Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO2301 Zaaknr: R03/085HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 23-04-2004
Datum publicatie: 23-04-2004
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie


23 april 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/085HR
JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

,
wonende te ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.T.R.F. Carli,

t e g e n

,
wonende te ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. F.A.M. van Bree.


1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 16 september 2002 ter griffie van de rechtbank, sector kanton, te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: - zich gewend tot de kantonrechter aldaar en verzocht een mentorschap in te stellen ten behoeve van verzoekster tot cassatie - verder te noemen:
- met benoeming van tot mentor. heeft het verzoek bestreden.
De kantonrechter heeft bij beschikking van 30 september 2002 een mentorschap ten behoeve van ingesteld en tot mentor benoemd.
Tegen deze beschikking heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 29 april 2003 heeft het hof voormelde beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van de middelen

De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de raadsheren D.H. Beukenhorst, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 23 april
2004.


*** Conclusie ***

Rek.nr. R03/085HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 23 jan. 2004

conclusie inzake

tegen

Edelhoogachtbaar College,


1. De partijen in deze procedure zijn tante (verzoekster van cassatie, hierna: ) en nicht (verweerster in cassatie, hierna: ) van elkaar. is geboren op
1923. Zij leeft alleen en is zeer slechtziend.


2. Bij verzoekschrift van 16 september 2002 heeft de Rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton locatie 's-Gravenhage, verzocht een mentorschap in te stellen ten behoeve van , met benoeming van tot mentor.


3. Bij beschikking van 30 september 2002 heeft de Kantonrechter een mentorschap ten behoeve van ingesteld. De Kantonrechter overwoog daartoe dat als gevolg van haar lichamelijke of geestelijke toestand niet in staat is ten volle haar niet-vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen. Bij die beschikking heeft de Kantonrechter tot mentor benoemd.


4. is van de beschikking van de Kantonrechter in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Haar appel richtte zich tegen de persoon van de mentor en niet tegen het mentorschap op zich. voerde aan dat niet op goede wijze beslissingen kan nemen over de verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding, en voorts dat zij er bezwaar tegen heeft dat haar man heeft ingeschakeld als nachthulp voor de vrijdag en zaterdag. Voorts heeft aangevoerd dat zij er de voorkeur aan geeft dat wordt benoemd tot mentor aangezien hij al geruime tijd een goede bekende van haar is en als psycholoog werkzaam is in de gezondheidszorg.


5. heeft een verweerschrift ingediend.


6. Nadat de zaak mondeling was behandeld, heeft het Hof bij beschikking van 29 april 2003 de bestreden beschikking voor zover aan zijn oordeel onderworpen bekrachtigd. Het Hof overwoog:

"Ter zitting is verzoekster ( , A-G) overgekomen als een zachtaardige vrouw die het het liefst een ieder naar de zin maakt. Als gevolg van haar bijna-blindheid is zij praktisch geheel afhankelijk geworden van hulp van buitenaf en is zij angstig om alleen te zijn. Aldus is verzoekster door haar aard en handicap zeer kwetsbaar en vatbaar voor beïnvloeding. Het is derhalve van groot belang dat verzoeksters belangen op een zo objectief mogelijke wijze goed worden behartigd."

Het Hof is noch overtuigd geraakt van de bestendigheid van de voorkeur van voor als mentor, noch van de wenselijkheid van de voorgestelde wijziging in het mentorschap. In dit verband overwoog het Hof:

"Uit de overgelegde verklaringen van de diverse professionele zorgverleners en jarenlange vriendinnen van verzoekster kan niet worden afgeleid dat het mentorschap niet door belanghebbende ( , A-G), maar door , zou moeten worden uitgeoefend. Uit voornoemde verklaringen blijkt daarentegen dat de zorg voor verzoekster bemoeilijkt en zelfs tegenwerkt. Bovendien kent verzoekster nog slechts een jaar. Met belanghebbende, haar nicht, heeft verzoekster reeds decennia lang een band. Deze band is zowel volgens belanghebbende als verzoekster altijd goed geweest. Het is het hof ook niet gebleken dat de zorg die belanghebbende in de afgelopen jaren heeft betracht onvoldoende is geweest."

Gelet op de ter zitting door gedane toezeggingen om in haar bezwaren tegemoet te komen en om de echtgenoot van als verzorger van te zullen laten vervangen door professionele zorgverleners, alsmede op de familieband tussen en en de goede zorg die steeds heeft betracht, is het Hof tot het oordeel gekomen dat de meest aangewezen persoon is om het mentorschap te bekleden.


7. is tegen de beschikking van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met twee middelen. heeft een verweerschrift ingediend en daarbij de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep te verwerpen.


8. Middel 1 bevat twee klachten. De eerste klacht houdt in dat het Hof heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde door zijn beslissing te baseren op feiten en schriftelijke verklaringen die door eerst bij verweerschrift in hoger beroep naar voren zijn gebracht resp. zijn overgelegd. De tweede klacht luidt dat het Hof in strijd met art. 149 Rv zijn beslissing heeft gebaseerd op die gestelde feiten en overgelegde verklaringen, zonder van te vergen dat zij van haar stellingen bewijs bijbrengt.


9. De eerste klacht faalt. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat in een verzoekschriftprocedure de rechter bij zijn beslissing rekening houdt met (nieuwe) stellingen die bij verweerschrift in hoger beroep zijn aangevoerd. Hetzelfde geldt voor bij die gelegenheid in het geding gebrachte bewijsstukken en andere bescheiden. Waar uit de gedingstukken niet blijkt dat de wederpartij niet in de gelegenheid is geweest van de inhoud van het een en ander kennis te nemen en daarop ter zitting te reageren, valt niet in te zien in welk opzicht het Hof heeft gehandeld in strijd met de eisen van een goede procesorde door zijn beslissing mede te baseren op de bij het verweerschrift in hoger beroep gestelde feiten en de bij dat verweerschrift overgelegde bescheiden. Vgl. met betrekking tot schriftelijke stukken die eerst bij de mondelinge behandeling zijn overgelegd HR 29 juni 1990, NJ
1990, 732 en HR 4 november 1994, 98. Zie voorts Snijders/Wendels, Civiel appel, 2003, nr. 364.


10. Ook de tweede klacht is tevergeefs aangevoerd. Nog daargelaten dat het middel niet aangeeft om welke stellingen van het hier gaat en de klacht in zoverre niet voldoet aan de ingevolge art.
426a lid 2 Rv aan een cassatieklacht te stellen eisen, was het Hof niet gehouden nader bewijs van haar stellingen op te dragen, nu het Hof kennelijk van oordeel was dat deze stellingen op basis van het reeds gepresenteerde schriftelijke bewijsmateriaal voldoende aannemelijk waren gemaakt. Dit oordeel berust op een aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden bewijswaardering en kan in cassatie op juistheid niet worden getoetst.


11. Middel 2 valt uiteen in drie onderdelen en beklaagt zich over de beslissing van het Hof om niet in te gaan op de wens van om als mentor te vervangen door .


12. Onderdeel 2.a bevat in de eerste plaats de klacht dat het Hof het voorschrift van art. 1:452 lid 3 BW heeft geschonden doordat het niet de daar bedoelde "gegronde redenen" heeft genoemd die zich verzetten tegen de uitdrukkelijke voorkeur van om tot mentor te benoemen.


13. De klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof heeft overwogen dat is gebleken dat de zorg voor bemoeilijkt en zelfs tegenwerkt en heeft dit kennelijk en niet onbegrijpelijk aangemerkt als een gegronde reden om de voorkeur van niet te volgen.


14. Voorts houdt het onderdeel de klacht in dat het Hof heeft miskend dat niet als mentor wenst en dat laatstgenoemde (mede) daarom als mentor ongeschikt is, zodat het Hof door de benoeming van te bekrachtigen blijk heeft gegeven van een onjuiste, in strijd met art. 8 EVRM zijnde rechtsopvatting, althans zijn uitspraak niet naar behoren heeft gemotiveerd.


15. Ook deze klacht strandt op gebrek aan feitelijke grondslag. Uit r.o. 4 van de bestreden beschikking blijkt dat het Hof niet heeft miskend dat heeft aangegeven dat zij het mentorschap van over wenst te laten gaan op . Het Hof heeft aan deze wens van echter geen gevolg willen geven omdat het Hof niet overtuigd is geraakt van de bestendigheid van de voorkeur van , noch van de wenselijkheid van de voorgestelde wijziging in het mentorschap. In dit verband heeft het Hof gewezen op de bezwaren tegen als mentor en heeft het Hof aangegeven waarom naar zijn oordeel geschikt is om het mentorschap te bekleden (het Hof wijst onder meer op de familieband tussen en , alsmede op de goede zorg die steeds heeft betracht). Overigens berust het oordeel van het Hof omtrent de geschiktheid van als mentor op een aan het Hof voorbehouden waardering van de ten processe gebleken feiten en omstandigheden. Op juistheid kan dat oordeel in cassatie niet worden getoetst.


16. Onderdeel 2.b verwijt het Hof dat het zich geen oordeel heeft gevormd over de geschiktheid van om mentor te worden van .


17. Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft in r.o. 4 van zijn beschikking geoordeeld dat de meest aangewezen persoon is om het mentorschap te bekleden. Daarin ligt besloten dat het Hof geschikt heeft geoordeeld om mentor te worden van .


18. Onderdeel 2.c acht zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat het Hof geen (doorslaggevende) betekenis heeft toegekend aan de brief d.d. 20 maart 2003 van aan haar advocaat (productie 7 bij de brief van 25 maart 2003 aan het Hof).


19. Het onderdeel faalt. Ter zitting van het Hof heeft verklaard (proces-verbaal, blz. 4):

"Ik vraag hulp aan dezen en genen bij het schrijven van brieven. Ik weet niet wie de brieven heeft geschreven aan mijn advocaat."

In het licht van deze verklaring is niet onbegrijpelijk dat het Hof geen (doorslaggevende) betekenis heeft willen toekennen aan de door het onderdeel bedoelde brief.

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,