onderwijs. Ook maken maar weinig scholen zelf een substantieel deel van het onderwijsmateriaal.
Voor de kwaliteit van het onderwijs hoeft dit niet nadelig te zijn. Als alle scholen de beste methoden gebruiken en de voortgang van de leerlingen bewaken aan de hand van landelijk genormeerde toetsen, kan in theorie een optimaal `rendement' verkregen worden.

Wat vindt het veld?
In het veld bestaat veel ongenoegen over deze visie op het onderwijs, die naar de mening van velen het onderwijs te veel domineert. De onderliggende veronderstelling is dat er één manier van onderwijzen is, één inrichting van het curriculum, één verzameling van kennisinhouden, die het beste is. Het risico van deze visie is dat ze de kennis die in scholen wordt overgedragen, behandelt als eendimensionaal en vrij van waarden.
De intensieve discussies over de kerndoelen of de voor- en nadelen van klassikaal onderwijs tonen aan dat inhoud en vormgeving van het onderwijs allesbehalve waardenvrij zijn. Een stelsel dat niet alleen ruimte biedt voor variëteit, maar ook daadwerkelijk variëteit vertoont in de verschijningsvormen van het onderwijs, doet beter recht aan de verschillen in onderliggende waardenpatronen. In zo'n stelsel valt ook werkelijk wat te kiezen.

Tijdens de gesprekken over de Koers voor het primair onderwijs kwam herhaaldelijk aan de orde dat leraren en schoolleiders zich `de slaaf voelen' van de methoden en de toetsen. De eendimensionale kijk op goed onderwijs heeft verregaande consequenties voor de opvatting van professionaliteit in het veld. Veel leraren voelen zich de uitvoerder van elders bedachte methoden. Er is behoefte aan een omkering van de verhoudingen, waarbij de leraar of het schoolteam de architect van het onderwijsprogramma wordt. Methoden kunnen daarbij nuttige instrumenten zijn, zolang de leraar de baas is over het programma.
Scholen realiseren zich dat zij zich zelf hebben onderworpen aan de tucht van de methoden en toetsen. Het argument van `gemak' zal daar zeker een rol in hebben gespeeld. Het is gemakkelijker een kant-en- klare methode te hanteren dan zelf een programma te ontwerpen. En zelfs als men het gebruik van methoden accepteert als instrument binnen een door het schoolteam ontworpen curriculum, vergt het van een leraar een hoger niveau van professionaliteit om een methode naar zijn hand te zetten dan om een methode stap voor stap te volgen.

Methoden beïnvloeden ook de tijdsindeling op school; zes tot zeven activiteiten op een dag leiden tot een versnipperde dagindeling, misschien zelfs tot gemakzucht bij de leerkracht. Werken in betekenisvolle gehelen zou een omslag teweeg kunnen brengen in het denken, in de vormgeving van de lessen en het leren, aldus een lerarenopleider. `Daarmee komt ook het plezier in het lesgeven terug!'

Soms wordt door scholen eigen lesmateriaal ontwikkeld. Een belangrijk punt vindt men de intellectuele eigendom van dit materiaal. De school behoort hiervan het eigendomsrecht te bezitten. De deelnemers aan de Koersgesprekken kennen voorbeelden waarbij schoolbegeleidingsdiensten of andere instellingen door een leraar of team ontwikkeld materiaal verder verspreidden, zonder de betreffende school hiervoor te belonen.

Op weg naar Koers Primair Onderwijs
De gesprekspartners uit het veld zien in dat zij zelf een rol spelen in het proces dat de variëteit tussen scholen inperkt. Scholen hebben het gevoel onder grote druk te staan, omdat de buitenwereld alleen maar oog lijkt te hebben voor Cito-scores. Dat werkt belemmerend op de creativiteit en het enthousiasme om het onderwijs anders te organiseren en meer maatwerk te leveren. De wil om te veranderen is beslist aanwezig. Daarom vragen scholen vooral vertrouwen van de overheid: accepteer verschillen en breng geen onnodige beperkingen aan, ook niet langs de lijn van verantwoording (zie 3.3).
De dialoog met het veld heeft belangrijke inzichten opgeleverd over de aard van het onderwijs en het belang van variëteit als eigenstandige waarde naast kwaliteit en gelijke kansen. Er moet ruimte zijn voor verschillen tussen scholen.

---

Ons onderwijsbestel is gebaseerd op (levensbeschouwelijke en onderwijskundige) variëteit. Deze is de afgelopen decennia onder druk komen staan, niet alleen door de secularisatie, maar ook door een manier van denken die onvoldoende recht doet aan de omstandigheid dat het opvoedingsproject `onderwijs' waardenbepaald is. Binnen dat denken is de variëteit geleidelijk geofferd aan de bevordering van kwaliteit en kansengelijkheid. Het gevolg is dat kwaliteit en gelijkheid van kansen nu te eendimensionaal worden bevorderd. Meer oog voor het waardenaspect in het onderwijs kan wellicht ook leiden tot een nieuwe visie op gelijkheid van kansen. In Koers Primair Onderwijs zal hierop dieper worden ingegaan.

3.3 Verantwoording over kwaliteit

Bij een grotere autonomie voor scholen hoort ook een groter accent op verantwoording. Als scholen meer eigen keuzes maken, zullen zij ook duidelijk moeten laten zien welke keuzes dat zijn en waartoe deze beslissingen leiden. Scholen draaien op belastinggeld, de buitenwereld heeft er recht op te weten welke resultaten daarmee worden geboekt. De verantwoording hoeft niet uitsluitend in verticale richting (naar de overheid) plaats te hebben. Als scholen (horizontale) verantwoording afleggen naar de direct betrokkenen, kan daar al een zodanige impuls op het kwaliteitsbeleid van de school van uitgaan, dat de verticale verantwoording minder uitvoerig hoeft te zijn.

Sinds 1998 leggen scholen in een schoolgids verantwoording af aan de ouders: ze beschrijven hun doelen, de activiteiten die ze daartoe verrichten, en de bereikte resultaten. De wetgever heeft deze horizontale verantwoording vastgelegd zonder gedetailleerde voorschriften. Gedetailleerde regels zouden immers geen recht doen aan de achterliggende gedachte dat scholen vooral verantwoording afleggen over hun eigen keuzes. De laatste jaren groeit de onvrede over de wijze waarop scholen zich verantwoorden. Er wordt nagedacht over manieren om de `toegevoegde waarde' van scholen op een meer uniforme manier in kaart te brengen. De spanning tussen een uniforme kwaliteitsbepaling en de ruimte voor autonome keuzes is nog niet opgelost.

Wat vindt het veld?
In het voorafgaande is uitvoerig stilgestaan bij de behoefte aan meer autonomie bij de scholen en de wil om zelfgekozen vernieuwingen vorm te geven. Tegelijk is er de erkenning ­ het meest expliciet bij schoolleiders en schoolbestuurders ­ dat over de gemaakte keuzes verantwoording moet worden afgelegd.
De gespreksdeelnemers bevestigen dat er verwarring heerst over de richting die de overheid op het punt van verantwoording wil inslaan. Enerzijds ziet men dat de inspectie na de invoering van de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) anders is gaan functioneren. Er is waardering voor de ruimte die scholen krijgen om hun eigen keuzes aan de inspectie toe te lichten. Het toezicht wordt door veel scholen als stimulerend ervaren.
Toch zijn er ook Koersdeelnemers die andere geluiden laten horen. Zij hebben het gevoel dat de inspectie te veel uitgaat van het eigen toetsingskader, terwijl de mensen uit het onderwijsveld graag zouden zien dat de (pedagogische) visie van de school de grondslag vormt voor het beoordelingskader. Ook hebben ze het gevoel dat de inspecteurs de school afrekenen op de toetsopbrengsten, zonder aandacht te besteden aan de omstandigheden (`Kinderen die meer talenten hebben dan hetgeen getoetst wordt met de opbrengsten, worden zo vermalen'). Dit wordt gezien als bureaucratisch toezicht. `Bureaucratie is contraproductief voor innovatie', luidt de conclusie. Sommige gespreksdeelnemers zien veel in onderlinge visitatie, waarbij scholen elkaar beoordelen. Hierbij is te denken aan het koppelen van scholen per wijk, stad/dorp of regio. Verder maakt men zich zorgen over de berichten dat de overheid aanstuurt op een manier van verantwoording op basis van scores van leerlingen op een begintoets en een eindtoets. Men vreest te worden afgerekend op zaken die slechts beperkt zijn te beïnvloeden. Een risico is dat scholen zich te eenzijdig zullen richten op wat getoetst wordt.

`Output-financiering kan leiden tot gesjoemel met testen: instromers moeten zo laag mogelijk scoren en uitstromers zo hoog mogelijk. Dat leidt tot extra geld. Dit is eenzijdig qua beoordeling, slecht voor kinderen en leidt tot fraude', aldus de samenvatting van dit risico door een van de Koersdeelnemers.

Voor ouders spelen andere overwegingen. Goed opgeleide ouders hebben behoefte aan meer informatie over de kwaliteit van scholen. Daarbij tellen zeker niet alleen de leerresultaten. Ouders vinden het pedagogisch klimaat op een school doorgaans belangrijker dan de eindtoetsscores. Ook
---

hechten ze meer waarde aan de kwaliteit van de groepsleraar van hun kind dan aan de kwaliteit van de school. De inspectie verzamelt alleen geaggregeerde gegevens over de school als geheel. Ouders voelen zich machteloos als de groepsleraar van hun kind tekenen van incompetentie vertoont: ze hebben geen invloed op de beoordeling van leraren, of de toewijzing van leraren aan groepen.

Op weg naar Koers Primair Onderwijs
Scholen ontwikkelen, ook nu al, hun eigen visie. Dat is een goede zaak volgens de deelnemers aan de Koersgesprekken. In hun verantwoording aan de buitenwereld kunnen scholen laten zien of zij erin slagen hun visie op onderwijs en op de kwaliteit van het onderwijs gestalte te geven. Scholen zouden ouders nadrukkelijk moeten betrekken bij keuzes over het profiel van de school, maar ook bij keuzes omtrent de resultaten waarover de school verantwoording aflegt. Als een school bepaalde doelen heeft, zou de inspectie moeten controleren of de school zich aan die voornemens houdt. Als de inspectie visiteert en stimuleert, betekent dit dat zij op scholen die minder goede resultaten boeken géén stap terug doet, terwijl dat op scholen die hun doelen waarmaken, wel het geval is. Ook de inspectie kan zich adaptiever opstellen door beter rekening te houden met verschillen tussen scholen. Daarnaast wordt onderlinge visitatie door een aantal deelnemers aan de Koersgesprekken gezien als een bruikbare kwaliteitstoets voor scholen.


10

4. Onderwijspersoneel en organisatie

4.1 Professionalisering

Het onderwijs staat of valt met de professionaliteit van de leraar en het andere onderwijspersoneel. Er is een grote variëteit in functies. Alle leden van het team dienen hun taken op professionele wijze te kunnen uitoefenen. Om goed onderwijs te kunnen bieden moet het onderwijspersoneel over voldoende bekwaamheden beschikken.

Werkgevers in het onderwijs hebben een verantwoordelijkheid voor de professionaliteit van hun personeel. Zij dienen er ook voor te zorgen dat de bekwaamheden van het onderwijspersoneel bij de tijd blijven. Om deze taak gemakkelijker te kunnen vervullen is besloten de kwaliteitseisen landelijk vast te leggen. Het wetsvoorstel Beroepen in het onderwijs (BIO), waarmee de Tweede Kamer begin dit jaar heeft ingestemd, behelst dat er een basispakket van bekwaamheidseisen voor de verschillende functies in het onderwijs zal worden vastgesteld. Als de wet is ingevoerd, zal iedereen die in het onderwijs aan de slag gaat (instromers van de lerarenopleidingen, zij-instromers) na afronding van het eigen opleidingstraject aan de eisen moeten voldoen. De lerarenopleidingen zullen zich bij de inrichting van hun opleidingen ook richten op het vastgestelde basispakket van bekwaamheidseisen. De Wet BIO vraagt verder van scholen ervoor te zorgen dat de bekwaamheid van het personeel op peil blijft. De leerkracht moet niet alleen ooit zijn bekwaamheid hebben getoond, hij moet ook bekwaam blijven. Dit geldt niet alleen voor leraren, maar ook voor personeelsleden in onderwijsondersteunende functies. Scholen moeten hun beleid op dit punt vastleggen in het schoolplan/kwaliteitszorgverslag.

Wat vindt het veld?
Tijdens de Koersbijeenkomsten is uitvoerig gesproken over het thema personeel en organisatie. In de discussies waarvan de resultaten hier zijn weergegeven, stond de professionaliteit van de leraar centraal. De volgende thema's kwamen daarbij aan bod:


· Professionalisering
De aanwezigen zijn het erover eens dat `een leven lang leren' zeker geldt voor de werkenden in het onderwijs. De ervaring is dat dit er toch vaak bij inschiet. Het zou helpen (en ook een goed signaal zijn) om scholing onder werktijd aan te bieden. Teamscholing wordt gezien als het meest effectief: dan is de kans het grootst dat het geleerde in de dagelijkse schoolpraktijk tot uitdrukking komt. Professionalisering is meer dan alleen scholing: werken met `maatjes', intervisie, collegiale consultatie en dergelijke zijn professionaliseringsvormen waar leraren veel aan hebben.


· Competenties
Scholen zijn in ontwikkeling, net als degenen die er werken. De deelnemers geven aan veel te zien in het anders inzetten van leerkrachten. Elke leraar moet uiteraard wel beschikken over bepaalde basisvaardigheden. Door het onderwijs anders te organiseren kunnen leraren worden aangesproken op hun sterke kanten en interesses. Sommige scholen hebben aangegeven al te werken met een roulatiesysteem van `vakleerkrachten': groepsleraren die een bepaald vak geven aan alle groepen. Volgens de Koersdeelnemers heeft dit diverse voordelen. Je motiveert en waardeert je personeelsleden en de kwaliteit van het onderwijs krijgt een impuls. Bovendien voorkom je dat mensen vastroesten. Risico's worden ook genoemd. Specialisatie is goed, maar zorg ervoor dat niet iedereen dezelfde specialisatie heeft. Ook kan specialisatie leiden tot belemmering van de ontwikkeling van anderen. Een school zou moeten uitgaan van de samenstelling en expertise van het bestaande team.


· Opleidingen
De deelnemers hebben zorgen over de lerarenopleidingen. Die zorgen betreffen vooral het niveau en de aansluiting bij de praktijk. Er bestaat een gedeeld gevoel dat kwaliteit voorop moet staan (overigens ook bij de pabo's zelf): noodmaatregelen om tekorten op te vangen mogen die kwaliteit niet aantasten. Deelnemers aan de Koersgesprekken zijn van mening dat de scholen en de lerarenopleidingen partners zijn en het opleiden van ­ nieuwe of zittende ­ leerkrachten als een gezamenlijke verantwoordelijkheid dienen te beschouwen. Daarbij zouden de pabo's (beter) moeten inspelen op de behoeften van scholen. Ook zouden scholen en pabo's meer kunnen samenwerken bij het opzetten van innovatieve projecten. Veel positieve geluiden zijn er over het opleiden binnen de school. Duale opleidingsconcepten hebben zowel voor de school als voor de opgeleiden een zekere meerwaarde. De school profiteert meteen van de `extra handen' die de school binnenkomen en de student of zij-instromer leert sneller doordat hij
---

meteen kan schakelen tussen theorie en praktijk. De gezamenlijke verantwoordelijkheid die scholen en opleidingen dragen voor de opleiding en begeleiding van aankomend onderwijspersoneel blijkt in de praktijk goed te werken.
Opleiden binnen de school kan een olievlekwerking hebben: door ervaringen uit te wisselen en kennis te delen kunnen andere scholen meeprofiteren.
Het opleiden binnen de school vraagt wel om waarborging van de kwaliteit. Wie bepaalt bijvoorbeeld wat er geleerd moet worden? Sommige aanwezigen geven aan dat zij als begeleider een stem willen hebben in de beoordeling van de competenties van de opgeleide medewerker. Voorwaarde is ook dat de school het aankan: het team moet erachter staan, de school moet erop zijn ingericht en er dient een goede samenwerking te zijn met de lerarenopleiding, andere opleidingsinstituten zoals het regionaal opleidingencentrum (roc), en de schoolbegeleidingsdienst. Om een passend individueel opleidingstraject te kunnen vaststellen is een goede intake van groot belang voor nieuwe instromers in de school. Ook wordt veel waarde gehecht aan het leggen van een theoretische basis op de pabo, voorafgaand aan de opleiding binnen de school. De opleiding zou meer vraaggericht kunnen werken, op basis van de wensen en mogelijkheden van de student. Je kunt zo rekening houden met de specifieke leerstijl en de vaardigheden van de persoon die wordt opgeleid. Het is overigens wel van belang dat personen die op een school worden opgeleid, passen binnen de `visie' van de school en het team. Opleiden binnen de school is geen eenrichtingsverkeer: tijdens zo'n opleiding maakt de student meteen deel uit van het team.

Een ander veelbesproken punt is het geringe aantal mannelijke en allochtone studenten op de lerarenopleidingen. Volgens de deelnemers moet daar actie op worden ondernomen: de opleiding moet aantrekkelijker worden voor mannen en allochtonen. Sommige deelnemers aan de Koersgesprekken zien veel in het aanbrengen van meer differentiatie in de lerarenopleiding. Zo valt te denken aan het opleiden van leerkrachten speciaal voor de bovenbouw, die eventueel ook zijn in te zetten in de brugklas van het voortgezet onderwijs.

Een van de signalen uit het veld betreft de instroom van mbo'ers op de pabo's. Zij worden getypeerd als `doeners'; het denkniveau van sommige instromers met een mbo-achtergond zou onvoldoende zijn. Anderen zijn juist positief over het maatwerk waartoe deze `doeners' in staat zijn (`Zonder doeners staan denkers met lege handen.') Weer anderen beklagen zich over de tekortkomingen in de kennis waarmee studiehuisleerlingen de pabo binnenkomen.

Op weg naar Koers Primair Onderwijs
Koersdeelnemers vinden dat scholen een integraal personeelsbeleid moeten kunnen voeren, waarbij ze voldoende faciliteiten (tijd, geld, deskundigheid) hebben om professionaliseringsplannen op te zetten en uit te voeren. Ook zouden ze gestimuleerd moeten worden om meer gebruik te maken van de competenties van hun personeel.
De opleidingen dienen vraaggericht te opereren en maatwerktrajecten te bieden die beter aansluiten op de behoeften van scholen én op de wensen van de student (flexibiliteit in tempo, mogelijkheden om een opleiding te onderbreken voor werk, verdieping en specialisaties, meer aandacht voor onderwijsvernieuwingen). De deelnemers vinden dat er voldoende duale opleidingstrajecten en faciliteiten voor opleiden in de school moeten komen. Het gaat er om een goede balans te vinden tussen theorie en praktijk. Opleiders (van pabo, roc en onderwijsbegeleidingsdienst) zouden stage moeten lopen op basisscholen. De wisselwerking met de lerarenopleiding kan ook andersom, denkt het veld. Waarom zetten we geen mensen uit de praktijk in als docent op de pabo?
Alleen geaccrediteerde (leraren)opleidingen kunnen getuigschriften afgeven. Bij opleidingstrajecten binnen de school dient de school een stem te hebben in de beoordeling. Scholing en begeleiding vinden in de ogen van de Koersdeelnemers bij voorkeur plaats onder werktijd. Als schoolbestuur en schoolleiding hierin duidelijke keuzes maken en zorgen voor een goede aansturing, moet dit mogelijk zijn. Zo nodig kan de overheid hierin een sturende rol spelen.

4.2 Werken in teams

Elke school is een professionele, lerende organisatie. Personeelsbeleid en opleidingen dienen aan te sluiten bij wat de school nodig heeft. Door de behoefte goed in kaart te brengen, kan de school een
12

team met verschillende soorten expertise en verschillende functieniveaus opbouwen (taak- en functiedifferentiatie).

Met werken in teams (team teaching) wordt bedoeld dat leraren en ander onderwijspersoneel gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor het onderwijs. Dit betekent dat de school beter gebruikmaakt van de aanwezige competenties, een grotere diversiteit van onderwijspersoneel en soms ook een andere groepering van de leerlingen.

Wat vindt het veld?
De gespreksdeelnemers zijn positief over het werken in teams en het benutten van de aanwezige competenties. Deze zouden het uitgangspunt moeten zijn van de taakverdeling binnen de school. Scholen moeten gestimuleerd worden in het denken dat het ook anders kan ­ en met ander onderwijspersoneel. Als personeelsleden ruimte en mogelijkheden krijgen om te groeien (in de breedte of naar een andere functie), is dat motiverend en goed voor de kwaliteit en het imago van het onderwijs. Wel moeten de competenties en de taken van bijvoorbeeld de onderwijsassistent met elkaar in evenwicht zijn. Er moet dus goed worden gekeken naar de verdeling van de rollen en verantwoordelijkheden binnen het team. Voorbeelden van scholen met een relatief groot aantal onderwijsassistenten ten opzichte van het aantal leraren zijn volgens de deelnemers aan de Koersgesprekken een slecht teken; er dient een evenwichtige verhouding te zijn tussen het aantal leerkrachten en het aantal onderwijsondersteuners op een school.

Op weg naar Koers Primair Onderwijs
De volgende wensen op het gebied van taak- en functiedifferentiatie zijn tijdens de Koersbijeenkomsten naar voren gekomen:

· Scholen bieden voldoende mogelijkheden voor professionalisering, benutten competenties en voeren een pro-actief personeelsbeleid dat is gekoppeld aan de (onderwijskundige) visie.
· Scholen worden zo nodig voorzien van instrumenten om een integraal personeelsbeleid te kunnen voeren.

· Uitwisseling van goede voorbeelden van scholen die werken in teams met verschillende functieniveaus, coaching, intervisie en dergelijke wordt bevorderd.

4.3 De schoolleider

De schoolleiding heeft een cruciale rol in de schoolorganisatie en bij vernieuwingen in de organisatiestructuur. Een grotere keuzevrijheid voor de scholen vergt ook meer aandacht voor het te voeren kwaliteitsbeleid. Toekomstgericht werken, op basis van een gemeenschappelijke visie, vraagt meer van schoolleiders. Dit betekent dat andere, nieuwe competenties nodig zijn. De functie van schoolleider verandert wezenlijk van inhoud.

Op dit moment is er een tekort aan schoolleiders in het primair onderwijs. Dit tekort zal de komende jaren nog toenemen. De tekorten hebben verschillende oorzaken. Eén daarvan is de vergrijzing, waardoor relatief veel schoolleiders in deze periode met pensioen of fpu gaan. De te geringe instroom heeft onder meer te maken met de kennelijk geringe aantrekkelijkheid van de functie. Ook is er een te hoge uitstroom, die verband houdt met de zwaarte van de functie en ontwikkelingen in de taken van de schoolleider. Omdat de functie-inhoud verandert, dienen schoolleiders de kans te krijgen via verdere professionalisering een omslag te maken. Voorkomen moet worden dat er een te grote uitstroom plaatsvindt. Scholen kunnen ook geleid worden door een schoolleider zónder onderwijsbevoegdheid, die dan natuurlijk geen lesgevende taken heeft.

Wat vindt het veld?
De Koersdeelnemers benadrukken dat een professionele organisatie een professionele schoolleider nodig heeft. Zeker met het oog op alle veranderingen in het primair onderwijs, zoals de invoering van de lumpsum, is het belangrijk een sterke en deskundige schoolleider te hebben. De schoolleider of algemeen directeur moet in staat zijn inhoud en beheer aan elkaar te verbinden. Als aandachtspunt is genoemd de relatie tussen bestuur en management. Het is niet altijd duidelijk waar de verantwoordelijkheden liggen en wie waarover `knopen kan doorhakken'. De meningen zijn verdeeld over de inzet van een schoolleider zonder onderwijsbevoegdheid: enerzijds wordt aangegeven dat een meer zakelijke aanpak wenselijk is (`prima zo'n frisse wind van buiten'), anderzijds wordt zorg
13

uitgesproken over de afstand tussen team en schoolleider (`te ver van de praktijk'). Opgemerkt wordt dat het op kleine scholen absoluut onmogelijk is een schoolleider van buiten het onderwijs aan te trekken, omdat deze tevens een lesgevende taak heeft. Gesproken is ook over de randvoorwaarden voor het vervullen van deze leidinggevende functie: de deelnemers zijn het erover eens dat de schoolleider voldoende (administratieve) ondersteuning zou moeten hebben. Daarnaast wordt een pleidooi gehouden voor betere beloning en waardering.

`Kennis van het primaire proces is onontbeerlijk voor een schoolleider', menen veel deelnemers aan de Koersgesprekken. De schoolleiding moet de visie van de school kunnen vertalen in concrete plannen en een begroting.

Op weg naar Koers Primair Onderwijs
De deelnemers verbinden een aantal randvoorwaarden aan de verdere ontwikkeling van het schoolleiderschap: een professioneel schoolbestuur, duidelijkheid over de relatie tussen bestuur en management, mogelijkheden voor verdere professionalisering, betere beloning en waardering, faciliteiten op het gebied van administratieve ondersteuning. Ook zou een schoolleider een beroep moeten kunnen doen op expertise van buiten de onderwijssector, bijvoorbeeld in de vorm van uitwisseling van kennis en vaardigheden tussen onderwijs en bedrijfsleven. Een andere stimulans wordt gezien in het uitwisselen van goede voorbeelden, opdat schoolleiders van elkaar kunnen leren.
Ten slotte zouden de opleidingen een grotere rol kunnen spelen door meer aandacht te besteden aan het perspectief van leidinggeven. Door al tijdens de opleiding te differentiëren, krijgt jong talent de kans zich te ontwikkelen in de richting van het schoolleiderschap.


14

5. De school in haar maatschappelijke omgeving

5.1 Opvoeding en onderwijs

De ouders zijn verantwoordelijk voor de opvoeding van hun kind. Ook de school vervult een rol in de opvoeding van elke leerling. Hoe is de verhouding tussen de school en de ouders?

In het advies `Aansprekend opvoeden' (2001) betoogt de Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling dat de druk op scholen en ouders groter is geworden door de afgenomen betekenis van bredere verbanden die in het verleden een bijdrage leverden aan de opvoeding: de buurt, de familie. Allerlei maatschappelijke vraagstukken worden nu op het bordje van de school en de ouders gelegd: door een betere opvoeding zouden ongemanierdheid en criminaliteit vanzelf verdwijnen. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid geeft in het advies `Waarden, normen en de last van het gedrag' (2003) aan dat de mogelijkheid van scholen om aan waardenoverdracht te doen, steeds meer onder druk is komen te staan. In het onderwijs is, net als elders in de samenleving, de nutsmoraal dominant geworden. Door de nadruk op efficiëntie en resultaten komt de vormende taak van de school in het gedrang.
Ouders maken zich veel zorgen over een gebrek aan aandacht voor normen en waarden op school, blijkt uit het rapport `Een voorwerp van aanhoudende zorg' (2003) van de Onderwijsraad. Een deel van de ouders is ontevreden over de communicatie en samenwerking met de school; zij voelen zich onvoldoende gehoord.
De vraag naar de optimale verdeling van verantwoordelijkheden tussen school en ouders moet elke school ­ als gemeenschap van ouders, leerlingen en teamleden ­ zelf beantwoorden: algemene antwoorden kunnen geen recht doen aan de opvattingen die binnen die gemeenschap leven. Een belangrijke vraag voor de toekomstige koers voor het primair onderwijs is of hiervoor een landelijk kader nodig is, en of er maatregelen moeten komen om te bevorderen dat de communicatie op een goede manier verloopt.

Wat vindt het veld?
Ouders zijn primair verantwoordelijk voor de opvoeding van hun kinderen: daarover is iedereen het wel eens. Ook valt moeilijk te ontkennen dat scholen een rol spelen in die opvoeding. Alle scholen hanteren bepaalde regels voor de omgang in en rondom de school en proberen die regels te handhaven. Zo dragen zij bij aan het normbesef van kinderen, bijvoorbeeld over het belang van op tijd komen en welk taalgebruik wel of niet geoorloofd is. Opvoeding is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van ouders en school: door hun dagelijkse omgang met kinderen leveren ouders én school een bijdrage aan de vorming van kinderen.


· Relatie tussen school en ouders
Ouders en school zouden met elkaar moeten bespreken welke zaken ze wel of niet belangrijk vinden in die vorming van kinderen. Kinderen kunnen meestal nog wel omgaan met verschillen in gedragsregels tussen school en thuis, maar tegenstrijdige signalen van school en ouders kunnen het kind in verwarring brengen.
Uit het gesprek met ouders van allochtone afkomst is gebleken dat deze ouders het gevoel hebben dat er niet goed naar hen geluisterd wordt. Zij zouden graag meer betrokken zijn bij de school. Pabo's zouden meer aandacht moeten besteden aan (interculturele) communicatie. Leerkrachten moeten meer oog krijgen voor cultuurverschillen.
Veel gespreksdeelnemers zijn van mening dat de school verantwoordelijk gehouden mag worden voor de kwaliteit van de communicatie met ouders. Leraren mogen aangesproken worden op hun vaardigheden om een vertrouwensrelatie op te bouwen met ouders. De school mag `lastige' (veelal `overbezorgde') ouders of ouders die niet of moeilijk te bereiken zijn door de school niet zomaar `opgeven'; ze dient een reële inspanning te leveren om ouders bij de school te betrekken.


· Verschillen tussen scholen
Scholen vatten hun opvoedkundige taak heel verschillend op. Die verschillen hoeven geen probleem te zijn: ze zijn inherent aan de rijke diversiteit van de Nederlandse scholen. Problemen ontstaan als de opvattingen van ouders en school te ver uiteenlopen. Ouders raken soms teleurgesteld als ze merken dat de school weinig openstaat voor een gesprek over de opvoedkundige aspecten van het schoolleven. Scholen raken soms teleurgesteld als ouders hun verantwoordelijkheid voor ongewenst gedrag van hun kinderen afschuiven of ontkennen. Ook komt het voor dat scholen vinden dat ouders zich te nadrukkelijk bemoeien met de gang van zaken binnen de school.
15


· Opvoedingsondersteuning
Het mag geen verbazing wekken dat veel ouders ondersteuning nodig hebben bij de opvoeding: opvoeden is een zware taak. Steeds meer ouders zouden professionele ondersteuning kunnen gebruiken. De gespreksdeelnemers wijzen een verplichting tot het accepteren van opvoedingsondersteuning van de hand. Veel ouders vinden het nu nog gênant om advies te vragen aan deskundigen. Die schroom zou moeten plaatsmaken voor vanzelfsprekendheid: bij de opvoeding komen zoveel aspecten kijken, dat het voor de hand ligt dat ouders daar regelmatig advies over inwinnen.


· Hulpverlening
De school heeft ook een rol als eerstelijns hulpverlener bij gedragsproblemen van kinderen. Ze kan problemen signaleren en bespreekbaar maken. Worden de problemen zwaarder, dan dienen hulpverlenende instanties bij te springen. De toegang tot die instanties moet een lage drempel kennen en er moet regelmatig afstemming zijn tussen school en hulpverleners. Voorzieningen die samenwerken in een brede school dienen een gezamenlijke visie te ontwikkelen op de opvoedkundige aspecten. Dit betekent bijvoorbeeld dat in een kinderopvanginstelling vergelijkbare gedragsregels moeten gelden als in de daarmee samenwerkende school. Daarbij is geen behoefte aan staatspedagogiek: laat de betrokken instellingen in onderling overleg goede afspraken maken.


· Verantwoordelijkheidsvraag
Bij extreme situaties vraagt men zich af, of er nog wel sprake is van een verantwoordelijkheid van de school. Als kinderen zonder ontbijt op school komen of nooit een fatsoenlijke warme maaltijd krijgen, is dat toch eerder een teken van verwaarlozing? Wanneer is van een zodanige verwaarlozing sprake dat de kinderbescherming gewaarschuwd moet worden?
De verdeling van verantwoordelijkheden tussen school en ouders is ook vanuit een ander perspectief te bezien: door het belang van het kind voorop te stellen. Als ouders tekortschieten in hun verantwoordelijkheid, is het niet in het belang van het kind als de school zich afzijdig houdt. Veel leraren worstelen echter met de vraag hoe ver ze dan moeten gaan om het kind te helpen. Ouders kunnen niet gedwongen worden om hun verantwoordelijkheid op een bepaalde manier in te vullen. Maar leraren kunnen ook niet de rol van ouders overnemen. (`Soms zou je zo'n kind wel mee naar huis willen nemen' is een uitspraak die enerzijds de enorme betrokkenheid van leraren bij het wel en wee van de leerlingen illustreert, maar anderzijds ook laat zien dat ze zich bewust zijn van de grenzen van hun mogelijkheden.)

Maak de school niet de `eigenaar' van alle maatschappelijke problemen. Zie de school als schakel in het leven van een kind.

Op weg naar Koers Primair Onderwijs
De gespreksdeelnemers gaven aan dat de primaire verantwoordelijkheid voor het verbeteren van de communicatie tussen ouders en school bij die actoren ligt. De overheid zou wel goede voorbeelden kunnen verspreiden en ervoor kunnen zorgen dat de lerarenopleidingen aandacht besteden aan het aanleren van communicatieve vaardigheden. Voor de gemeenten ligt er een taak in de regie op de afstemming tussen scholen en andere instanties.
Men worstelt met de vraag of de overheid ook grenzen moet aangeven van de inspanningsverplichting van de school. Daarbij kan het overigens zowel om een minimum- als om een maximuminspanning gaan. Tekenen van verwaarlozing negeren kan niet, maar de rol van ouders volledig overnemen is ook niet de bedoeling.
Verder zou de overheid van scholen mogen vragen dat zij ouders en leerlingen voldoende betrekken bij het opstellen van de leefregels van de school. En van de school mag verwacht worden dat ze een helder pedagogisch profiel heeft, en daarover open communiceert met ouders. Er is de laatste jaren veel lesmateriaal ontwikkeld over sociale competentie, en 'waarden en normen'. De overheid zou het gebruik van dergelijk materiaal kunnen stimuleren.

5.2 Brede scholen

Een brede school is een samenwerkingsverband tussen verschillende instellingen rondom kinderen, hun ouders en de buurt. Het betreft bijna altijd samenwerking tussen basisscholen, peuterspeelzalen en kinderopvang, vaak uitgebreid met bibliotheken, consultatiebureaus, welzijnswerk,
16

schoolmaatschappelijk werk, GGD, muziekschool, centrum voor kunst en cultuur en sportverenigingen. Brede scholen zijn lokale initiatieven. Per gemeente en per wijk kunnen de samenwerkingspartners verschillen.

Op dit moment zijn er vijfhonderd brede scholen in Nederland (bron: Jaarbericht brede scholen 2003, Oberon). Brede scholen verschijnen overal: in alle provincies, in alle grotere steden en ook in grote aantallen op het platteland. De meeste zijn of worden gehuisvest in nieuwe multifunctionele of gerenoveerde gebouwen. De gemeenten en instellingen constateren een aantal knelpunten bij de ontwikkeling van brede scholen: gebrek aan financiering, onvoldoende geschikte huisvesting, te hoge werkdruk, moeizame samenwerking tussen de partners, de regelgeving voor onderwijs, welzijn, peuterspeelzaalwerk en kinderopvang is niet goed afgestemd, gebrek aan inhoudelijke visie tussen de betrokken partijen, gebrek aan deskundig personeel.

Wat vindt het veld?
Uit de Koersgesprekken kwam naar voren dat men vindt dat brede scholen een meerwaarde hebben. Een school is meer dan een instituut voor kennisoverdracht. Een brede school biedt meer kansen voor kinderen. Dat kan in één gebouw zijn, maar het hoeft niet. Brede scholen gaan dikwijls uit van een doorgaande ontwikkelingslijn voor kinderen van 0 tot 12 jaar. Verder noemt men de ouderbetrokkenheid een groot goed.
Een belangrijk knelpunt is de financiële versnippering. De financiële middelen voor brede scholen komen van verschillende ministeries. Gemeenten bundelen deze verschillende geldstromen. Het zou handiger zijn als er één geldstroom was vanuit de ministeries van OCW, VWS en SZW voor alles op het gebied van jeugd. Verder worden in dit kader de verschillende kwaliteitseisen voor kinderopvang en onderwijs een knelpunt genoemd.
Daarnaast blijkt het in de praktijk lastig een gezamenlijke visie te formuleren. Communicatie tussen betrokkenen bij brede scholen is een aandachtspunt. Vaak wordt hier een rol toebedeeld aan de gemeenten. De rol van gemeenten verandert, mede door beleidswijzigingen op het gebied van onderwijsachterstanden. De gespreksdeelnemers pleiten ervoor de regie van brede scholen bij de gemeenten te beleggen.
Het beheer en gebruik van (multifunctionele) gebouwen leidt tot praktische problemen; belangen en behoeften van gebruikers kunnen botsen. De gemeente zou een beheerder kunnen aanstellen. Ook de uiteenlopende regels van beheer en eigendom kunnen de samenwerking bemoeilijken. Ondanks de knelpunten bleek uit de Koersgesprekken dat betrokkenen bij brede scholen niet meer anders willen.

Leerlingen gaven tijdens de leerlingenconferentie aan dat zij na schooltijd bijvoorbeeld willen buitenspelen, maar dat er bij regen een lokaal beschikbaar zou moeten zijn waar ze kunnen `computeren'. Sommigen willen na schooltijd klusjes doen op school. Een aantal vindt muziek, dans en drama zo leuk dat ze er veel tijd in willen steken.

Op weg naar Koers Primair Onderwijs
De ontwikkeling van brede scholen komt van onderop. Op lokaal niveau kan het beste beoordeeld worden welke partners deel zouden moeten uitmaken van de brede school. Ook doelstellingen kunnen per brede school verschillen. Maatwerk is nodig om tot goede oplossingen te komen. Betrokkenen bij brede scholen kunnen goede voorbeelden uitwisselen, bijvoorbeeld bij het opstellen van een gezamenlijke visie. Hiervoor bestaat nu al de website www.bredeschool.nl. Operatie Jong, waarin vijf ministeries samenwerken, streeft naar samenhang in de voorzieningen voor kinderen van 0 tot 12 jaar. In de proeve van de Jeugdagenda heeft Operatie Jong aangegeven, dat ouders en kinderen baat hebben bij meer samenhang tussen onderwijs, voor-, tussen- en naschoolse opvang en welzijnsactiviteiten, omdat de `combinatiedrukte' veel problemen geeft. Brede scholen kunnen hieraan een bijdrage leveren. De knelpunten in de afstemming in de regelgeving en financiering zullen door de Operatie Jong worden opgepakt.

5.3 Overblijven (tussenschoolse opvang)

Per dag blijven er in Nederland zo'n 460.000 kinderen over; dat is bijna eenderde van alle leerlingen in het primair onderwijs. Een goede tussenschoolse opvang draagt bij aan rust voor leerlingen en leerkrachten en bevordert daarmee de ontwikkeling van kinderen.


17

Uit onderzoek blijkt dat de knelpunten rond het overblijven vooral liggen op het gebied van personeel (gebrek aan continuïteit en deskundigheid van vrijwillige overblijfmedewerkers), huisvesting (geen aparte overblijfruimte of weinig faciliteiten) en de onrust die het overblijven in de school teweegbrengt. Er is onduidelijkheid over de verantwoordelijkheid voor het overblijven. Wie is verantwoordelijk: de school of de ouders?

Wat vindt het veld?
Tijdens de Koersgesprekken kwamen als knelpunten bij het overblijven naar voren: kwaliteit en verantwoordelijkheid, het opleiden van vrijwillige overblijfkrachten en de betaalbaarheid. Veel gespreksdeelnemers vinden dat het overblijven vaak druk en chaotisch is en niet goed georganiseerd. De onduidelijkheid over de verantwoordelijkheid wordt als een knelpunt ervaren. Professionalisering van overblijfkrachten wordt wenselijk geacht. Men wil de kwaliteit verbeteren, maar niet te veel regels opleggen. Ook het toezicht op de kwaliteit kwam ter sprake. De inspectie zou hier een rol in moeten spelen, hoewel men het er ook over eens is dat tussenschoolse opvang geen onderwijs is. Ook is gesproken over de deskundigheid van de huidige, vrijwillige overblijfkrachten. Vooral ouders vrezen dat te vergaande professionalisering de vrijwilligers die het overblijven verzorgen, afschrikt. Het overblijven zal met anderhalf uur tussen de middag nooit een volwaardige baan opleveren en is daarom (financieel) niet interessant. Daarom pleit men voor het versoepelen van de regels voor vrijwilligers en voor het stimuleren van zogenaamde combinatiefuncties. Deze functies, al dan niet binnen brede scholen, maken een doorgaande lijn ­ voorschools, school, tussenschools, school, naschools ­ mogelijk.
Tot slot is ook de betaalbaarheid van het overblijven een aandachtspunt. Om de kosten voor het overblijven laag te houden, zullen vrijwilligers/ouders een rol moeten blijven spelen. Uit de gesprekken kwam naar voren dat men het goed vindt dat er de afgelopen jaren is ingezet op het opleiden van deze vrijwillige overblijfmedewerkers, zodat er wel kwaliteit wordt gewaarborgd.

Tijdens de leerlingenconferentie hebben leerlingen uiteengezet wat er volgens hen moet gebeuren om het overblijven leuker te maken. Op veel scholen wordt het overblijven verzorgd door ouders. Dat gaat niet altijd goed. `De ruimte waar je overblijft, moet schoon zijn. Er moeten tafels (of liever nog een kantine) zijn en je zou ook wel een beetje moeten kunnen kiezen wat je eet. Geen patat of zo, maar dat er net als thuis dingen op tafel staan.'
Er waren klachten over het broodbeleg (`alleen leverkaas') en over het gebrek aan speelmogelijkheden: `Je moet spelletjes kunnen doen tijdens het overblijven. Spelen geeft energie.' `Buitenspelen is goed, je kunt je even afreageren.'

Op weg naar Koers Primair Onderwijs
Tussenschoolse opvang draagt bij aan een sluitende dagindeling waarin opvang, educatie, zorg en vrijetijdsaanbod zo zijn belegd dat de ontwikkelingskansen van kinderen optimaal worden bevorderd. De afstemming tussen de voorzieningen voor de kinderen biedt ouders de gelegenheid zelf een ononderbroken dagprogramma te hebben.
De verantwoordelijkheid voor het aanbod dient zo te worden belegd dat zowel de (pedagogische) continuïteit als de kwaliteit goed zijn gewaarborgd. De begeleiding zou in handen moeten zijn van daartoe gekwalificeerde, betaalde overblijfkrachten, al dan niet in samenwerking met vrijwilligers. De functie van tussenschoolse opvangkracht kan worden gecombineerd met de functie van onderwijsassistent, peuterspeelzaalleid(st)er of kinderopvangleid(st)er. Door deze combinatiefuncties ontstaan interessante banen waarmee men economisch zelfstandig kan zijn.

5.4 Extra aandacht geven (zorg en achterstanden)

Voor leerlingen die extra aandacht nodig hebben, zijn er diverse `zorgarrangementen', elk met hun eigen geldstromen en verdeling van verantwoordelijkheden. Ook op dit punt dienen de school en haar partners zich af te vragen of de zorg voor deze leerlingen adequaat is en of de verantwoordelijkheden goed zijn belegd.

Voor leerlingen met (niet al te zware) leer- en gedragsproblemen is er `Weer Samen Naar School': een samenwerkingsverband van basisscholen en één of meer speciale scholen voor basisonderwijs maken samen een zorgplan en beslissen samen over de besteding van een gemeenschappelijk zorgbudget.
18

Voor gehandicapte leerlingen en kinderen met ernstige leer- en gedragsproblemen is er de rugzak: ouders kunnen kiezen of ze hun kind op een reguliere basisschool of op een speciale school onderwijs laten volgen. Een onafhankelijke indicatiecommissie beslist of een kind in aanmerking komt voor deze leerlinggebonden financiering.
Voor leerlingen met laag opgeleide ouders kunnen scholen extra formatie ontvangen. Voor de aanpak van de onderwijsachterstanden bij deze groep werken scholen samen met de gemeente, op basis van een gemeentelijk onderwijsachterstandenplan.
Naast deze trajecten binnen het onderwijs, hebben zorgleerlingen soms ook te maken met hulpverleners uit andere sectoren: jeugdzorg, maatschappelijk werk en dergelijke. De samenhang tussen al deze vormen van ondersteuning is een nadrukkelijk thema geweest tijdens de Koersgesprekken.

Wat vindt het veld?
De begrippen `zorg' en `zorgleerlingen' zijn in de ogen van een aantal Koersdeelnemers niet erg gelukkig. Ze duiden op `problemen', terwijl het zou moeten gaan over `kansen voor kinderen'. Iemand stelde voor om het begrip `zorg' te omschrijven vanuit een aantal bredere kernbegrippen:
1. autonomie (eigen verantwoordelijkheid)
2. samenhang/samenwerking (elkaar waar nodig aanvullen en ondersteunen)
3. de weg der geleidelijkheid (eerst kiezen voor tijdelijke maatregelen) Dit betekent ook dat instellingen in voorkomende gevallen met elkaar de zorg delen, zonder daarbij de eigen verantwoordelijkheid uit de weg te gaan. Deze benadering sluit aan bij het breed gedeelde uitgangspunt: `Alles draait om de ontwikkeling van het kind'. In de Koersgesprekken is wel een toename van leerlingen met problemen gesignaleerd. Leraren geven aan zich niet voldoende competent te voelen om al deze kinderen de juiste zorg te bieden. Daarbij komt dat de hulp vaak niet beschikbaar is op het moment dat hij nodig is. De hulpverlening (binnen het onderwijs en tussen onderwijs en andere instanties) is verkokerd en bureaucratisch. De school is de partner van ouders bij de opvoeding van kinderen, maar sommige ouders zijn voor scholen niet te bereiken.


· Zorg binnen de school
De school investeert in de allereerste plaats in de competenties van kinderen. Als de onderwijskundige visie duidelijk in het schoolplan staat, krijgen ouders en hulpverleners een goed beeld van hoe de school omgaat met verschillen tussen leerlingen.
Een goede zorgstructuur op school is onontbeerlijk. De deskundigheid van het hele team kan worden ingezet voor een integrale aanpak van individuele en maatschappelijke problemen die de school binnenkomen. Het onderwijspersoneel dient problemen te kunnen signaleren en benoemen. Voor het oplossen van problemen die niet onder de kerntaken van de school vallen zoekt de school samenwerking met anderen, die beschikken over aanvullende expertise. De leerkracht is de spil in dit hele proces, maar hij moet een beroep kunnen doen op de extra deskundigheid van intern begeleider, schoolmaatschappelijk werker of speltherapeut. Niet iedereen hoeft dezelfde competenties te hebben. Wel is het van belang dat leerkrachten in staat zijn een vertrouwensrelatie met ouders op te bouwen. Als ouders door de school bij het leerproces en de begeleiding van hun kind worden betrokken, kunnen zij ook beter communiceren met hulpverleners buiten de school.

Iedere leerkracht is in principe een begeleider of coach van het zich ontwikkelende kind. Toch hebben sommige scholen behoefte aan leerkrachten die de rol van tutor of begeleider nadrukkelijker op zich (kunnen) nemen. Dergelijke competenties kun je in de school halen door een goed integraal personeelsbeleid.


· Samenwerking
De school is een schakel in het geheel van de opvoeding van het kind. Als er sprake is van knelpunten in de opvoeding komen zulke problemen vaak op school aan het licht en heeft de school al snel de neiging zich als probleemeigenaar te beschouwen. Toch is de school niet altijd verantwoordelijk voor het vinden van de oplossing. Waarom niet denken in termen van `dagarrangementen'? Daarbij is de school een van de onderdelen van de 24-uursopvang van het kind in een samenwerkingsverband waarvan diverse deelnemers en actoren deel uitmaken.
De verschillende partners in het netwerk zetten hun expertise in zodra dat nodig is. Ook netwerken moeten dus vraaggestuurd opereren. De meningen lopen uiteen over het opdrachtgeverschap. Is de school nu wel of niet de vragende partij en daarmee eindverantwoordelijk voor het in gang zetten van
19

zorg of hulpverlening? Hoe kun je een netwerk van maatschappelijke instellingen structureel maken en aldus de continuïteit waarborgen? Wie moet de regievoerder zijn? Wat is de rol van de gemeente?


· Knelpunten
Uit de gesprekken blijkt dat er te weinig samenhang is tussen de diverse trajecten die bedoeld zijn om extra ondersteuning of extra zorg te organiseren voor kinderen die dat nodig hebben. Sommige kinderen moeten soms wel drie keer geïndiceerd worden voor drie soorten hulp, zonder dat er van enige afstemming sprake is tussen die indicatiestellingen. Ook de verkaveling van zorg- en achterstandenbeleid in aparte arrangementen als Weer Samen Naar School, de leerlinggebonden financiering en het gemeentelijk achterstandenbeleid sluit niet aan op de dagelijkse realiteit, waarin scholen hun leerlingen goed onderwijs proberen te bieden. Die leerlingen zijn niet het ene moment `zorgleerling' en het andere moment `achterstandsleerling'. Nog groter zijn de frustraties over de afstemming tussen onderwijs, welzijn, jeugdzorg en jeugdhulpverlening.

Vanuit het veld zijn aanzetten aangedragen voor mogelijke oplossingen. Een mogelijke richting is alle zorgtrajecten op regionaal niveau samen te voegen en onder de aansturing te brengen van een nieuwe `regionale autoriteit'. In sommige plaatsen of regio's wordt al in die richting gewerkt, bijvoorbeeld in `s- Hertogenbosch en in de Duin- en Bollenstreek.

Een voorbeeld van een vernieuwende aanpak is de regio Leiden, waar op verschillende fronten de krachten worden gebundeld: aansluiting primair-voortgezet onderwijs, aansluiting onderwijs- jeugdhulpverlening, afstemming WSNS en rec's (met name voor jonge kinderen in risicosituaties en ambulante begeleiding).


· Nieuwe dynamiek door lumpsum
Door de invoering van lumpsumbekostiging ontstaat er binnen het primair onderwijs ook een nieuwe dynamiek: er komt meer professionaliteit op het niveau van bestuur en management. Sommige schoolleiders en bestuurders willen de integrale verantwoordelijkheid voor alle zorg- en achterstandsvraagstukken beleggen bij de schoolbesturen. Zij kunnen dan vraaggericht gespecialiseerde zorg inkopen, als die zorg binnen de eigen organisatie niet voorhanden is. Ook is denkbaar dat de schoolorganisatie zich verbreedt, en bepaalde gespecialiseerde zorg in eigen huis gaat organiseren. Vanuit deze visie is er geen noodzaak meer voor bovenschoolse (of beter: bovenbestuurlijke) verbanden. Beide oplossingsrichtingen bieden perspectief voor een toekomstige inrichting van het bestel op vraagstukken van zorg en achterstanden.

Op weg naar Koers Primair Onderwijs
Leerlingen met problemen moeten snel adequate ondersteuning krijgen, vindt het veld. De school doet het niet alleen: er wordt samengewerkt met andere instellingen om de maatschappelijke kansen van kinderen te verbeteren en de veiligheid in en om de school te verhogen. Scholen en ouders geven gezamenlijk vorm aan de opvoedkundige taak van de school. Scholen dienen duidelijk te maken op welke manier ze hier samen met ouders aan willen werken. Scholen investeren zelf in competenties van onderwijspersoneel in het omgaan met verschillen tussen kinderen en in de communicatie met ouders en hulpverleners. De school wordt in haar maatschappelijke opdracht ondersteund door een netwerk van maatschappelijke instellingen. Verkokering moet worden bestreden. Tegelijk dient te worden gewaakt voor nieuwe regelzucht op regionaal niveau.

20

6. Op weg naar Koers Primair Onderwijs

De opbrengsten van het interactieve traject Koers Primair Onderwijs laten zien dat veel gespreksdeelnemers het op een aantal hoofdpunten met elkaar eens zijn. Zij vinden het van groot belang dat de school meer ruimte krijgt om zelf initiatieven te nemen. Bij alle meningen en adviezen die naar voren zijn gebracht, gold altijd als uitgangspunt: stel het kind centraal!

In de ogen van de Koersdeelnemers zullen scholen steeds beter in staat zijn `onderwijs op maat' te bieden, als zij daarvoor daadwerkelijk meer ruimte krijgen. Zowel de overheid als de schoolbesturen zullen de scholen verder moeten loslaten. De school op haar beurt dient haar visie op het onderwijs en de organisatie van het onderwijs duidelijk te verwoorden in een visie, zodat voor alle partners van de school (overheid, bestuur, inspectie, ouders en anderen met wie de school te maken heeft) duidelijk is waar de school voor staat. Alleen zo kan er een vertrouwensbasis ontstaan die alle partijen de kans geeft de eigen rol naar behoren te vervullen.

De school ontwikkelt zich tot een professionele organisatie. Ze maakt deel uit van een netwerk van ­ bij voorkeur laagdrempelige ­ voorzieningen, waarbinnen de taken en verantwoordelijkheden op basis van vertrouwen en deskundigheid zijn verdeeld.


21