Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO3164 Zaaknr: C02/339HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 23-04-2004
Datum publicatie: 23-04-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie

23 april 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/339HR
JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:


1. STICHTING NEDERLAND AMERIKA,
gevestigd te 's-Gravenhage,

2. (Eiser 2),
wonende te (woonplaats),
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.T.R.F. Carli,

t e g e n


1. de commanditaire vennootschap AVONDBLADEN COMBINATIE ROTTERDAM, gevestigd te Rotterdam,

2. AVONDBLADEN COMBINATIE ROTTERDAM BESTUUR B.V., gevestigd te Rotterdam,

3. (Verweerder),
wonende te (woonplaats),
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.

e n


4. (Verweerder),
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.


1. Het geding in feitelijke instanties

Eisers tot cassatie - verder afzonderlijk te noemen: SNA en (Eiser 2), dan wel tezamen: SNA c.s. - hebben bij exploten van 9, 11, 12 (tweemaal) en 13 januari 1989 B.V. Uitgeversmaatschappij Bonaventura, hierna: Bonaventura, verweerders in cassatie sub 1, 2 en 3, - hierna: ABC en (Verweerder), dan wel gezamenlijk: ABC c.s., (Verweerder), en (Verweerder), dan wel allen gezamenlijk: de gedaagden, gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
A. te verklaren voor recht dat gedaagden gezamenlijk dan wel ieder afzonderlijk door het publiceren van de in de dagvaardingen genoemde artikelen onrechtmatig hebben gehandeld jegens SNA en (Eiser 2); B. gedaagden hoofdelijk, dan wel ieder afzonderlijk, te veroordelen om aan SNA en/of (Eiser 2) te vergoeden de door haar/hem geleden schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

Bij conclusie van repliek hebben SNA c.s. hun eis vermeerderd en gevorderd:

- ingeval de rechtbank toekomt aan het bepalen van de schade bij staat, gedaagden bij tussenvonnis te veroordelen tot het betalen aan SNA, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van een voorschot op de geleden en nog te lijden schade ten bedrage van f 500.000,--, en
- ten aanzien van de immateriële door (Eiser 2) geleden schade, gedaagden te veroordelen om aan (Eiser 2) te vergoeden de door hem geleden en nog te lijden immateriële schade, door de rechtbank ex aequo et bono vast te stellen.

Bonaventura, ABC c.s. en (Verweerder) hebben de vorderingen bestreden.
Tegen de niet verschenen (Verweerder) is verstek verleend. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 10 februari 1993 SNA c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering voor zover deze is gebaseerd op art. 1408 (oud) BW en ABC opgedragen het in rov. 9.2 juncto 9.3 van dat vonnis bedoelde bewijs te leveren. Tegen het tussenvonnis hebben SNA c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. ABC heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 15 oktober 1996 heeft het hof in het principaal en in het incidenteel appel het bestreden vonnis bekrachtigd en de zaak naar de rechtbank te 's-Gravenhage verwezen ter verdere afdoening. Na enquête en contra-enquête heeft de rechtbank bij eindvonnis van 28 juni 2000 SNA c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen voor zover deze zijn gegrond op art. 1408 en 1416 (oud) BW en de vorderingen voor het overige afgewezen.
Tegen het vonnis van 28 juni 2000 hebben SNA c.s. hoger beroep bij het gerechtshof te 's-Gravenhage ingesteld.
ABC c.s. hebben een memorie van antwoord ingediend; tegen Bonaventura en (Verweerder) zijn de vorderingen ingetrokken en (Verweerder) is in hoger beroep niet verschenen.

Het hof heeft bij arrest van 28 mei 2002 het vonnis van de rechtbank van 28 juni 2000 voor zover tussen de onderhavige partijen gewezen bekrachtigd.
Het arrest van het hof van 28 mei 2002 is aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen laatstvermeld arrest van het hof hebben SNA c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
ABC c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van de middelen

De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


4. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt SNA c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ABC c.s. begroot op EUR 301,34 aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 23 april 2004.


*** Conclusie ***

Rolnr C02/339HR
mr J. Spier
Zitting 30 januari 2004

Conclusie inzake


1. Stichting Nederland Amerika
(hierna: SNA)

2. (Eiser 2)
(hierna gezamenlijk aangeduid als: SNA c.s.)

tegen


1. C.V. Avondbladen Combinatie Rotterdam

2. Avondbladencombinatie Rotterdam Bestuur B.V. (hierna gezamenlijk aangeduid als: ABC)

3. (Verweerder)

4. (Verweerder)
(de verweerders 1 t/m 3 worden hierna gezamenlijk ook genoemd: ABC c.s.)


1. Feiten


1.1 Het gaat in deze zaak om een reeks van publicaties, verschenen in het blad Het Vrije Volk in mei en juni 1987. De publicaties hebben betrekking op de SNA en de haar voorzitter (Eiser 2). Volgens SNA c.s. zouden deze publicaties onrechtmatig zijn. Voor die stelling hebben zij tot op heden geen gehoor gevonden.


1.2 In cassatie kan worden uitgegaan van de navolgende feiten. Deze zijn vastgesteld door de Rechtbank 's-Gravenhage in rov. 3 van haar tussenvonnis van 10 februari 1993 (!). Ook het Hof 's-Gravenhage is in rov. 2 van zijn arrest van 15 oktober 1996 van deze feiten uitgegaan.


1.3 (Eiser 2) is voorzitter van de SNA. SNA is voor de verwezenlijking van haar doel geheel afhankelijk van donaties en contributies.


1.4 Op 30 mei 1987 is in het Financieel Economisch Magazine (hierna te noemen 'FEM') een door (Verweerder) met medewerking van [verweerder
4] geschreven artikel gepubliceerd onder de titel: "De Stichting Nederland Amerika. Grote namen, groot geld, grote twijfels"


1.5 Eveneens op 30 mei 1987 is in Het Vrije Volk een serie artikelen gepubliceerd. Deze artikelen hadden als titels: "Journalisten en bronnen bedreigd - Aanklacht tegen dubieuze Stichting", "Nederland-Amerika, een handel in luchtkastelen?" en " : Als het moet ga ik over lijken".


1.6 De twee laatstgenoemde artikelen - waarbij (Verweerder) als auteur is vermeld - zijn zakelijk gelijkluidend aan het artikel dat is gepubliceerd in FEM.


1.7 Vervolgens zijn in Het Vrije Volk op 1, 2, 3 en 13 juni 1987 artikelen gepubliceerd met respectievelijk als titels: "Brand bij zegsman in zaak (Eiser 2)", " (Eiser 2)in Rotterdam geen onbekende", "Heeft affaire politieke consequenties? - B.V.D. betrokken bij onderzoek (Eiser 2)" en "Ook (Verweerder) laat (Eiser 2) vallen".


1.8 Het Vrije Volk werd uitgegeven door ABC.


1.9 (Verweerder) was ten tijde van deze publikaties als freelance journalist verbonden aan FEM en als vast medewerker aan Het Vrije Volk.


2. Procesverloop


2.1 SNA c.s. hebben ABC c.s. en (Verweerder) op verschillende data in januari 1989 gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage.(1)


2.2.1 SNA c.s. hebben gevorderd dat de Rechtbank voor recht zal verklaren dat gedaagden gezamenlijk, dan wel ieder afzonderlijk, onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld en dat gedaagden hoofdelijk dan wel afzonderlijk worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die SNA c.s. stellen te hebben geleden, op te maken bij staat. Halverwege cvr hebben zij tevens gevorderd dat de Rechtbank bij tussenvonnis aan SNA f 500.000 toewijst, terwijl (Eiser 2) aanspraak maakt op een ex aequo et bono te bepalen vergoeding ter zake immateriële schade.(2)


2.2.2 SNA c.s. hebben aan hun vorderingen - kort gezegd - ten grondslag gelegd dat de gepubliceerde feiten onwaar zijn. Door de publicaties is het aantal donateurs dramatisch teruggelopen. (Eiser 2) is "geestelijk beschadigd".


2.2.3 Bij akte (bijna een half jaar na de cve) hebben zij een aantal producties overgelegd. Het gaat daarbij om de gewraakte artikelen. In deze akte worden deze artikelen uitvoerig besproken en wordt aangegeven dat en waarom deze onjuist zouden zijn.


2.2.4 In deze artikelen is onder meer te lezen: a. dat (Eiser 2) en andere vertegenwoordigers van SNA de journalisten en (Verweerder) ernstig zouden hebben bedreigd; b. over een brand bij (Verweerder); volgens de politie zou de brand zijn aangestoken. Het was de tweede brand in korte tijd bij iemand die zich over SNA had uitgelaten. Desgevraagd verklaarde (Verweerder) door (Eiser 2) te zijn bedreigd;
c. (Eiser 2) zou, na een eerder échec, kranten in de ingang van een discotheek Le Bateau in brand hebben gestoken. SNA c.s. hebben hiertegen (aanvankelijk slechts) ingebracht dat deze publicatie "volstrekt geen nieuwswaarde" heeft (akte blz. 9).


2.3.1 Tegen (Verweerder) is verstek verleend.


2.3.2 ABC en (Verweerder) hebben gezamenlijk verweer gevoerd. Zij hebben betwist dat de publicaties onrechtmatig zijn en dat SNA en schade geleden hebben. De in de artikelen vermelde bedreigingen hebben wel degelijk plaatsgevonden. De "qoutes" zijn gecontroleerd en juist bevonden, terwijl talloze mededelingen van bij onderzoek onjuist bleken.


2.4.1 Bij cvr (van 103 pagina's met daarnaast een stapel producties) hebben SNA c.s. betoogd dat het kennelijke doel van ABC c.s. en (3) was SNA te gronde te richten. Zij beroepen zich op een eerder door SNA c.s.- vruchteloos - gevoerd kort geding. De financiële en andere aantijgingen worden bestreden. Zij volharden bij hun stelling dat alle verdachtmakingen onterecht zijn.


2.4.2 SNA c.s. dringen nog aan dat ook andere media aandacht aan de inhoud van de litigieuze publicaties hebben gegeven. (Eiser 2) heeft daardoor aanzienlijke, niet alleen materiële, schade gelden (cvr blz.
15 e.v.). De schade van NSA wordt becijderd op f 7.138.112.


2.5 ABC en (Verweerder) hebben zich (mogelijk)(4) verzet tegen de vermeerdering van eis. In haar eerste tussenvonnis heeft de Rechtbank klaarblijkelijk de vermeerdering van eis als het mogelijke verzet daartegen over het hoofd gezien (rov. 4.1).(5)


2.6 Ten gronde hebben zij aangevoerd dat hier sprake was van diepgravende journalistiek die maatschappelijk nuttig is omdat "de normale burger niet in staat is, zelfstandig dit soort "tegels te lichten". Ten aanzien van de bedreigingen wordt onder meer betoogd dat een maand lang politiebescherming heeft gekregen. is geconfronteerd met de bevindingen van (Verweerder) en en heeft daarop kunnen reageren. ABC c.s. bestrijden het betoog van SNA c.s. en lichten aan de hand van een aantal feitelijke, ten dele met producties onderbouwde, stellingen hun standpunt nader toe.(6)


2.7 Bij akte (van 19 pagina's) hebben SNA c.s. gereageerd op de producties die aan de conclusie van dupliek waren gehecht; zij hebben zelf ook nog een aantal producties in geding gebracht. Zij beroepen zich op een telefoongesprek met een adjudant van poliitie die de 2.6 genoemde politiebescherming heeft ontkend. (Eiser 2) vraagt zich af waarom ter zake van de pretense bedreigingen nimmer aangifte bij de politie is gedaan.


2.8 In haar vonnis van 10 februari 1993 heeft de Rechtbank SNA c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun op art. 1408 (oud) BW gebaseerde vordering omdat deze zou zijn vervallen (rov. 6). Zij heeft het geschil vervolgens beoordeeld op de voet van art. 1401 (oud) BW.


2.9.1 Naar het - nader gemotiveerde - oordeel van de Rechtbank moeten de vorderingen voor zover betrekking hebbend op de artikelen onder de kop "De Stichting Nederland Amerika. Grote namen, groot geld, grote twijfels" worden ontzegd (rov. 8.1 - 8.8).


2.9.2 In rov. 8.2 geeft de Rechtbank aan wanneer publicatie "van dit soort artikelen" "in het algemeen slechts" onrechtmatig is. Vereist is dat komt vast te staan dat

"a. het geschrevene niet gebaseerd kon worden op het destijds voorhanden zijnde feitenmateriaal;
b. de geuite twijfels in nodeloos krenkende bewoordingen zijn gesteld; c. hetgeen door de diverse zegslieden wordt aangedragen onvoldoende is onderzocht;
d. de Stichting en (Eiser 2) onvoldoende gelegenheid hebben gekregen hun visie uit te dragen;
e. het geschrevene geen enkel ander doel kon hebben dan het in diskrediet brengen van de Stichting en/of (Eiser 2) c.q. het algemeen belang er niet meer werd gediend".


2.10 Vervolgens begeeft de Rechtbank zich in een beoordeling van de overige publicaties. Dienaangaande overweegt zij:

"9.2 Van het artikel "Journalisten en bronnen bedreigd - Aanklacht tegen dubieuze Stichting" laken de Stichting en (Eiser 2) de kop en de inhoud. Van bedreigingen zou geen sprake zijn geweest en de Stichting zou geenszins dubieus zijn.
Met betrekking tot het artikel met de aanhef: "Brand bij de zegsman in de zaak (Eiser 2)" doen zij hetzelfde. Van het artikel onder de kop " (Eiser 2)in Rotterdam geen onbekende" worden in het bijzonder de passages omtrent een brand bij Le Bateau en de nasleep daarvan onjuist en onrechtmatig geoordeeld. Tenslotte zou onjuist en onwaar zijn dat de B.V.D. betrokken is bij het onderzoek (Eiser 2).


9.3 Temeer nu (Eiser 2) dit ontkent, kan de rechtbank uit het thans voorhanden zijnde feitenmateriaal niet opmaken dat (Eiser 2), na de publikatie van de eerste voor de Stichting en hem niet welgevallige artikelen, bedreigingen aan het adres van de betrokken journalisten, hun zegslieden of derden heeft geuit. Het is derhalve aan ABC, die gesteld heeft dat alleen zij

- en dus niet de journalisten (Verweerder) en (Verweerder) - voor de inhoud van de sub 9.2 genoemde artikelen verantwoordelijk is, bewijs van de juistheid hier van bij te brengen. Bij deze bewijslevering zal in het bijzonder ook aandacht worden besteed aan de vraag of (Verweerder) is bedreigd door (Eiser 2). Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, met betrekking tot de juistheid van de passages omtrent het deponeren van brandende kranten in Le Bateau en het schrijven van een artikel over het Hiltonhotel in een boulevarblad, terwijl ook de betrokkenheid van de B.V.D. naar acties van (Eiser 2) nadere bewijslevering behoeft."


2.11 De Rechtbank heeft vervolgens ABC bewijs opgedragen van "het in de rechtsoverweging 9.2 juncto 9.3 genoemde bewijs".


2.12 SNA en (Eiser 2) zijn tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen voor zover het is gericht tegen ABC c.s. In het A-dossier ontbraken de stukken van dit appèl; deze heb ik doen opvragen. Aan dat verzoek is door mr Carli gehoor gegeven in dier voege dat een aantal orginele stukken en een aantal kopieën is verstrekt.


2.13 De grieven 1 - 15 richten zich tegen het oordeel van de Rechtbank inzake de pretense financiële misstanden (rov. 8) en de daarop voortbouwende rov. 10. Grief 16 ziet, blijkens de toelichting, mede op de brandstichting en bedreigingen; grief 17 ziet daarop ten volle.


2.14 ABC c.s. hebben de grieven bestreden en hebben incidenteel appèl ingesteld. Hun grieven richten zich tegen de verstrekte bewijsopdracht. Deze grieven zijn door SNA c.s. bestreden.(7)


2.15 In zijn arrest van 15 oktober 1996 heeft het Hof 's-Gravenhage zowel in het principaal als in het incidenteel appèl het bestreden vonnis bekrachtigd; het heeft de zaak terugverwezen naar de Rechtbank.


2.16.1 Het Hof constateert dat geen grieven zijn gericht tegen de criteria waaraan de Rechtbank de onrechtmatigheid heeft getoetst zodat ook het Hof deze als leidraad neemt (rov. 3). Dat geldt niet alleen voor de publicaties inzake de beweerde financiële misstanden, maar ook voor de overige publicaties (rov. 14). Het Hof voegt daaraan, voor deze laatste categorie, aan toe dat ten deze
"extra behoedzaamheid past bij de hantering van de criteria onder 8.2, en in het bijzonder die onder a en c., zeker wanneer het, zoals in casu, gaat om stellingen van een strijdende partij die over een publicatie-monopolie c.q. voorsprong beschikt" (rov. 15).


2.16.2 Vervolgens zet het Hof uiteen waarom het het oordeel van de Rechtbank ten aanzien van de beweerde onrechtmatigheid van het aan de kaak stellen van de pretense "(financiële) misstanden" onderschrijft; het wijdt daaraan tevens een aantal eigen beschouwingen (rov. 4.2 -
4.6). Ook (in het bijzonder) rov. 5 en 7, 9 staan in het teken van de beoordeling van de financiële kwestie.


2.16.3 Het Hof rondt af met het oordeel dat

" (...) de HVV-artikelen "Nederland Amerika,een handel in luchtkastelen?" en " : Als het moet ga ik over lijken" niet onrechtmatig jegens de Stichting c.s. worden geoordeeld" (rov. 13).


2.17.1 Vervolgens is - goeddeels door toedoen van ABC c.s. - ruim twee jaar vertraging ontstaan. Nadien heeft de Rechtbank getuigen gehoord.(8) Volgens de verklaring van (Verweerder) zou hij slechts betrokken zijn geweest bij de FEM-publicatie.


2.17.2 In de verklaring van (Eiser 2) wordt melding gemaakt van "een
23-tal stukken" die op voorhand aan R-C en wederpartij zijn verzonden. Deze zijn niet aan het p.v. gehecht; ik trof er 24 aan gehecht aan een akte na enquête van ABC c.s.(!). Deze zijn voor een deel contra-indicaties voor de juistheid van het relaas van ABC c.s.


2.18 In haar eindvonnis van 28 juni 2000 heeft de Rechtbank SNA c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen voor zover deze zijn gebaseerd op de artikelen 1408 en 1416 BW (oud); zij heeft de vorderingen voor het overige afgewezen.


2.19.1 In rov. 2 geeft de Rechtbank (nader) aan hoe de bewijsopdracht moet worden begrepen.


2.19.2 De Rechtbank acht de bedreigingen bewezen; de desbetreffende verklaringen zijn voldoende door ABC nagetrokken (rov. 4).


2.19.3 Ook het bewijs ten aanzien van de brandstichting wordt geleverd geacht op de in rov. 5 genoemde grond(en).


2.19.4 Naar het oordeel van de Rechtbank is bewezen dat voor de stellingname nopens het BVD-onderzoek "destijds voldoende feitenmateriaal voorhanden was en dat hetgeen door zegslieden is aangedragen voldoende is onderzocht" (rov. 6).


2.19.4 Voor het schrijven van het artikel over de brand in Le Bateau was onvoldoende steun in het feitenmateriaal voorhanden. In zoverre is de publicatie dan ook onrechtmatig jegens (Eiser 2). De vordering stuit evenwel op het causaal verband af (rov. 7).


2.20 SNA c.s. hebben zich van hoger beroep voorzien. Dit is door ABC c.s. tegengesproken. Tegen (Verweerder) is verstek verleend.


2.21 Grief 1 kant zich tegen "de temporele dimensie" van het probandum; grief 2 bouwt daar ten dele op voort. De grieven 2 en 4 komen met een uitgebreide motivering op tegen de bewijswaardering. Grief 3 verwijt de Rechtbank een oordeel over een niet gegeven probandum ter zake van de branden. Grief 5 komt op tegen rov. 7, terwijl grief 7 de Rechtbank verwijt geen oordeel te hebben gegeven over de in rov. 9.4 van haar eerste tussenvonnis vermelde kwestie.


2.22 ABC c.s. hebben betoogd dat de Rechtbank in haar eindvonnis een "correctie van een schrijffout" ten gunste van SNA c.s heeft hersteld (mva onder 10). Verder neemt (Verweerder) afstand van zijn getuigenverklaring (onder 18).


2.23 Bij pleidooi in appèl voeren SNA c.s. aan dat partijen het er over eens zijn dat het aankomt op de vraag of de bedreigingen op of vóór 30 mei 1987 zijn geuit (onder 6 tweede alinea).


2.24 Nadat arrest was gevraagd is, is door de advocaat van SNA c.s. nog een fax (van 20 maart 2002) ingediend bij de griffie van het Hof. Het Hof heeft kennisgenomen van de inhoud van de fax (blz. 2 van zijn arrest). Deze fax trof ik in geen van beide dossiers aan.


2.25 Bij arrest van 28 mei 2002 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd met aanvulling van gronden.


2.26.1 Het Hof memoreert dat ABC diende te bewijzen: (a) bedreigingen geuit door (Eiser 2) aan het adres van de betrokken journalisten, hun zegslieden of derden, waarbij in het bijzonder ook aandacht zal worden besteed aan de vraag of (Verweerder) door [eiser
2] is bedreigd;
alsmede van de juistheid van de passages omtrent: (...)
(c) het schrijven van een artikel over het Hiltonhotel in een boulevardblad, en
(d) de betrokkenheid van de BVD (kennelijk: bij onderzoek) naar acties van (Eiser 2) (rov. 2).


2.26.2 Het Hof tekent hierbij nog aan dat het bij de bedreigingen "(mede)" aankomt op "bedreigingen die vóór of op 30 mei 1987 zijn geuit tegen de betrokken journalisten, hun zegslieden of derden" (rov.
7).


2.27 Bij de waardering van het bijgebrachte bewijs dienen de criteria genoemd in rov. 8.2 van het tussenvonnis van 10 februari 1993 worden gehanteerd (zie hierboven onder 2.9.2); in het bijzonder die genoemd onder a en c. In elk geval is niet vereist dat de beschuldigingen boven redelijke twijfel vaststaan. Voldoende is dat zij steun vinden in het ten tijde van genoemde publicaties beschikbare feitenmateriaal en dat zij op journalistiek voldoende zorgvuldige wijze zijn onderzocht en daarom op dat moment redelijkerwijs als betrouwbare gegevens konden worden beschouwd. Dit alles dient weer te worden afgezet tegen de aard en het doel van dergelijke publicaties om - bezien vanuit het algemeen belang - misstanden in de maatschappij te signaleren en aan de kaak te stellen (rov. 5).


2.28 Het Hof heeft de getuigenverklaringen in onderling verband en samenhang beschouwd en dit bewijs getoetst aan de genoemde uitgangspunten. Het heeft dit bewijs zelfstandig beoordeeld en gewaardeerd. Het Hof acht ABC geslaagd in het haar opgedragen bewijs behoudens voor wat betreft de passage over het deponeren van brandende kranten in Le Bateau. De overige gewraakte passages in de artikelen vinden naar 's Hofs oordeel genoegzaam steun in het ten tijde van de publicatie daarvan beschikbare feitenmateriaal, dat geacht moet worden journalistiek voldoende te zijn onderzocht op zijn redeljkerwijs te achten betrouwbaarheid; een en ander afgezet tegen de ernst - bezien vanuit het algemeen belang - van de misstanden die de gewraakte publicaties aan de kaak beogen te stellen (rov. 8).


2.29 Met betrekking tot het bewijs van de geuite bedreigingen verenigt het Hof zich met hetgeen de Rechtbank daaromtrent in rov. 4 van het eindvonnis heeft overwogen. Het Hof acht de daarin weergegeven verklaringen van de aan de zijde van ABC gehoorde getuigen geloofwaardig en overtuigend. Dat oordeel wordt vervolgens nader uitgewerkt (rov. 9 - 11).


2.30 Naar 's Hofs oordeel valt uit rov. 9.2 en 9.3 van het tussenvonnis van 10 februari 1993 zeer wel af te leiden dat bij de bewijslevering in verband met het artikel in een boulevardblad over het Hiltonhotel mede dienden te worden betrokken de beide gevallen van brandstichting, "zulks ook in verband met de aandacht die in het bijzonder diende te worden besteed aan de vraag of (Verweerder) door is bedreigd." Het Hof verenigt zich "overigens" met hetgeen de Rechtbank ter zake heeft overwogen, zodat grief 3 niet opgaat (rov.
12).


2.31 De kop "BVD betrokken bij onderzoek (Eiser 2)" dient te worden gelezen in samenhang en in verband met de aanhef van dit artikel, voor zover van belang luidende: "De Binnenlandse Veiligheidsdienst zou (...) zijn ingeschakeld bij het onderzoek naar bedreigingen van (...) journalisten en twee pogingen tot brandstichting, die volgens de aangevers mogelijk verband zouden kunnen houden met publikaties over de affaire " (Eiser 2)en de Stichting Nederland Amerika". De aldus en in het verlengde daarvan geformuleerde uitlatingen in dit artikel vinden - op grond van hetgeen de Rechtbank in rov. 6 heeft overwogen - voldoende steun in het destijds daaromtrent beschikbare feitenmatenaal en getuigen van een voldoende zorgvuldig journalistiek onderzoek naar de betrouwbaarheid daarvan. Met betrekking tot de uitlatingen in dit artikel omtrent de betrokkenheid van de BVD is bovendien de nodige journalistieke voorzichtigheid in acht genomen. De getuigenverklaringen van (Eiser 2) en (Verweerder) vermogen een en ander niet geloofwaardig te ontzenuwen. Eens te minder de bij pleidooi in hoger beroep overgelegde -nadien bijgestelde- schriftelijke verklaring van (Verweerder).(9) Vervolgens besteedt het Hof nog aandacht aan een aantal door SNA c.s. in geding gebrachte stukken, voor zover het deze heeft aangetroffen (rov. 13).


2.32 Grief 5 strandt op een bij dupliek overgelegd stuk (rov. 14).


2.33 In rov. 15 behandelt het Hof de consequenties van de onrechtmatig bevonden publicatie inzake de brandende kranten in Le Bateau: "Vergoeding van immateriële schade terzake van deze negatieve publicatie, welke uitsluitend kan worden gegrond op artikel 1408 BW (oud) is thans niet (meer) aan de orde, nu een beroep op dit artikel is verjaard, c.s. te dien aanzien bij het bestreden vonnis in hun vorderingen niet ontvankelijk zijn verklaard en deze beslissing in hoger beroep niet is bestreden. Waar de gewraakte passage in beginsel onrechtmatig is jegens (Eiser 2), is zij dit in elk geval niet jegens de Stichting, nu erin niets over de Stichting wordt gezegd. Voor zover al uit de stukken (het rapport van de (...) (GMD) (...)) en de daarnaar verwijzende brief/fax van 20 maart 2002 van de raadsman van c.s., ter griffie van de hof ingekomen na fournering van de procesdossiers en arrestbepaling, van enige aan (Eiser 2) opgekomen materiële schade zou kunnen blijken, dan is daarmee nog niet (tot op door ABC en (Verweerder) te leveren tegenbewijs) gegeven dat deze schade door deze negatieve publicatie rondom zijn persoon zou zijn geleden. Daaromtrent hebben c.s. onvoldoende gesteld. Daarenboven is niet aannemelijk, dat de enkele passage omtrent het deponeren van brandende kranten in Le Bateau materiële schade heeft toegevoegd aan mogelijke materiële schade die reeds zou zijn veroorzaakt door de overige (te dezen niet onrechtmatig geoordeelde) negatieve publicaties in de hierboven in 3 (a) tot en met (d) genoemde artikelen in Het Vrije Volk rondom (Eiser 2)'s persoon. Tenslotte hebben c.s. van een en ander geen concreet bewijs aangeboden."


2.34 Het Hof verwerpt ten slotte de grieven 6 en 7 (rov. 16 en 17).


2.35 SNA c.s. hebben tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van 15 oktober 1996 en 28 mei 2002. ABC c.s. hebben het beroep tegengesproken. Partijen hebben vervolgens hun standpunten schriftelijk toegelicht. SNA en (Eiser 2) hebben nog gerepliceerd. Mr Carli heeft in zijn s.t. ruim aandacht gevraagd voor de maatschappelijke gevolgen van onjuiste perspublicaties.(10)


3. Bespreking van de middelen


3.1 Het eerste middel valt uiteen in 3 onderdelen en richt zich tegen rov. 2 en 3 van 's Hofs arrest van 28 mei 2002. In rov. 2 herhaalt het Hof de bewijsopdracht aan ABC zoals is geformuleerd in rov. 9.2 jo.
9.3 van het vonnis van de Rechtbank van 10 februari 1993.


3.2 Volgens het Hof diende ABC - kort gezegd - de navolgende feiten te bewijzen:

(a) de bedreigingen geuit door (Eiser 2) aan het adres van de betrokken journalisten en anderen;
(b) het deponeren van brandende kranten in Le Bateau; (c) het schrijven van een artikel over het Hiltonhotel in een boulevardblad, en
(d) de betrokkenheid van de BVD bij onderzoek naar acties van [eiser
2].


3.3 In rov. 3 overweegt het Hof dan:

"Het betreft hier de artikelen in Het Vrije Volk van: (a) 30 mei 1987: "Journalisten en bronnen bedreigd - Aanklacht tegen dubieuze Stichting";
(b) 1 juni 1987: "Brand bij zegsman in zaak (Eiser 2)"; (c) 2 juni 1987: " (Eiser 2)in Rotterdam geen onbekende"; en (d) 3 juni 1987: "BVD betrokken bij onderzoek (Eiser 2)"."


3.4 Onder a klagen SNA c.s. erover dat het in het tussenvonnis van 10 februari 1993 geformuleerde probandum betrekking heeft op vijf edities van Het Vrije Volk, terwijl het Hof in het eindarrest slechts de eerste vier door de Rechtbank relevant geachte edities noemt. Omdat het Hof, volgens SNA c.s., het probandum onvolledig heeft weergegeven en niet is ingegaan op de vijfde door de Rechtbank genoemde editie van
13 juni 1987, zou onduidelijk zijn of het Hof deze wel getoetst heeft.


3.5 In het deel van het vonnis van 10 februari 1993 waarin het geschil wordt beoordeeld, wordt nergens melding gemaakt van een artikel van 13 juni 1987. Het artikel komt wél voor in de vaststaande feiten (rov. 3 onder f).


3.6 Kennelijk hebben SNA c.s. het oog op het artikel met de naam "Ook laat (Eiser 2) vallen". Uit de s.t. onder 2.1 namens ABC c.s. valt op te maken dat zij de klacht ook aldus begrijpen.


3.7 Reeds de omstandigheid dat het onder 3.5 genoemde artikel in het probandum van de Rechtbank niet voorkomt, bezegelt het lot van de klacht.


3.8 SNA c.s. zien er voorts aan voorbij dat de Rechtbank in genoemd vonnis in rov. 9.1 overweegt dat zij het artikel "Ook (Verweerder) laat (Eiser 2) vallen" buiten beschouwing laat omdat SNA en (Eiser 2), in het licht van het in rov. 8 overwogene daartegen "geen relevante bedenkingen" hebben. Dit oordeel is in hoger beroep niet bestreden zodat daartegen thans niet met vrucht kan worden opgekomen.


3.9 Voor zover middel 1b al voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv(11) faalt het reeds omdat niet wordt aangegeven waarom de daar genoemde omstandigheid voor de (wijziging van de) formulering van het hier bedoelde probandum relevant zou (hebben) kúnnen zijn.


3.10 Middel 1c veronderstelt kennelijk dat het Hof een (negatief) oordeel over heroverweging heeft geveld. Het mist feitelijke grondslag. Uit niets blijkt dat het Hof zo'n oordeel zou hebben geveld. Dat is volstrekt begrijpelijk nu SNA c.s. daarop niet hebben aangedrongen.


3.11 Te allen overvloede zij nog aangestipt dat de rechter bij het aanvaarden van uitzonderingen grote terughoudendheid dient te betrachten.(12)


3.12 Het tweede middel richt zich tegen rov. 5.3 t/m 9 van het tussenarrest van 15 oktober 1996 en rov. 6 van het eindarrest. Mij is niet goed duidelijk welke klacht het middel bedoelt te formuleren.


3.13 Mogelijk bedoelt het middel tot uitdrukking te brengen dat het door het Hof gehanteerde toetsingskader onjuist is. Die klacht zou, naar het Hof met juistheid heeft geoordeeld(13), daarop afstuiten dat SNA c.s. tegen deze door de Rechtbank in haar eerste tussenvonnis geformuleerde maatstaf geen grieven hebben gericht. Ten overvloede: ook in een later stadium hebben zij nimmer bezwaar gemaakt tegen deze maatstaf.


3.14 Wellicht bedoelt het middel de stelling ingang te doen vinden dat de maatstaf in het algemeen juist is, maar niet in het onderhavige geval. In dat verband wordt aangedrongen dat "de journalisten betrokken waren bij de concurrent", hetgeen SNA c.s. "steeds" zouden hebben gesteld.


3.15.1 Deze klacht loopt hierop stuk dat:

a. zelfs niet één vindplaats wordt gegeven waar deze stelling zou zijn betrokken. Gezien de aanzienlijke omvang van het dossier voldoet het middel daarom niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.; b. onvoldoende duidelijk is wat de beweerdelijk betrokken stelling nauwkeurig betekent. Wat bedoelen SNA c.s. met "betrokken bij de concurrent"?


3.15.2 Ten overvloede: anders dan het middel suggereert, heeft het Hof wél een belangenafweging gemaakt; zie rov. 4.3 en 6 van zijn arrest van 15 oktober 1996.


3.16 Het derde middel richt zich tegen rov. 5.2 van het arrest van 15 oktober 1996 en rov. 9, 13 en 14 van het eindarrest.


3.17 Volgens onderdeel a zou het Hof blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip "het alstoen beschikbare feitenmateriaal" zoals bedoeld in rov. 3.4. van NJ 1984, 801.


3.18 M.i. vriest ook deze klacht vast in Berezina. In rov. 8.2 onder a van haar eerste tussenvonnis heeft de Rechtbank, zoals al gememoreerd, het "destijds voorhanden zijnde feitenmateriaal" tot maatstaf verheven. Voor zover er al twijfel over zou hebben kunnen bestaan wat zij daarmee bedoelde - hetgeen m.i. redelijkerwijs niet mogelijk is - maken de daarop volgende rechtsoverwegingen(14) volstrekt duidelijk dat zij daarbij niet louter het oog had op "voor onpartijdige derden betrouwbaar te achten verklaringen van getuigen en deskundigen".


3.19 Nog daargelaten dat de door het middel gepropageerde maatstaf scherpte mist zodat deze zich niet niet goed leent voor beslechting van geschillen, is zonneklaar dat de Rechtbank van oordeel was dat al het materiaal waarop de journalisten hun gewraakte publicaties hebben gebaseerd, kon worden getoetst.(15) Voor de Rechtbank was dus beslissend of de journalisten hetgeen in hun publicaties was te lezen uit hun duim hadden gezogen en, zo dat niet het geval was, of daarvoor een voldoende basis bestond in het door hen vergaarde materiaal. Daarbij is de Rechtbank er onmiskenbaar vanuit gegaan dat niet in abstracto kan worden gezegd wanneer materiaal als dan niet voldoende basis biedt voor de publicatie, maar dat dit afhangt van een waardering daarvan. Tegen dit oordeel zijn SNA c.s. in appèl niet opgekomen, zoals de steller van het middel, blijkens de eerste twee alinea's, trouwens onderkent. Zij kunnen dat daarom thans niet meer met vrucht doen.


3.20 Inhoudelijke beoordeling van de klacht is daarmee niet meer nodig.


3.21 Ten overvloede sta ik nog kort stil bij de inhoudelijke klacht. Zoals reeds aangestipt, is niet ten volle duidelijk wat de gepropageerde maatstaf ("voor onpartijdige derden betrouwbaar te achten verklaringen van getuigen en deskundigen, die in het geding over de publicatie op hun waarheidsgehalte getoetst moeten worden") nauwkeurig inhoudt.


3.22 Voropgesteld moet worden dat het materiaal waarop de journalisten hun publicaties hebben gebaseerd door de rechter kan worden getoetst en in deze procedure ook is getoetst. De rechter is onmiskenbaar een "onpartijdige derde". In zoverre is dan ook voldaan aan de criterium van het middel.


3.23 Resteert dat het, volgens SNA c.s., zou moeten gaan om "betrouwbaar te achten verklaringen" die op "hun waarheidsgehalte moeten worden getoetst". Voor zover het middel daarmee tot uitdrukking bedoelt te brengen dat de verklaringen waarop de journalisten zich beroepen zonder meer feitelijk juist moeten zijn, kan het niet meer ten toets komen omdat in het eerste appèl tegen het anders luidende oordeel van de Rechtbank geen grief is gericht.


3.24 De door het middel bepleite rechtsopvatting kan bovendien niet worden aanvaard. Het hangt mede af de aard en de ernst van de beschuldigingen welke mate van zekerheid de journalist behoort te hebben verkregen alvorens tot publicatie over te gaan.(16)


3.25 Vermoedelijk probeert het middel nog de klacht te formuleren dat het Hof het bewuste materiaal marginaal zou hebben getoetst.


3.26 Deze klacht voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Immers wordt in het geheel niet aangegeven waarop deze klacht stoelt en tegen welk oordeel of welke oordelen zij zich richt. M.i. heeft het Hof trouwens niet marginaal getoetst. Het heeft de vraag onder ogen gezien of het beschikbare materiaal voldoende was om de publicatie te kunnen rechtvaardigen.


3.27 Onderdeel 3 b richt zich kennelijk tegen rov. 9, 13 en 14 van het eindarrest(17) waarin het Hof, naar ik begrijp, de bewijslast zou hebben opgelegd aan eisers. Volgens deze klacht zouden zij hun "ontkenning van de juistheid van hetgeen de journalist/ krant deed" moeten bewijzen. Dit zou leiden tot een onevenwichtigheid die in strijd zou zijn met art. 6 EVRM.


3.28 Deze klacht middel mist feitelijke grondslag, nu hetgeen SNA c.s. omtrent de bewijslast kennelijk afleiden uit de bestreden rechtsoverwegingen daarin niet in is terug te vinden. Rov. 9 en 13 zien immers op de waardering van het (aan ABC opgedragen) bewijs; in rov. 14 geeft het Hof gemotiveerd aan dat en waarom het voorbijgaat aan een bewering van SNA c.s.


3.29 Voor zover het middel bedoelt te zeggen dat het Hof ten onrechte geen geloof heeft gehecht aan de verklaring van onder meer (Eiser 2) - hetgeen er slechts met grote welwillendheid in zou kunnen worden gelezen - wordt uit het oog verloren dat de rechter vrij is in de waardering van getuigenverklaringen en ander bewijsmateriaal.(18)


3.30 Het vierde middel behelst een motiveringsklacht en richt zich tegen rov. 8 en 12 van het eindarrest. In deze rechtsoverwegingen zou, volgens SNA c.s., de indruk worden gewekt dat (Eiser 2) betrokken was bij twee brandstichtingen. SNA en (Eiser 2) menen dat deze conclusie door het Hof onvoldoende is gemotiveerd.


3.31 Met name uit rov. 12 van het eindarrest valt af te leiden dat het Hof bedoelt voort te bouwen op rov. 5 van het eindvonnis van de Rechtbank waarin het navolgende wordt overwogen:

"De branden bij (Verweerder) en (Verweerder) vonden kort na elkaar plaats. Het betrof in beide gevallen brandstichting. Uit de getuigenverklaringen van (Verweerder) en (Verweerder) in onderlinge samenhang beschouwd volgt dat de politie de branden met elkaar in verband heeft gebracht en dat er een gezamenlijk onderzoek werd verricht naar de oorzaak van beide branden. De schriftelijke verklaringen van de regiopolitie Hollands Midden zoals door (Eiser 2) en de Stichting in het geding zijn gebracht bieden geen aanknopingspunt voor het tegendeel. De rechtbank is van oordeel dat ABC ter zake aan haar bewijsopdracht heeft voldaan" (cursivering toegevoegd).


3.32 De bewijsopdracht had naar het oordeel van de Rechtbank, waarop het Hof als gezegd voortbouwt, derhalve betrekking op de vraag of de journalisten voldoende basis hadden voor een publicatie waarin werd geschreven over de gecursiveerde passages in rov. 5. Die vraag beantwoordt de Rechtbank bevestigend. Klaarblijkelijk doet het Hof niet meer of anders. Het middel faalt.


3.33 Ik kan mij intussen goed voorstellen dat vooral (Eiser 2) door deze publicatie pijnlijk is getroffen. De suggestie wordt inderdaad gewekt dat hij deze branden heeft gesticht. Dat hij zulks feitelijk heeft gedaan, is m.i. in het geheel niet komen vast te staan. Rechtbank en Hof zeggen dat dan ook terecht niet. De vraag of een zó ernstige suggestie kon worden gedragen door het volgens Rechtbank en Hof beschikbare feitenmateriaal wordt door het middel niet aan de orde gesteld. Daarop behoef ik dan ook niet in te gaan.


3.34 Het vijfde cassatiemiddel valt uiteen in twee onderdelen. Het middel richt zich tegen rov. 13 van het eindarrest.(19)


3.35 Onderdeel a is gericht tegen het gebruik van het woord "zorgvuldig journalistiek onderzoek" door het Hof. SNA c.s. klagen erover dat het Hof dit begrip onvoldoende heeft gemotiveerd.


3.36 Deze klacht faalt reeds omdat het hier gaat om een rechtsoordeel dat niet met vrucht met een motiveringsklacht kan worden bestreden.


3.37 Onderdeel 5 b verwijt het Hof, zonder nadere toelichting, in rov.
13 te hebben overwogen dat ABC geslaagd is in haar bewijsopdracht inzake BVD-onderzoek "naar de acties van (Eiser 2)".


3.38 Deze klacht mist feitelijke grondslag. Immers heeft het Hof wel degelijk gemotiveerd waarom het het bewijs geleverd acht. Het geeft daartoe een aantal eigen argumenten en verwijst voor het overige met instemming naar rov. 6 van het eindvonnis.


3.39 Hetgeen de klacht voor het overige te berde brengt, berust op een verkeerde lezing die als een rode draad door alle klachten heenloopt. SNA c.s. gaan er kennelijk van uit dat het Hof bewezen heeft geacht dat zij zich schuldig zouden hebben gemaakt aan al hetgeen in de publicaties is vermeld. Dat is niet wat het Hof zegt. Het Hof heeft getoetst of er voldoende basis was voor de publicaties en heeft in dat kader - als gezegd m.i. tevergeefs bestreden - benadrukt dat niet vereist is dat al hetgeen in de publicaties stond ook feitelijk juist is. Bijvoorbeeld in rov. 13 beklemtoont het Hof dat door onderstreping van enkele passages. De klacht ziet daaraan voorbij.


3.40 Het zesde middel richt zich klaarblijkelijk tegen rov. 14 van het eindarrest. Onderdeel 6 a klaagt erover dat het Hof zonder toereikende motivering op grond van "productie 16"(20) bewezen heeft geacht dat "het in rov. 9.3 en in de editie van Het Vrije Volk d.d. 2 juni 1987 genoemde artikel in een boulevardblad over het Hiltonhotel heeft geschreven".


3.41 Ook hier wreekt zich de onder 3.39 gesignaleerde misvatting. Het Hof heeft niet bewezen geacht dat (Eiser 2) het artikel heeft geschreven. Slechts dat de journalisten voldoende onderzoek hadden gedaan voor hun publicatie in dit opzicht. Dat oordeel berust op een waardering van de feiten en leent zich niet voor toetsing in cassatie.


3.42 SNA c.s. miskennen bovendien dat het Hof twee gronden onder zijn oordeel schuift die ieder voor zich dragend zijn. Het middel komt niet op tegen het feit dat het Hof de door de Rechtbank gegeven motivering overneemt (rov. 14 in fine).


3.43 Dat het Hof het betrokken periodiek heeft aangeduid als een "boulevardblad" is, gezien toon en inhoud van de in de betrokken productie geciteerde passages, niet verrassend. Daarbij verdient nog opmerking dat ook SNA c.s. zich vehement en in nogal krasse bewoordingen tegen die inhoud hebben gekeerd (akte uitlating producties onder 28). Ten slotte: ook (bijvoorbeeld) in het eindvonnis van de Rechtbank wordt gesproken van een boulevardblad (rov. 7). Daartegen is geen grief gericht.


3.44 Onderdeel 6 b verwijt het Hof geen aandacht te hebben geschonken aan de tijdspanne tussen de aan (Eiser 2) toegeschreven publikatie en de publikaties in mei/juni 1987.


3.45 Deze klacht loopt reeds stuk op hetgeen onder 3.42 is vermeld.


3.46 Om redenen van doelmatigheid ga ik thans eerst in op het achtste middel dat klaarblijkelijk is gericht zich tegen rov. 17 van het eindarrest. In rov. 17 overweegt het Hof dat de zevende grief van SNA c.s. afstuit op hetgeen in rov. 16 is overwogen.


3.47 In rov. 16 overweegt het Hof, voor zover thans van belang:

"(...) namens c.s. ten pleidooie in hoger beroep nadrukkelijk akte verzocht, dat de algemene vordering tot verklaring voor recht is gebaseerd op de inhoud van de hierboven in rechtsoverweging 3 onder (a) tot en met (d) genoemde artikelen in Het Vrije Volk (...)."


3.48 In rov. 17 overweegt het Hof:

"Grief 7 stuit op dit laatste eveneens af, waar c.s. zich beklagen over het woord "aanklachten" in de kop boven het in rechtsoverweging 3 onder (a) genoemde artikel (...)."


3.49 's Hofs oordeel komt er dus op neer dat SNA c.s. slechts een oordeel vragen over de inhoud van de artikelen en niet over de kop.


3.50 Het middel schiet langs dit oordeel heen waarmee zijn lot is bezegeld.


3.51 Ten overvloede merk ik nog op dat het Hof zich in rov. 17 uitdrukkelijk verenigt met rov. 9.4 van het vonnis van 10 februari
1993 waar wordt overwogen:

"dat het bezigen van het woord aanklachten geenszins behoeft te betekenen dat aangifte is gedaan. Het woord kan ook worden bezien in relatie tot de eigenlijke hoofdpublikatie, waarnaar in dat artikel wordt verwezen."

Uiteraard loopt de klacht ook hierop stuk.


3.52 Het zevende middel trekt ten strijde tegen rov. 15 (ongetwijfeld van het eindarrest). Het valt uiteen in vijf onderdelen.


3.53 Onderdeel a richt zich tegen de tweede volzin van rov. 15 van het Hof. Deze volzin luidt:

"Vergoeding van immateriële schade terzake van deze negatieve publicatie, welk uitsluitend kan worden gegrond op artikel 1408 BW (oud) is thans niet (meer) aan de orde, nu een beroep op dit artikel is verjaard (...)".


3.54 Bij de bespreking van deze en de resterende klachten dient het volgende voorop te worden gesteld. Alle klachten tegen 's Hofs oordeel dat de gewraakte publicaties, met uitzondering van die over de brand bij Le Bateau, onrechtmatig zijn, zijn ongegrond.


3.55 Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de onder 3.5.4 genoemde onrechtmatigheid zich niet uitstrekt jegens de Stichting (rov. 15). Onderdeel b brengt hiertegen in dat het Hof zou hebben overwogen "dat een onrechtmatige daad jegens (Eiser 2), niet onrechtmatig is (...) jegens de Stichting".


3.56 Deze klacht berust op een verkeerde lezing. Het Hof oordeelt dat de reden waarom niet onrechtmatig wordt gehandeld jegens de Stichting niet is gelegen in de door het onderdeel genoemde omstandigheid, maar daarin dat in de gewraakte publicatie "niets over de Stichting wordt gezegd" (rov. 15 van het eindarrest).


3.57 En als dat nog niet genoeg is: reeds de Rechtbank had geoordeeld dat niet onrechtmatig was gehandeld jegens de Stichting (rov. 7 van het eindvonnis). Daartegen is in appèl niet opgekomen.


3.58 Hierop stranden alle overige klachten voor zover het de Stichting betreft. Daarom spreek ik hierna slechts van (Eiser 2).


3.59 Het Hof maakt voorts gewag van een brief/fax van 20 maart 2002. Als gezegd trof ik deze in geen van beide dossiers aan. Deze moet dan ook verder buiten beschouwing worden gelaten.


3.60 Volgens (Eiser 2) kan de vordering ter zake van immateriële schade zowel op grond van 1401 BW (oud) als op grond van 1408 BW (oud) worden gebaseerd.


3.61 De bepalingen van het oude recht zijn hier van toepassing nu de bewuste onrechtmatige daad vóór 1 januari 1992 is gepleegd. Dat geldt ook als sprake zou zijn van doorlopende schade (art. 173 Ow.).


3.62 In haar eindvonnis heeft de Rechtbank geoordeeld dat (Eiser 2)s vordering in dit opzicht afstuit op het ontbreken van causaal verband. Zij werkt dat vervolgens nader uit (rov. 7 van het eindvonnis). Het is niet ten volle duidelijk of de Rechtbank hier het oog heeft op alle schade (hetgeen m.i. het geval is) of slechts op materiële schade.


3.63 In appèl is (Eiser 2) blijven steken in een grief die langs het betoog van de Rechtbank heengaat (mvg blz. 15 in fine/16). Daarmee staat m.i. rechtens vast dat het causaal verband ontbreekt. Daarmee valt het doek over de resterende klachten.


3.64 Omdat deze lezing niet dwingend is, ga ik inhoudelijk op deze klachten in.


3.65 Onderdeel a, dat niet is toegelicht, heeft kennelijk het oog op aantasting van eer en goede naam. Het wordt tevergeefs opgeworpen. Het Hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting door te overwegen dat bij een rechtsvordering ter zake van schadevergoeding wegens belediging en aantasting van eer en goede naam op grond van art. 1401 (oud) BW geen plaats is voor vergoeding van immateriële schade. Dat was vaste rechtspraak.(21)


3.66 Anders dan in de zaak K/Staat(22) klaagt het middel er niet over dat de vordering ter zake van immateriële schade niet louter betrekking had/heeft op nadeel in (Eiser 2)s eer of goede naam. Geheel onverklaarbaar is dat niet nu het Hof dienaangaande niets heeft overwogen.


3.67 In het licht van het arrest M&I e.a./X(23) en bezien tegen de onder 3.66 geschetste achtergrond, zou een hierop toegespitste klacht effect hebben kunnen sorteren. Daarbij valt te bedenken dat als prod.
5 bij cvr een medisch stuk is overgelegd waarin - juridisch vertaald - sprake is van medische klachten en arbeidsongeschiktheid als gevolg van dat de gang van zaken. Ook het Hof maakt melding van dit stuk (rov. 15 van het eindarrest).


3.68 Nochtans houd ik de klacht voor ongegrond. De rechtsopvatting die daarin wordt uitgedragen, komt er naar de kern genomen op neer dat art. 1401 en 1408 (oud) BW inwisselbaar zijn voor zover het gaat om vorderingen ter zake van smartengeld. Die stelling is onjuist.


3.69 Daar komt het onder 3.62 betoogde nog bij.


3.70 Ten overvloede: het ligt niet in de rede te veronderstellen dat vernietiging (Eiser 2) veel soelaas zal brengen. Bedragen aan smartengeld - voor zover niet gegrond op aantasting van eer en goede naam, welke kwestie inderdaad slechts onder art. 1408 (oud) BW viel - zijn in ons land betrekkelijk bescheiden. De immateriële schade louter als gevolg van de publicatie over Le Bateau zinkt, in het licht van de veel ernstiger andere publicaties, weliswaar niet in het niet, maar weegt niet zeer zwaar. Zo al enig causaal verband zal kunnen worden vastgesteld, ligt in de rede dat het beperkt is.


3.71 Onderdeel c richt zich tegen de navolgende overweging van het Hof:
"Voor zover al uit de stukken (het rapport van de Gemeenschappelijk Medische Dienst (GMD) van 14 december 1987) en de daarnaar verwijzende brief/fax van 20 maart 2002 van de raadsman van c.s., ter griffie van de hof ingekomen na fournering van de procesdossiers en arrestbepaling, van enige aan (Eiser 2) opgekomen materiële schade zou kunnen blijken, dan is daarmee nog niet (tot op door ABC en te leveren tegenbewijs) gegeven dat deze schade door deze negatieve publicatie rondom zijn persoon zou zijn geleden. Daaromtrent hebben c.s. onvoldoende gesteld. Daarenboven is niet aannemelijk dat de enkele passage omtrent het deponeren van brandende kranten in Le Bateau materiële schade heeft toegevoegd aan mogelijke materiële schade die reeds zou zijn veroorzaakt door de overige (te dezen niet onrechtmatig geoordeelde) negatieve publicaties in de hierboven in rechtsoverweging 3 (a) tot en met (d) genoemde artikelen in Het Vrije Volk rondom (Eiser 2)s persoon" (het middel is niet gericht tegen de gecursiveerde passage).


3.72 Onvoldoende duidelijk zou zijn wat het Hof met deze overweging heeft bedoeld. In dat verband wordt nog uitgedragen - kort gezegd - dat (Eiser 2) door journalisten en kranten is gedwarsboomd en zwartgemaakt met ongefundeerde beschuldigen, waardoor de geldgevers zijn teruggeschrikt. Hierdoor zou ook (Eiser 2) materiële en immateriële schade hebben geleden.


3.73 Het onderdeel miskent dat 's Hofs geciteerde oordeel slechts ziet op de materiële schade van (Eiser 2).(24) Voorzover het een andere opvatting vertolkt, mist het feitelijke grondslag.


3.74 Voor het overige stuit de klacht reeds af op de gecursiveerde en niet bestreden overweging.


3.75 Onderdeel 7d voert aan dat het Hof geen inzicht heeft gegegeven in zijn gedachtegang.


3.76 Die klacht faalt. 's Hofs gedachtegang is volstrekt duidelijk. Inhoudelijk brengt het middel daar niets tegen in.


3.77 Nu onderdeel 7d tevergeefs wordt voorgedragen, mist onderdeel 7e belang. Eenmaal aangenomen dat het causaal verband niet aannemelijk is, komt bewijslevering van de schade niet meer aan de orde, wat er van 's Hofs door het onderdeel bestreden oordeel verder ook zij.


3.78 Ten slotte: ook in haar s.t. in cassatie slaan ABC c.s. een wat verongelijkte toon aan. De procedure heeft nu wel lang genoeg geduurd. Het is mooi geweest, zo lijken zij te betogen.(25) Ik wil graag toegeven dat het na zoveel jaren niet aantrekkelijk zou zijn als de procedure nog langer zou duren, maar beslissend kan dat niet zijn. Bovendien is de vraag gewettigd of ABC c.s. degenen zijn die de meeste reden tot klagen hebben. Rechtbank en Hof hebben geoordeeld dat zij in één opzicht onrechtmatig hebben gehandeld. Ten aanzien van - ik beperk me daartoe - de sterk gesuggereerde brandstichting was een ander oordeel van de feitenrechter m.i. zeer wel mogelijk geweest.


3.79 Persvrijheid is een hoog goed. Maar men kan zich de vraag stellen of degenen die voorwerp worden van negatieve berichtgeving wel voldoende effectieve mogelijkheden hebben daartegen in rechte op te komen, nog geheel los van de kosten die zij - ongeacht de uitkomst van de procedure - moeten maken.(26) Het is niet zinvol daarop, geheel los van de klachten, thans nader in te gaan.(27)


3.80 In de onder 3.78 en 3.79 genoemde omstandigheden zou Uw Raad mogelijk aanleiding kunnen zien om de kosten van het beroep in cassatie te compenseren.

Conclusie

Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,

Advocaat-Generaal


1 De dagvaarding van (Verweerder) bevindt zich niet in het B-dossier.

2 Gezien de opbouw van de cvr (een algemeen deel en een deel specifiek gericht op ABC en (Verweerder) blz. 26 e.v.) is niet geheel duidelijk of deze vermeerdering van eis mede betrekking heeft op ABC.
3 In de uitvoerige cvr wordt aan (Verweerder) geen afzonderlijke aandacht geschonken.

4 De stelling in de cvd onder 1 is zeer onduidelijk.
5 Volgens de antwoordakte van ABC onder 4 zou de Rechtbank het verzet gegrond hebben verklaard bij beschikking van 26 november 1991. Deze trof ik in geen van beide dossiers aan. Blijkens blz. 2 van het eerste tussenvonnis bestaat deze beschikking inderdaad.
6 Een van deze producties is afkomstig van (Verweerder). Daarop staat een adres in Nederland.

7 Daarin en in de "akte ter vervanging van pleidooi" trekken zij ook ten strijde tegen de advocaat van ABC c.s. tegen wie "inmiddels stappen ondernomen".

8 Ik wijs nog - zonder daaruit te citeren - op de - weinig verheffende verklaring in contra-enquête van een gewezen politie-inspecteur ten aanzien van de "afkomst" van (Eiser 2).

9 Deze verklaring en de latere bijstelling trof ik in geen van beide dossiers aan.

10 Mr Carli vraagt onder 8h verder nog aandacht voor een stuk dat voorkomt in een - weliswaar in zijn procesmap te vinden, maar m.i. niet ter zake dienend - processtuk in een procedure tussen andere partijen.

11 De s.t. van mr Carli gaat m.i. over volstrekt andere kwesties.
12 Zie Losbladige Burgerlijke Rechtsvordering (Mollema) Art. 337 aant.
4.

13 Rov. 3 van zijn arrest van 15 oktober 1996. In rov. 15 maant het Hof bovendien tot "extra behoedzaamheid".

14 Bijvoorbeeld rov. 8.3.

15 Rov. 8.2 onder c.

16 Zie nader HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801, met name rov. 3.4 onder a, b en c. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Strikwerda voor HR 17 mei 1991, NJ 1991, 464 in het bijzonder onder 12 - 17 met talloze bronnen; HR 27 januari 1984, NJ 1984, 802 rov. 3.2.2; HR 6 januari
1995, NJ 1995, 422 EJD met name rov. 5.8.3 en de aan dit arrest voorafgaande conclusie van A-G Vranken onder 20 e.v. en 47.
17 Dat moet zijn bedoeld nu het eerste arrest slechts 12 rechtsoverwegingen telt.

18 Hugenholtz/Heemskerk (2002) nr 80.

19 Andermaal: nu het eerste arrest slechts 12 overwegingen telt, moet het middel wel zien op het eindarrest.

20 Gerept wordt van een productie bij akte; bedoeld zal wel zijn dupliek.

21 Bijvoorbeeld HR 14 november 1958, NJ 1959, 15 LEHR; HR 10 april
1959, NJ 1960, 114 LEHR; HR 4 februari 1983, NJ 1984, 631; zie nader Onrechtmatige Daad VII Afdeling 1, Inleiding (G.A.I. Schuijt) aantekening 2 en Schadevergoeding art. 106 (Lindenbergh) aant. 25.
22 HR 1 november 1991, NJ 1992, 58.

23 HR 30 oktober 1987, NJ 1988, 277 LWH.

24 Op de onder 3.58 genoemde reden behoeft hier niet op de Stichting te worden ingegaan.

25 Zie bijvoorbeeld onder 2.23.

26 Zie bijvoorbeeld L.R. van Harinxma thoe Slooten, NJB 2003 blz. 1192 e.v.; zie verder Maurits Barendrecht, NJB 2003 blz. 2009/10 en A.F.M. Brenninkmeijer (in een wat algemenere context), NJB 2003 blz. 2010/12;


27 Met instemming verwijs ik ten slotte naar hetgeen in het in de vorige voetnoot genoemde NJB-nummer is opgemerkt door het lid van Uw Raad Cortsens, blz. 2015 en Paul van der Heijden, blz. 2018/9.