Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO2784 Zaaknr: C03/053HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 23-04-2004
Datum publicatie: 23-04-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
23 april 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/053HR
RM/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
,
wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
de stichting STICHTING FONDS VRIJWILLIG VERVROEGD UITTREDEN
OVERHEIDSPERSONEEL,
gevestigd te Heerlen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploot van
9 juni 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: het Vut-fonds
- gedagvaard voor de kantonrechter te Heerlen en - kort gezegd -
gevorderd voor recht te verklaren dat over de periode van 14
april 1998 tot 1 oktober 1999 recht heeft op zijn volledige
vut-uitkering, zonder korting daarop van zijn inkomsten als wethouder
voorzover deze samen met de vut-uitkering de grondslag van 100% van de
vroegere bezoldiging van over overschrijden. heeft
voorts een aantal nevenvorderingen ingesteld.
Het Vut-fonds heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 2 mei 2001 de vorderingen van
grotendeels toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft het Vut-fonds hoger beroep ingesteld bij de
rechtbank te Maastricht.
Bij vonnis van 7 november 2002 heeft de rechtbank het bestreden vonnis
vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering afgewezen.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Het Vut-fonds heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor het
Vut-fonds mede door mr. J.H.M. van Swaaij, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot
verwerping.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Deze zaak betreft de anticumulatieregeling die is opgenomen in
art. 8 van het tussen en het Vut-fonds van toepassing zijnde
Reglement vrijwillig vervroegd uittreden, welk reglement een
vut-overeenkomst is in de zin van art. 1 lid 1, onder e, Wet
kaderregeling vut overheidspersoneel, Stb. 1995, 640. Die, vrijwel
woordelijk uit artikel 7 lid 1 onderscheidenlijk lid 7 van de met
ingang van 1 januari 1996 ingetrokken Wet uitkering wegens vrijwillig
vervroegd uittreden overgenomen, regeling luidt, voor zover in
cassatie van belang, als volgt:
"art. 8 - 1. Indien de belanghebbende inkomsten geniet of gaat
genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf worden die inkomsten
in mindering gebracht op de uitkering over de maand, waarop deze
inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te
hebben.
(...)
art. 8 - 7. In bijzondere gevallen of groepen van gevallen waarin de
toepassing van dit artikel tot een naar het oordeel van het bestuur
onredelijke uitkomst leidt, is het bestuur bevoegd ten gunste van de
belanghebbende een beslissing te nemen die met de strekking van dit
artikel overeenkomt."
Het Vut-fonds heeft de bezoldiging die in de periode van 14
april 1998 tot 1 oktober 1999 heeft ontvangen als wethouder van de
gemeente Warmond geheel of gedeeltelijk op zijn vut-uitkering in
mindering gebracht.
3.2 De kantonrechter heeft, overeenkomstig het standpunt van ,
geoordeeld dat het vervullen van de functie van wethouder niet kan
worden aangemerkt als "arbeid" in de zin van art. 8 van voormeld,
hierna als het Vut-reglement aan te duiden, reglement en dat om die
reden de bezoldiging als wethouder niet valt onder het begrip
"inkomsten uit of in verband met arbeid" in de zin van dat artikel.
Hij heeft op die grond de onder 1 vermelde vorderingen van
grotendeels toegewezen.
In hoger beroep heeft de rechtbank echter geoordeeld a) dat - zoals de
Centrale Raad van Beroep op 29 juni 1989 in de zaak VUT 1987/13 reeds
met betrekking tot art. 7 Wet uitkering wegens vrijwillig vervroegd
uittreden had beslist - bij een wethoudersbezoldiging wel van
"inkomsten uit of in verband met arbeid" sprake is en voorts b) dat
het bestuur van het Vut-fonds toepassing van art. 8 lid 7 van het
Vut-reglement heeft kunnen weigeren.
3.3 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat,
zoals nader uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder
7, eerste alinea, het Vut-reglement is aan te merken als recht in de
zin van art. 79 RO.
3.4.1 Hoewel het gebruik van de woorden "ten onrechte" in de eerste
zin van zowel onderdeel 1.1.2 als onderdeel 1.1.3 zou kunnen doen
veronderstellen dat met het betoog in de onderdelen 1.1.1 tot en met
1.1.5 (onderdeel 1) mede wordt beoogd een rechtsklacht te richten
tegen het oordeel van de rechtbank dat het vervullen van de functie
van wethouder "arbeid" in de zin van art. 8 lid 1 van het
Vut-reglement is, stelt de schriftelijke toelichting buiten twijfel
dat dit laatste niet het geval is. "Het eerste onderdeel", aldus
immers die toelichting, "betreft een motiveringsklacht tegen de
uitermate karige motivering van het antwoord op hetgeen de rechtbank
als de "eerste vraag" benoemt, namelijk of de functie van wethouder
een functie is "uit of in verband met arbeid of bedrijf" in de zin van
art. 8 lid 1 Vut-reglement."
3.4.2 Het onderdeel, dat met name klaagt dat de rechtbank nader had
moeten motiveren waarom noch de wijze waarop wethouders gerecruteerd
plegen te worden noch het (beperkte) aantal voor een wethoudersfunctie
geschikte kandidaten aan haar oordeel afdoet, kan niet tot cassatie
leiden. Het verliest uit het oog dat het - overigens juiste - oordeel
van de rechtbank dat het vervullen van de functie van wethouder valt
onder het begrip "arbeid" in de zin van art. 8 lid 1 van het
Vut-reglement een rechtsoordeel inhoudt, en dat een dergelijk oordeel
in cassatie niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden.
3.5.1 Onderdeel 2 (in de cassatiedagvaarding vermeld onder 1.1.6)
heeft betrekking op de uitleg die de rechtbank in haar rov. 4.4 heeft
gegeven aan de in rov. 4.1 onder d gedeeltelijk aangehaalde interne,
niet gepubliceerde beleidsnotitie van het Vut-fonds, waaruit volgens
blijkt dat een wethoudersbezoldiging niet in mindering
gebracht dient te worden op een vut-uitkering. Voor zover het
onderdeel ertoe strekt dat het oordeel van de rechtbank inzake de
toepasselijkheid van art. 8 lid 1 van het Vut-reglement in het licht
van die beleidsnotitie nadere motivering behoefde, stuit het reeds af
op hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen.
3.5.2 heeft zich op genoemde notitie mede beroepen ten betoge
dat het bestuur van het Vut-fonds met gebruikmaking van de hem daartoe
in art. 8 lid 7 van het Vut-reglement gegeven bevoegdheid had moeten
besluiten om in afwijking van het bepaalde in art. 8 lid 1 de
wethoudersbezoldiging van niet in mindering te brengen op
diens vut-uitkering, maar de rechtbank heeft dat beroep verworpen op
grond van haar uitleg van die notitie. Anders dan in het onderdeel
naar voren wordt gebracht, is die aan de rechtbank, als rechter die
over de feiten oordeelt, voorbehouden uitleg noch ontoereikend
gemotiveerd noch onbegrijpelijk. Onderdeel 2 faalt daarom ook voor het
overige.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van het Vut-fonds begroot op EUR 316,34
aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter,
D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en E.J.
Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.
Hammerstein op 23 april 2004.
*** Conclusie ***
Zaaknummer: C03/053HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 30 januari 2004
Conclusie inzake:
eiser tot cassatie
tegen
de stichting Stichting Fonds Vrijwillig Vervroegd Uittreden
Overheidspersoneel
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop(1)
1) De eiser tot cassatie, , heeft in de periode 1 oktober 1995
tot 1 oktober 1999 een zogenaamde VUT-uitkering(2) ontvangen van de
verweerster in cassatie, de Stichting, en (eerst) van haar
rechtsvoorgangster.
was in deze periode van 14 april 1998 tot 1 oktober 1999
wethouder van de gemeente Warmond. Hiervoor werd hij bezoldigd. De
Stichting heeft in de laatstgenoemde periode de aan te betalen
VUT-uitkering (gedeeltelijk) gekort met de bezoldiging die als
wethouder ontving.
Voordat een beslissing nam over de vraag of hij al dan niet
als wethouder zou gaan optreden, was hij desgevraagd door de Stichting
geïnformeerd over haar standpunt inzake korting van de VUT-uitkering
met de wethoudersbezoldiging.
2) De directieraad van de Stichting heeft op 15 oktober 1998 het
besluit genomen om de wethouderswedde van te korten op zijn
VUT-uitkering(3). In het toepasselijke VUT-reglement is in een
(interne) bezwaar- en beroepsprocedure voorzien (art. 25
reglement(4)). Daarvan heeft gebruik gemaakt, maar zonder voor
hem positief resultaat.
3) heeft vervolgens (in juni 2000) voor de kantonrechter te
Heerlen een verklaring voor recht gevorderd dat hij - kort gezegd -
voor de periode van 14 april 1998 tot 1 oktober 1999 recht heeft op
een ongekorte VUT-uitkering; met verdere daaruit voortvloeiende
voorzieningen.
4) In de eerste aanleg volgde de (kanton)rechter het standpunt van
; maar in appel oordeelde de rechtbank anders. Zij beoordeelde
de bezoldiging wegens de door beklede functie van wethouder
als "inkomsten uit arbeid of bedrijf" in de zin van art. 8
VUT-reglement (waarin de modaliteiten van korting wegens
"bijverdiensten" zijn geregeld); en zij vond geen gronden voor
toetsing, in negatieve zin, van het besluit van de Stichting om in dit
geval geen toepassing te geven aan art. 8 lid 7 VUT-reglement. In die
bepaling wordt het bestuur gemachtigd om in gevallen die een als
onredelijk aan te merken uitkomst opleveren, een beslissing (ten
gunste van de belanghebbende) te nemen die aan de strekking van de
regeling beantwoordt.
5) heeft tijdig(5) beroep in cassatie ingesteld. De Stichting
heeft tot verwerping geconcludeerd. Beide partijen hebben hun
standpunten laten toelichten.
Inleiding
6) De in deze zaak te onderzoeken aanspraken van berust(t)ten
op de volgende wettelijke regelingen:
a) De Wet uitkering wegens vrijwillig vervroegd uittreden
(VUT-wet)(6). Deze wet is met ingang van 1 januari 1996
ingetrokken(7).
b) De Wet kaderregeling VUT overheidspersoneel (WKVO)(8).
Op grond van art. 8, tweede lid WKVO blijven alle vóór 1 januari 1996
bestaande rechten en verplichtingen van belanghebbenden op grond van
de eerstgenoemde wet voortbestaan, maar worden die met ingang van dat
tijdstip beschouwd als uit een VUT-overeenkomst(9) ontstane rechten en
verplichtingen. Art. 8 lid 6 jo. art. 1 lid 1 sub f WKVO voorziet erin
dat de tot dan toe voor rekening van het ABP komende
(VUT-)verplichtingen worden overgenomen door de Stichting.
Het VUT-reglement waarop in deze zaak mede een beroep wordt gedaan(10)
vindt zijn grondslag in de (vooruitlopend op de nieuwe wet) op 30
oktober 1995 gesloten "Centrale VUT-overeenkomst"(11), zie art. 10 lid
2 van die overeenkomst. Het (daar bedoelde) VUT-reglement is, tegelijk
met de WKVO en met de Centrale VUT-overeenkomst, op 1 januari 1996 in
werking getreden (art. 29 VUT-reglement).
7) De WKVO bepaalt in art. 3 en 4 dat overeenkomstig die wet gesloten
VUT-overeenkomsten bindend zijn voor de ingevolge die bepalingen
aangewezen instellingen en voor degenen die bij die instellingen
werkzaam zijn (al-dan-niet in nader omschreven hoedanigheden). Een
VUT-overeenkomst moet dan ook uiterlijk twee dagen vóór zijn
inwerkingtreding in de Staatscourant worden gepubliceerd (art. 2 lid 3
WKVO). De regeling herinnert in dit opzicht aan de regels voor
algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten(12).
Langs die weg komt men ertoe, de inhoud van VUT-overeenkomsten te
kwalificeren als "recht" in de zin van art. 79 RO(13); men zou daar
voor het onderhavige geval overigens ook toe komen langs deze weg, dat
de hier te beoordelen VUT-overeenkomst door wetsduiding (zie het in de
vorige alinea aangehaalde art. 8 lid 2 WKVO) de rechten en
verplichtingen belichaamt die tot de inwerkingtreding van de WKVO uit
de VUT-wet en de daarop gebaseerde regelgeving voortvloeiden(14).
had al vóór de inwerkingtreding van de WKVO aanspraak op een
VUT-uitkering, zodat buiten twijfel staat dat deze regeling op zijn
geval van toepassing is(15).
8) Het gaat in deze zaak om de "anticumulatieregel" die in de VUT-wet
in art. 7 was opgenomen, en die ongewijzigd terug is gekomen in art. 8
van het VUT-reglement:
"Art 8 - 1. Indien de belanghebbende inkomsten geniet of gaat genieten
uit of in verband met arbeid of bedrijf worden die inkomsten in
mindering gebracht op de uitkering over de maand, waarop deze
inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te
hebben.
(...)
Art. 8 - 7. In bijzondere gevallen of groepen van gevallen waarin de
toepassing van dit artikel tot een naar het oordeel van het bestuur
onredelijke uitkomst leidt, is het bestuur bevoegd ten gunste van de
belanghebbende een beslissing te nemen die met de strekking van dit
artikel overeenkomt." (cursivering telkens toegevoegd).
9) Namens wordt benadrukt dat aan deze regeling - en trouwens
aan de hele VUT-regeling - werkgelegenheidsoverwegingen ten grondslag
liggen. Dat is op zichzelf juist. De memorie van toelichting bij de
VUT-wet(16) noemt de belangrijke bijdrage die de VUT-regeling kan
leveren aan de bestrijding van werkeloosheid dan wel herverdeling van
de werkgelegenheid als één van de motieven voor de voorgestelde
regeling (naast het t.a.p. ook vermelde streven om aan te sluiten bij
de ontwikkelingen op de particuliere arbeidsmarkt). Bij artikel 7
wordt de bijdrage aan de werkeloosheidsbestrijding als enig
"Leitmotiv" genoemd. Daarom is het "niet de bedoeling dat de
belanghebbende in de vrijgekomen tijd andere bezoldigde werkzaamheden
gaat verrichten".
10) Bij de verwezenlijking van het tot uitgangspunt genomen streven is
echter, in art. 7 van de VUT-wet (dat dus inhoudelijk identiek is aan
art. 8 van het VUT-reglement), voor een "nee - tenzij"-regel gekozen:
inkomsten uit arbeid of bedrijf worden in de regel gekort; maar
daarvan kan worden afgeweken als korting tot een onredelijke uitkomst
leidt en het bestuur aanleiding ziet tot een voor de betrokkene
gunstigere, bij de strekking van de regeling aansluitende oplossing.
Daarmee lijkt mij duidelijk dat de wetgever de ontwikkeling van het
beleid ten aanzien van niet-onverkorte toepassing van de tot
uitgangspunt te nemen korting niet zelf heeft willen uitzetten, maar
dat heeft "gedelegeerd" aan (het bestuur van) de uitvoerende
instantie, destijds: het ABP.
11) Ik ben het in dat opzicht dus eens met het namens de Stichting in
de schriftelijke toelichting(17) verdedigde standpunt: de uitleg van
het begrip "inkomsten uit arbeid of bedrijf" van art. 7 lid 1 VUT-wet
en art. 8 lid 1 VUT-reglement is, omdat het hier rechtsregels betreft,
voorbehouden aan de rechter - destijds in laatste instantie de CRvB,
inmiddels onder vigeur van de WKVO de Hoge Raad(18). Toepassing van de
uitzonderingsregel - de "hardheidsclausule"- van art. 7 lid 7 VUT-wet
en art. 8 lid 7 VUT-reglement is daarentegen voorbehouden aan het
bestuur (als het om art. 7 lid 7 VUT-wet gaat: van het ABP, en onder
vigeur van art. 8 WKVO dan wel van het VUT-reglement: van de
Stichting); waarbij de tot beoordeling geroepen rechter gehouden is,
zich tot "marginale controle" te beperken.
12) In de rechtspraak van de CRvB is aan art. 7 VUT-wet herhaaldelijk
en consistent een uitleg gegeven die met de zojuist gegeven
beschrijving strookt(19). Daarbij is, zoals gezien de tekst en
strekking van art. 7 lid 1 VUT-wet ook in uitgesproken mate voor de
hand ligt, inkomen uit hoofde van het wethouderschap van een Gemeente
aangemerkt als "inkomsten ... uit of in verband met arbeid of bedrijf"
zoals in die bepaling bedoeld, en is vervolgens, binnen de beperkte
marge voor toetsing die in dit kader toelaatbaar is, onderzocht of de
daartoe aangewezen autoriteit - in die gevallen dus het bestuur van
het ABP - een verantwoord gebruik had gemaakt van de in art. 7 lid 7
VUT-wet verleende bevoegdheid tot afwijking in, kort gezegd,
"bijzondere gevallen".
Daarbij heeft de CRvB het beleid van het ABP-bestuur, dat erin
uitmondde dat de bijzonderheden verband houdend met de functie van
wethouder onvoldoende aanleiding gaven voor toepassing van de in art.
7 lid 7 VUT-wet gegeven "hardheidsclausule", aangemerkt als
niet-onredelijk.
13) In deze zaak wordt, in verband met het beleid terzake van
toepassing van de "hardheidsclausule", bij herhaling en met nadruk een
beroep gedaan op een binnen de Stichting gemaakte (en voorzover mij
uit de stukken duidelijk is geworden: ook door het bestuur aanvaarde)
beleidsnota(20). Het gaat dan in het bijzonder om de volgende passage
daaruit:
"In artikel 7 van de VUT-wet is het beginsel neergelegd dat (...)
inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf (...) op de
VUT-uitkering in mindering moeten worden gebracht. Het (...)
ontwikkelde ABP-beleid ten aanzien van de anti-cumulatietoepassing
(...) is als volgt samen te vatten: Door het opnemen van
anti-cumulatiebepalingen in de VUT-wet is de beoogde
werkgelegenheidsdoelstelling van het instituut VUT door de wetgever
vertaald in een inkomensdoelstelling. Alle inkomsten die onder deze
begripsomschrijving vallen, worden in principe op de VUT-uitkering in
mindering gebracht. (...) In een aantal gevallen is er (...) sprake
van inkomsten welke niet voldoen aan de begripsomschrijving van
inkomsten uit of in verband met arbeid. Stringente toepassing van de
anti-cumulatiebepaling ten aanzien van die inkomsten zou derhalve
ongewenste maatschappelijke gevolgen kunnen hebben. Het betreft hier
met name inkomsten uit aktiviteiten die naar hun aard en
verschijningsvorm niet op gespannen voet staan met de
werkgelegenheidsdoelstelling van de VUT-wet. (...) Mijns inziens
behoren tot de activiteiten die naar hun aard en verschijningsvorm
niet op gespannen voet staan met de werkgelegenheidsdoelstelling ook
het commissariaat c.q. het lidmaatschap van een commissariaat. Ten
aanzien van deze aktiviteit kan m.i. niet worden gesproken van een
"plaats op de arbeidsmarkt", is althans het werkgelegenheidsaspect
nauwelijks van betekenis. Daarvoor kunnen de volgende argumenten
gelden:
1) de aktiviteiten worden doorgaans naast een dagelijkse functie
verricht;
2) de uit de aktiviteiten voortvloeiende inkomsten worden -ook al
worden deze tijdens een "normale" dagtaak verricht- niet op het
reguliere salaris in mindering gebracht; (...)
Gezien de oorspronkelijke beweegredenen om bepaalde inkomsten tot een
maximum van 20% buiten de anti-cumulatie te laten (...) verdient het
aanbeveling te overwegen in casu een minder stringent en beperkt
VUT-anti-cumulatiebeleid te formuleren (...). M.n. voor wat betreft
commissies en bestuursfuncties zou aan ruimer gestelde voorwaarden
kunnen worden gedacht, zoals:
- er is geen sprake van een arbeidsverhouding, en
- beloning is niet gekoppeld aan het leveren van een arbeidsprestatie
(...)".
14) De rechtbank heeft (in rov. 4.4) geoordeeld dat aan deze notitie
een (enigszins) beperkte uitleg moet worden gegeven, o.a. in die zin
dat die notitie veeleer duidt op de bestuurders/commissarissen van
privaatrechtelijke rechtspersonen dan op bestuurders in
publiekrechtelijke zin.
Bespreking van het cassatiemiddel
15) Het middel bestrijdt het door de rechtbank in twee onderdelen
onderscheiden oordeel. Het eerste onderdeel van dat oordeel houdt in
dat de bezoldiging van als wethouder moet worden aangemerkt
als "inkomsten ... uit of in verband met arbeid of bedrijf" in de zin
van art. 8 lid 1 VUT-reglement en (of) art. 7 lid 1 VUT-wet(21) (rov.
4.2); het tweede onderdeel vormt de beoordeling, door de rechtbank,
van het beroep van op de "hardheidsclausule" van art. 8 lid 7
VUT-reglement en (of) art. 7 lid 7 VUT-wet (rov. 4.3 en 4.4).
Het middel maakt intussen niet altijd duidelijk, welke van zijn
argumenten tegen het eerste onderdeel van het oordeel van de rechtbank
gericht zijn, en welke tegen het tweede (danwel of de argumenten, of
sommige daarvan, beide onderdelen op het oog hebben). Ik begrijp, met
de schriftelijke toelichting namens de Stichting, de onderdelen 1.1.2
t/m 1.1.5(22) als (vooral) gericht tegen de toepassing die de
rechtbank aan art. 8 lid 1 van het VUT-reglement en/of art. 7 lid 1
van de VUT-wet heeft gegeven, en onderdeel 1.1.6 als vooral gericht
tegen de beoordeling op basis van art. 8 lid 7 VUT-reglement en/of
art. 7 lid 7 VUT-wet.
16) Ik beoordeel de argumenten gericht tegen de aan art. 8 lid 1/art.
7 lid 1 gegeven toepassing, alle als ongegrond.
Hiervóór heb ik aangegeven dat het hier om een rechtsregel gaat,
waarvan de toepassing dus in cassatie ten principale kan worden
beoordeeld. De strekking van de betreffende regel lijkt mij intussen
aan geen redelijke twijfel onderhevig: de te onderzoeken bepalingen
nemen tot uitgangspunt dat alle inkomsten die met arbeid of bedrijf
verband houden, op de VUT-uitkering in mindering komen (met dien
verstande dat er in het kader van de "hardheidsclausules" van de leden
7 aan onredelijke uitkomsten tegemoet kan worden gekomen).
Dat betekent dat bij de toepassing van de beide eerste leden niet
behoeft te worden beoordeeld of de betreffende inkomsten van dien aard
zijn, dat verrekening met de VUT-uitkering beantwoordt aan de
strekking van de betreffende wettelijke regelingen. Dat komt, zo
nodig, aan de orde bij de beoordeling van de uitkomsten in het kader
van de beide zevende leden. Voor toepassing van de regel van de beide
eerste leden is voldoende dat het om inkomsten gaat die vallen onder
de - ruime, en ook onmiskenbaar opzettelijk ruim gekozen -
omschrijving van "inkomsten ... uit of in verband met arbeid of
bedrijf". Dat de honorering van een wethouder onder die omschrijving
valt, lijkt mij buiten twijfel. In de al eerder genoemde rechtspraak
van de CRvB is dat dan ook met een navenante vanzelfsprekendheid
aangenomen. Ik zie geen aanleiding om de Hoge Raad in overweging te
geven, hier van de volgens mij duidelijke tekst en strekking van de
wettelijke regeling af te wijken.
17) De rechtbank heeft zich, dit zo zijnde, in rov. 4.2 (binnen de
context van deze rechtsstrijd: begrijpelijk, maar desondanks) onnodig
verdiept in een vrij gedetailleerd onderzoek van de vraag, of de
bezoldiging van een wethouder van dien aard is dat die beantwoordt aan
de "achterliggende" beweegredenen van de wetgever bij het geven van de
in art. 8 lid 1/art. 7 lid 1 neergelegde omschrijving van de daar
bedoelde inkomsten. Dat onderzoek is in het kader van de toepassing
van deze bepalingen niet aan de orde, want de wetgever heeft hier een
ruim, "allesomvattend" begrip willen geven, met de "bijstelling" dat
eventuele onredelijke uitkomsten in het kader van de onderscheiden
bepalingen van de leden 7, zouden kunnen worden gecorrigeerd.
18) Ook de verschillende argumenten van de middelonderdelen 1.1.2 -
1.1.5, die telkens ingaan op de beschouwingen van de rechtbank in het
kader van het zojuist als overbodig aangemerkte onderzoek, missen al
daarom doel: voor de beoordeling of bepaalde inkomsten in verband met
verrichte arbeid onder het bereik van de art. 8 lid 1/art. 7 lid 1
vallen, hoeft niet te worden onderzocht of de betreffende
arbeidsverhouding lijkt op een dienstbetrekking, of in hoeverre de
bezoldiging (rechtstreeks) verband houdt met de geleverde
arbeidsprestatie, of of de betreffende functie er een is waarvoor ook
andere gegadigden uit de arbeidsmarkt in aanmerking zouden kunnen
komen. Of de rechtbank, die deze gegevens wel heeft onderzocht,
daarbij tot verdedigbare uitkomsten is gekomen, doet daarom niet
terzake(23).
19) Ten overvloede merk ik intussen op dat het onderzoek dat de
rechtbank heeft gedaan, ofschoon dus rechtens niet vereist, naar mijn
oordeel een zinnige toetsing van de functie en bezoldiging van
heeft opgeleverd, aan de gedachten die de wetgever/regelgever hier
voor ogen lijken te hebben gestaan; en dat de daartegen ingebrachte
kritiek van het middel (ook) daarom geen hout snijdt. De functie van
wethouder vertoont inderdaad veel punten van overeenkomst met de
privaat- of publiekrechtelijke dienstbetrekking, en de wijze waarop
wethouders worden "gerekruteerd" verschilt niet zodanig van de wijze
waarop in andere "bijzondere" vacatures wordt voorzien, dat daarin
aanleiding zou moeten worden gevonden om deze functie buiten het
bereik van de in de art. 8 lid 1/art. 7 lid 1 gegeven omschrijving van
de daar bedoelde inkomsten te plaatsen.
20) Naar de letter genomen is ook onderdeel 1.1.6 gericht tegen rov.
4.2 van de rechtbank - dus tegen het oordeel van de rechtbank over de
toepassing van art. 8 lid 1/ art. 7 lid 1. Als men dit onderdeel aldus
beperkt opvat is het om de zojuist besproken redenen ongegrond.
Men kan het onderdeel echter ook minder beperkt opvatten (de Stichting
heeft dat in haar verweer ook gedaan), en daarin mede een klacht lezen
tegen de toepassing die de rechtbank (in de rov. 4.3 en 4.4) heeft
gegeven aan art. 8 lid 7 VUT-reglement en/of art. 7 lid 7 VUT-wet.
21) Ook in deze lezing van het middelonderdeel merk ik de daarin
vervatte klacht echter als ongegrond aan. De redenen daarvoor zijn in
het voorafgaande al aan de orde gekomen: het gaat hier om bepalingen
waarvan de toepassing aan het bestuur van de Stichting, en voorheen
aan het bestuur van het ABP is opgedragen. De rechter mag daarom
slechts marginaal toetsen hoe die besturen zich van deze opdracht
hebben gekweten. De beleidsnota waarop het betoog van vooral
rust is, om de eerder aangestipte redenen, een uitlating waarvan de
strekking in overwegende mate door "feitelijke" uitleg moet worden
vastgesteld; en uit de rechtspraak van de CRvB - voor een wezenlijk
deel tot stand gekomen nadat de betreffende beleidsnota er al was -
blijkt dat het bestuur van het ABP zijn beleid om art. 7 lid 7 VUT-wet
niet ten gunste van wethouders toe te passen, heeft gehandhaafd (en
dat de CRvB dat beleid als binnen de aan het bestuur gelaten marge
vallend en als niet-onredelijk heeft aangemerkt). En tenslotte (zoals
ik in alinea 19 al aanstipte): de rechtbank heeft de functie van een
wethouder getoetst aan een aantal factoren die bij de toepassing van
art. 8 lid 7/ art. 7 lid 7 gewicht in de schaal (kunnen) leggen, en
bevonden dat dat geen aanleiding geeft om de "hoofd"regel van art. 8
lid 1/ art. 7 lid 1 niet toe te passen.
22) Bij die stand van zaken kon de rechtbank geredelijk oordelen dat
het beleid van de Stichting in deze zaak niet onredelijk is en dat de
beleidsnota niet zo mag worden uitgelegd dat dat tot een andere
uitkomst leidt(24). Tot oordelen geroepen rechterlijke instanties -
zoals de CRvB in de zaak uit 1989 en de kantonrechter in de
onderhavige zaak - hebben herhaaldelijk laten blijken dat zij de
argumenten die de andere uitkomst aandringen als (niet on)sympathiek
beoordeelden - en zo ver wil ik ook met de steller van het middel
meegaan. Maar dat leidt dan tot de positie die de kantonrechter tot
uitdrukking bracht als "voor beide opvattingen (zijn) goede argumenten
aan te voeren". Dat is iets wezenlijk anders, dan dat het standpunt
waartoe de Stichting heeft besloten, als (kennelijk) onredelijk zou
moeten worden aangemerkt.
23) Ik denk daarom dat alle argumenten van het middel moeten worden
afgewezen.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 De feitenvaststelling is in het in cassatie bestreden vonnis van de
rechtbank te Maastricht van 7 november 2002 opgenomen in rov. 3 en
rov. 4.1 onder a t/m e.
2 De afkorting VUT is afgeleid van de woorden "(vrijwillig) vervroegd
uittreden" (of verbuigingen daarvan). Ik zal hierna, aansluitend bij
het spraakgebruik, meestal van "VUT" spreken, en de volledige
omschrijving die daarmee bedoeld wordt achterwege laten.
De periode waar het in deze zaak om gaat eindigt op 1 oktober 1999
omdat op 16 september 1999 65 jaar is geworden.
3 De redenen voor dit besluit blijken nader uit een brief van 3 juni
1999, akte houdende overleggen bijlagen van 21 juni 2000, bijlage 3,
derde document, p. 3 eerste al.
4 Zie punt 5, tweede al., p. 2, CvA. Het geldende VUT-reglement is te
vinden in S&J 17a, 2002, p. 243 e.v.
5 Art. 339 Rv.
6 Wet van 28 juni 1984, Stb. 273 (in werking getreden 1 oktober 1981).
Deze wet verleende, zoals de naam ook aangeeft, de daaronder begrepen
ambtenaren en daarmee gelijkgestelden een aanspraak op een uitkering
bij vervroegd uittreden uit de door de betrokkene vervulde betrekking.
7 Art. 8 lid 1 WKVO, zie ook de volgende voetnoot; nader uitgewerkt
bij het KB van 10 februari 1996, Stb. 1996, 145.
8 Wet van 21 december 1995, Stb. 1995, 640.
9 Dat begrip wordt in art. 1 lid 1 sub e WKVO omschreven. Het komt er
op neer dat het gaat om overeenkomsten die de geldelijke aanspraken en
verplichtingen in verband met VUT beogen te regelen en verplichtingen
terzake van de financiering daarvan in het leven (beogen te) roepen,
alles: in het kader van de (Overheids-)sectoren die de wet in art. 1
lid 1 sub b aanduidt.
10 S&J 17a, 2002, p. 243 e.v.
11 S&J 17a, 2002, p. 217 e.v.; zie voor het verband tussen het
VUT-reglement en deze overeenkomst ook art. 27 sub e van het
VUT-reglement (p. 264).
12 Zie de art. 3 en 5 van de wet op het algemeen verbindend en het
onverbindend verklaren van bepalingen in collectieve
arbeidsovereenkomsten, Stb. 1937, 801.
13 Asser, Civiele Cassatie, 2003, p. 38 met verwijzing naar HR 16
maart 1962, NJ 1963, 222 m.nt. JHB.
14 Zie overigens ook de art. 2 en 10 lid 1 en 2 van de Centrale
VUT-overeenkomst, S&J nr. 17a, 2002, p. 219 en 225.
15 Ik wil niet verhelen dat mij niet geheel duidelijk is geworden of
de in 1995/1996 getroffen regelingen er nu toe strekken dat de
aanspraken van een VUT-gerechtigde die teruggaan tot vóór 1 januari
1996 (zoals bij het geval is), alléén berusten op de regel van
art. 8 WKVO, dat onder de VUT-wet bestaande aanspraken van rechtswege
worden omgezet in aanspraken uit een overeenkomst (met de Stichting
als ex-lege debiteur), óf of de bedoeling heeft voorgezeten dat óók
die aanspraken voortaan zouden worden bepaald door de (nieuwe)
VUT-overeenkomst die de sociale partners tegelijkertijd hebben gemaakt
(en waar het VUT-reglement deel van uitmaakt). Ik zou daarnaar nadere
studie hebben gedaan, ware het niet dat de regels waar het om gaat -
namelijk die van art. 7 VUT-wet en art. 8 VUT-reglement - inhoudelijk
precies gelijk zijn. Het doet er daarom niet toe, op welke juridische
grondslag de betreffende regeling nu precies berust; en ik zal de
(mogelijk) toepasselijke artt. 7 VUT-wet en 8 VUT-reglement daarom
hierna vaak tegelijk, als het ware in één adem noemen. Overigens: de
rechtbank heeft in rov. 4.1 sub a geoordeeld dat het VUT-reglement op
de rechtsverhouding van partijen van toepassing is, en dat oordeel
wordt in cassatie niet bestreden. Strikt genomen is in cassatie dus
alleen de uitleg van (art. 8 van) het VUT-reglement aan de orde.
16 Kamerst. II 1981-1982, 17 304, nr. 3, p. 13, einde derde al.
17 O.a in alinea's 12, 20 en 29.2.
18 Zie voor beschouwingen over de beoogde rechtsbescherming de Memorie
van Toelichting bij de WKVO, Kamerst. II 1994 - 1995, 24 217, nr. 3,
p. 4 (§ 6) en p. 10 (artikel 7).
19 CRvB 29 juni 1989, o.a. kenbaar uit prod. IV bij de conclusie van
antwoord in de eerste aanleg, negende t/m zestiende overwegingen onder
"Motivering"; CRvB 27 juli 1995, rechtspraak.nl LJN nr. ZB3479, vijfde
t/m negende overwegingen onder "Motivering"; zie ook CRvB 26 maart
1993, kenbaar uit prod. VIII bij de conclusie van antwoord in de
eerste aanleg (waaruit blijkt dat de Raad geen aanleiding ziet om op
zijn eerdere jurisprudentie over dit onderwerp terug te komen).
20 Deze nota is een interne beleidsnotitie die niet is gepubliceerd
(rov. 4.1 onder d. van het vonnis waarvan beroep). Volgens zou
het stuk al van november 1989 dateren, maar tot (januari) 2000 zijn
blijven gelden. Het valt, hiervan uitgaande, allicht op dat blijkens
de rechtspraak van de CRvB na november 1989 (waaronder de in de vorige
voetnoot aangehaalde beslissingen uit 1993 en 1995), het bestuur van
het ABP in deze nota kennelijk geen aanleiding heeft gevonden tot een
gewijzigd beleid ten opzichte van de toepassing van art. 7 lid 7
VUT-wet op de bezoldiging van wethouders van Gemeentes.
Ik merk verder op dat het om een niet-gepubliceerd intern stuk gaat.
Voor de beoordeling in cassatie betekent dit dat het stuk niet als
"recht" in de zin van art. 79 RO in aanmerking kan worden genomen. Dat
zo zijnde, moet het stuk worden beoordeeld als een uitlating waarvan
de betekenis in overwegende mate door "feitelijke" uitlegging moet
worden bepaald.
21 Zoals eerder aangestipt, zal ik deze bepalingen vaak in één adem
noemen.
22 Het daaraan voorafgaande gedeelte van het middel houdt geen
klachten in.
23 Het middel klaagt overigens vooral over de motivering van de
bestreden (deel)oordelen van de rechtbank. In dat opzicht zijn de
klachten al daarom ongegrond, omdat een rechtsoordeel niet met
motiveringsklachten kan worden bestreden (o.a. HR 28 november 2003,
RvdW 2003, 181, rov. 5.2.10; HR 19 september 2003, NJ 2003, 631, rov.
3.2; HR 23 maart 2001, NJ 2003, 715 m.nt. Verstijlen, rov. 3.5.3.)
24 Dat betekent tevens dat de rechtbank (inderdaad) in het midden kon
laten of zich op deze beleidsnota mag beroepen: dat maakt
immers voor de verdere beoordeling geen verschil.