Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO2777 Zaaknr: C02/236HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 23-04-2004
Datum publicatie: 23-04-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie

23 april 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/236HR
JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

ONROEREND GOED MAATSCHAPPIJ POPULIERENDREEF N.V., gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,

t e g e n

NATIONALE NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G.C. Makkink.


1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie - verder te noemen: Populierendreef - heeft bij exploot van 19 maart 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: NN - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd NN te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van f 252.559,-- te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten. NN heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 26 februari 1997 het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Populierendreef hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. NN heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij tussenarrest van 20 april 1999 heeft het hof de zaak naar de rol verwezen teneinde NN in de gelegenheid te stellen de volledige rapporten behorende bij de bij conclusie van antwoord in het geding gebrachte foto's over te leggen.
Bij tussenarrest van 25 januari 2000 heeft het hof NN tot bewijslevering toegelaten als in haar arrest onder rov. 4 vermeld. Na getuigenverhoor heeft het hof bij eindarrest van 16 april 2002 het tussen partijen gewezen vonnis van 26 februari 1997 met aanvulling van gronden bekrachtigd.
Het tussenarrest 25 januari 2000 en het eindarrest van 16 april 2002 zijn aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen laatstgenoemde arresten van het hof heeft Populierendreef beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
NN heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de Populierendreef heeft bij brief van 13 februari 2004 op die conclusie gereageerd.


3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Populierendreef is eigenares van een pand in Rotterdam aan de Nieuwe Binnenweg 101. Zij heeft met ingang van 1 december 1988 bij NN een verzekeringsovereenkomst gesloten waarbij het risico van schade door brand is verzekerd met een verzekerde som van f 400.000,--. (ii) Op 1 september 1995 is in dit pand brand uitgebroken. De hoogte van de schade is vastgesteld op f 252.599,--.
(iii) Bij brief van 10 januari 1996 heeft NN geweigerd de schade aan Populierendreef te vergoeden.

3.2 Populierendreef heeft gevorderd NN te veroordelen tot betaling van het schadebedrag van f 252.599,-- met rente en kosten. De rechtbank heeft de vordering van Populierendreef afgewezen. Het hof heeft, na twee tussenarresten te hebben gewezen, het vonnis van de rechtbank met aanvulling van gronden bekrachtigd.

3.3.1 Het hof heeft in rov. 4 van zijn tussenarrest van 25 januari 2000 vooropgesteld de stellingname van Populierendreef aldus te begrijpen dat deze zich, evenals NN, op het standpunt stelt dat het litigieuze complex de bestemming had van, en verzekerd werd als, winkel/woonhuis. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat door de foto's en rapporten die NN in het geding heeft gebracht ter staving van haar stelling dat zich in de kelder van het verzekerde pand een hennepkwekerij bevond die tot meerder brandgevaar leidde, - mede gelet op de gemotiveerde betwisting van een en ander door Populierendreef - onvoldoende is geadstrueerd dat moet worden uitgegaan van een duidelijk sprekend geval van bestemmingswijziging die meerder brandgevaar met zich brengt, en dat NN, op wie de bewijslast van de bestemmingswijziging rust, conform haar bewijsaanbod tot bewijs zal worden toegelaten.
In rov. 5 van dit tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat het "als te vaag" voorbijgaat aan de door Populierendreef geformuleerde stellingen met betrekking tot de mogelijkheid dat reeds in 1988 marihuanaplanten in de kelder aanwezig waren. Het hof heeft tevens de veronderstelling van Populierendreef gepasseerd dat NN bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst geweten zou moeten hebben dat er (mogelijkerwijs) reeds in 1988 sprake was van de litigieuze teelt, daarbij overwegende dat Populierendreef deze stelling niet concreter adstrueert dan dat zij deze "geenszins ondenkbaar" acht.

3.3.2 In rov. 3 van het eindarrest heeft het hof geoordeeld dat NN in het haar opgedragen bewijs is geslaagd. In de rechtsoverwegingen 4 tot en met 7 van dit arrest heeft het hof weergegeven wat de van de kant van NN gehoorde getuigen ( ) hebben verklaard en tot welke conclusies het door opgemaakte rapport van 23 februari 2000 in samenhang met het KEMA-rapport van 8 mei 2000 leidt. In rov. 8 heeft het hof geoordeeld dat uit het voorgaande genoegzaam is af te leiden dat te dezen sprake was van "een commerciële, professioneel opgezette hennepkwekerij van een niet geringe omvang" in de kelder van het (tegen brand verzekerde) pand, hetgeen ten opzichte van de bestemming van dat pand: "winkel (in
kleding/snuisterijen)/woonhuis", in dit geval een sprekend geval van bestemmingswijziging in de zin van art. 293 K. oplevert, waardoor het pand aan meerder brandgevaar was blootgesteld, zoals met name uit de rapporten van de KEMA en van alsook uit diens getuigenverklaring volgt, een en ander mede op grond van de bevindingen van in hun respectieve rapporten. Hier komt nog bij, aldus het hof, dat - zoals uit deze rapporten valt af te leiden - dit gevaar zich kennelijk met de onderhavige brand heeft verwezenlijkt. Het ligt dan ook voor de hand, dat indien zulks vóór de verzekering had bestaan, een redelijk handelend verzekeraar het pand niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben verzekerd.

3.4.1 Onderdeel 1 bevat slechts een inleiding.
Onderdeel 2.1 schetst allereerst hoe het hof in rov. 8 van zijn eindarrest tot zijn oordeel komt dat NN in het haar opgedragen bewijs is geslaagd:

1. Er was sprake van een commerciële, professioneel opgezette hennepkwekerij van een niet geringe omvang in de kelder van het in het geding zijnde pand;

2. Hetgeen ten opzichte van de bestemming van dat pand: "winkel (in kleding/snuisterijen)/woonhuis" in dit geval een sprekend geval van bestemmingswijziging in de zin van art. 293 K. oplevert.
3. Waardoor het pand aan meerder brandgevaar was blootgesteld, zoals met name uit de rapporten van de KEMA en van alsook uit diens getuigenverklaring volgt, een en ander mede op grond van bevindingen van in hun respectieve rapporten. Het onderdeel strekt vervolgens ten betoge dat de verschillende onderdelen van deze redenering, die voor een deel voortbouwen op rov.
5 van het tussenarrest van 25 januari 2000, rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk zijn. De onderdelen 2.2 tot en met 2.5 werken dit betoog verder uit.
Onderdeel 2.2 stelt voorop dat het hof, gelet op rov. 5 van dit tussenarrest en rov. 1 van het eindarrest, kennelijk ervan is uitgegaan dat het aan Populierendreef was om te bewijzen dat er ten tijde van het aangaan van de verzekering ook al een hennepkwekerij in de kelder aanwezig was, en klaagt vervolgens dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat zulks niet is komen vast te staan. Onderdeel 2.3 strekt ten betoge dat het hof aldus heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting nu de bewijslast van de bestemmingswijziging ingevolge art. 293 K. rust op de verzekeraar, hetgeen meebrengt dat op NN óók de bewijslast rustte dat de aan het verzekerde pand gegeven bestemming ten tijde van het aangaan van de verzekeringsovereenkomst feitelijk een andere was dan ten tijde van het verzekerde voorval. Onderdeel 2.4 klaagt dat dit oordeel van het hof in het licht van de gedingstukken eveneens onbegrijpelijk is voor zover het hof, uitgaande van de juiste bewijslastverdeling (inhoudende dat NN dient te bewijzen dat de bestemming oorspronkelijk geen hennepkwekerij behelsde), heeft geoordeeld dat NN aan haar stelplicht heeft voldaan en in haar bewijs dienaangaande is geslaagd. Onderdeel 2.5 klaagt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is voor zover het hof met zijn vaststelling in rov. 8 van het eindarrest dat sprake was van "een commerciële, professioneel opgezette hennepkwekerij van een niet geringe omvang" bedoelt te zeggen dat uitsluitend wegens de opzet en omvang van de kwekerij ten tijde van de brand in 1995 sprake is van een bestemmingswijziging ten opzichte van de eerdere bestemming inzake het onderdeel winkelbestemming.

3.4.2 Vooropgesteld zij dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een wijziging van de bestemming van het verzekerde object in de zin van art. 293 K., voorzover hier van belang doorslaggevend is of de feitelijke bestemming een andere is dan de bestemming die partijen in de verzekeringsovereenkomst aan het verzekerde object hebben toegekend, waarbij geldt dat de verzekerde bestemming in de regel zal overeenstemmen - en ook moet overeenstemmen
- met de feitelijke bestemming ten tijde van het sluiten van de verzekering. Art. 150 Rv. brengt mee dat de verzekeraar die een beroep op art. 293 K. doet, moet stellen en - zo nodig - bewijzen dat de bestemming die het pand ten tijde van het verzekerde voorval had, wezenlijk afwijkt van - kort gezegd - de verzekerde bestemming. Uit rov. 4 van het tussenarrest van 25 januari 2000 volgt dat het hof ervan is uitgegaan dat tussen partijen vaststaat dat het litigieuze complex was verzekerd als complex dat de bestemming winkel/woonhuis had en overigens dat het complex toen ook (feitelijk) die bestemming had. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat op NN, gezien haar beroep op een bestemmingswijziging als bedoeld in art. 293 K. de bewijslast rustte van haar stelling dat in de kelder een hennepkwekerij is gevestigd. In rov. 5 van dit arrest is het hof ingegaan op de stellingen van Populierendreef dat er wellicht reeds bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst marihuanaplanten in de kelder aanwezig waren en dat de inspecteur van NN zulks bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst geweten zou hebben. Deze stellingen heeft het hof als "te vaag" van de hand gewezen.
Uit dit een en ander volgt dat de klachten van de onderdelen 2.1 tot en met 2.5 bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kunnen leiden, nu het hof in rov. 4 heeft geoordeeld over de vraag hoe het pand verzekerd was en daarmee over de vraag of terzake nog enige bewijslast op NN rustte. Genoemde onderdelen zijn echter niet gericht tegen rov. 4 doch tegen rov. 5 van het tussenarrest.

3.5.1 Onderdeel 2.6 klaagt dat 's hofs vaststelling in rov. 8 van zijn eindarrest dat sprake was van een "professioneel opgezette hennepkwekerij van een niet geringe omvang", onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is: op de door NN in het geding gebrachte, door gemaakte, foto's van de kelder is immers slechts één kweekbak zichtbaar, die door enige lichtbron wordt beschenen, maar nergens valt uit op te maken, ook niet uit de verklaring van die spreekt van daglichtlampen, dat sprake was van kwiklampen (assimilatielampen).

3.5.2 Het onderdeel gaat voorbij aan de weergave door het hof van de getuigenverklaring van in rov. 4 van het eindarrest, onder meer inhoudende dat hij, , in de kelder een hennepkwekerij heeft aangetroffen, dat hij in die ruimte vier bakken met een lengte van ongeveer drie meter, alle gevuld met honderden hennepplantjes in verschillende groeistadia, heeft gezien, dat boven die bakken speciale kweeklampen, zogenaamde daglichtlampen, waren aangebracht en dat deze hennepkwekerij op hem een professionele indruk maakte. De klacht faalt derhalve.

3.6.1 Onderdeel 2.7 klaagt dat, indien al van de juistheid van de vaststelling dat sprake was van een "professioneel opgezette kwekerij van niet geringe omvang" zou moeten worden uitgegaan, 's hofs oordeel dat sprake is van een sprekend geval van bestemmingswijziging waardoor meerder brandgevaar is ontstaan, daardoor niet kan worden gedragen, niet alleen omdat het pand reeds (mede) als bestemming had winkelpand in 'snuisterijen' maar ook omdat uit de door het hof aan zijn beslissing ten grondslag gelegde rapporten nu juist onomstotelijk blijkt dat de enkele aanwezigheid van een hennepkwekerij, ook als deze commercieel en professioneel is opgezet, geen meerder brandgevaar oplevert.

3.6.2 De klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, omdat het door het onderdeel bedoelde KEMA-rapport van 8 mei 2000 weliswaar de opmerking bevat dat een hennepkwekerij op zich geen extra technische risico's met zich brengt, doch besluit met: "mits de geldende installatievoorschriften in acht worden genomen. In het onderhavige geval is dit niet gebeurd."

3.7.1 Onderdeel 2.8 houdt in dat, voorzover 's hofs beslissing - dat sprake was van meerder brandgevaar - is gebaseerd op het oordeel dat uit de rapporten en de getuigenverklaringen blijkt dat in dit geval een dergelijk gevaar in concreto wel is gebleken, dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk is. Deze klacht wordt verder uitgewerkt in de onderdelen 2.9 tot en met 2.12.

3.7.2 Onderdeel 2.9 klaagt in de eerste plaats dat 's hofs oordeel dat door de bestemmingswijziging meerder brandgevaar is ontstaan, onjuist is omdat de aanwezigheid van een onveilige installatie - indien deze al zou komen vast te staan - nog niet maakt dat aan het criterium bestemmingswijziging is voldaan.
Nu het hof de enkele aanwezigheid van een onveilige installatie niet heeft gekenschetst als bestemmingswijziging, kan deze klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. De overige klachten van het onderdeel bouwen voort op de eerste klacht van het onderdeel en kunnen derhalve reeds daarom evenmin tot cassatie leiden.

3.7.3 Onderdeel 2.10 klaagt dat 's hofs oordeel - voorzover het hof een juiste maatstaf heeft aangelegd - onbegrijpelijk is nu het hof zijn oordeel baseert op de rapporten van de KEMA en van alsook op de getuigenis van , een en ander mede op grond van bevindingen van in hun respectieve rapporten, doch het KEMA-rapport geen grond biedt voor die conclusie en voor het rapport van geldt dat de "aannames" waarop dit rapport is gebaseerd, bijvoorbeeld op het punt van het aanwezige aantal lampen en het aantal Watts van deze lampen, niet zijn gefundeerd en dat deze "aannames" door Populierendreef gemotiveerd zijn betwist. In onderdeel 2.11 wordt de stelling dat het rapport van is gebaseerd op "aannames" die geen van alle zijn gestaafd, nader toegelicht. Onderdeel 2.12 klaagt dat, nu het rapport van op drijfzand is gebouwd omdat gesteld noch gebleken is dat er voor het werken met deze "aannames" rechtvaardiging bestond en de conclusies niet zijn gebaseerd op gefundeerde "aannames", terwijl bovendien in de redenering tal van sprongen worden gemaakt die evenmin worden gemotiveerd, het oordeel van het hof onbegrijpelijk is.

3.7.4 In rov. 7 van het eindarrest wordt de conclusie uit het rapport van van 23 februari 2000 weergegeven, te weten dat "(...) vanuit een elektrotechnisch standpunt bekeken op twee manieren sprake is van (brand)risicoverzwaring: 1. Door het vervangen van een 16A smeltveiligheid door een 20A smeltveiligheid werd de elektrische installatie onveilig gemaakt. 2. Omdat de gelijktijdigheidsfactor van een kwekerij hoger is dan die van een woning neemt in dit geval ook het risico op brand toe. (...)". Onderdeel 2.11 acht op zichzelf juist de stelling in het rapport van dat de gelijktijdigheidsfactor van een woning lager is dan die van een kwekerij doch klaagt dat ten onrechte wordt gesuggereerd dat er een direct verband bestaat tussen de hogere gelijktijdigheidsfactor en een verhoogd risico op brand. Die suggestie is, aldus het onderdeel, onjuist. Dit betekent slechts, aldus nog steeds het onderdeel, dat men bij de berekening van het aantal benodigde Ampères voor een fabriek (of kwekerij) ervan zal uitgaan dat alle stroomverbruikers gelijktijdig kunnen worden ingeschakeld.
In het onderhavige geval ging het niet alleen om de vraag wat de benodigde stroomsterkte zou zijn doch om de vraag wat het installeren van een commerciële, professioneel opgezette hennepkwekerij van niet geringe omvang in de kelder van een gebouw met een bestemming woning/winkel (in kleding/snuisterijen) uit een oogpunt van stroombehoefte betekent voor de electrische installatie van het gebouw als geheel en in verband daarmee voor meerder brandgevaar. Het hof heeft kennelijk uit het vermelde rapport van afgeleid dat de elektrische installatie van het gebouw niet voldoende was aangepast aan de gewijzigde situatie, waarin in de kelder een commerciële, professionele hennepkwekerij werd geëxploiteerd en waarin een extra stroombehoefte ontstond, maar dat zelfs een 16A smeltveiligheid is vervangen door een 20A smeltveiligheid. Dit oordeel, dat in belangrijke mate berust op de aan het hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van de deskundigenrapporten, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Het hof heeft daarbij kennelijk niet over het hoofd gezien dat de in de klacht bedoelde veronderstellingen uit het vermelde rapport van [betrokkene 3] niet zijn of in verband met de brand niet konden worden geverifieerd. Het heeft niet onbegrijpelijk uit het rapport van , die daarin onder meer vermeldde dat een te hoge stroom gedurende langere tijd de bedrading zodanig heet kan maken dat de isolatie week zal worden met alle gevolgen van dien, afgeleid dat de zogenaamde gelijktijdigheidsfactor van de kwekerij hoger was dan vóór de bestemmingswijziging en dat ook daardoor het risico op brand is toegenomen. Derhalve faalt de klacht en daarmee ook de klachten van de onderdelen 2.10 en 2.12.

3.8.1 De onderdelen 2.13 tot en met 2.15 komen op tegen het oordeel van het hof dat het door de in het geding zijnde bestemmingswijziging veroorzaakte "meerder brandgevaar" zich in dit geval kennelijk heeft verwezenlijkt. Zij klagen dat het hof niet zonder nadere motivering aan de stellingen, dat er, samengevat, in het pand verscheidene stoppenkasten waren en dat de kelderruimte niet werd gevoed via de stoppenkast op de eerste verdieping waarin een smeltveiligheid van 20 Ampère was aangebracht, had mogen voorbijgaan nu het hier gaat om essentiële stellingen van Populierendreef.

3.8.2 Het hof heeft echter deze stellingen in het licht van de door het hof genoemde rapporten en verklaringen wel beoordeeld (en ongegrond bevonden). Anders dan de onderdelen betogen zijn deze feitelijke oordelen niet onbegrijpelijk. Zij behoefden geen nadere motivering.

3.9 Onderdeel 2.16 heeft geen zelfstandige betekenis.


4. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Populierendreef in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van NN begroot op EUR 3.051,34 aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 23 april 2004.


*** Conclusie ***

Rolnummer C02/236HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 30 januari 2004

Conclusie inzake

Onroerend Goed Maatschappij Populierendreef N.V.

tegen

Nationale Nederlanden Schadeverzekeringsmaatschappij N.V.

Inleiding


1. In deze zaak heeft het hof - evenals de rechtbank - geoordeeld dat thans verweerster in cassatie, verzekeraar, terecht heeft geweigerd over te gaan tot vergoeding van de door haar verzekerde, thans eiseres tot cassatie, geleden brandschade omdat te dezen sprake is van een bestemmingswijziging van het verzekerde pand die aan de in art. 293 K gestelde vereisten voldoet, zodat de verzekeraar ingevolge genoemde bepaling van zijn verplichting tot uitkering is ontslagen. Tegen dat oordeel richt zich het middel.


2. Tussen partijen, verder: Populierendreef en NN, staat het volgende vast:
i) Populierendreef is eigenares van een pand in Rotterdam aan de Nieuwe Binnenweg 101. Zij heeft met ingang van 1 december 1988 bij NN een verzekeringsovereenkomst gesloten waarbij het risico van schade door brand is verzekerd met een verzekerde som van f 400.000,-. ii) Op 1 september 1995 is in dit pand brand uitgebroken. De hoogte van de schade is vastgesteld op f 252.599,-.
iii) Bij brief van 10 januari 1996 heeft NN geweigerd de schade aan Populierendreef te vergoeden.


3. Populierendreef heeft bij inleidende dagvaarding van 19 maart 1996
- onder verwijzing naar de hiervoor genoemde vaststaande feiten - gevorderd NN te veroordelen tot betaling van het schadebedrag van f 252.599,- met rente en kosten.
NN heeft verweer gevoerd. Zij heeft zich beroepen op verzwijging als bedoeld in art. 251 K. Zij heeft zich voorts beroepen op wijziging van de bestemming als bedoeld in art. 7 van de polisvoorwaarden en in art. 293 K, daartoe aanvoerende dat de bestemming in twee opzichten is gewijzigd, te weten doordat in de kelder van het pand dat de bestemming winkel/woonhuis had, een hennepkwekerij is ontstaan en doordat de eerste en tweede verdieping die niet bedrijfsmatig waren verhuurd als woning, in gebruik zijn genomen als verblijfsinrichting voor 7 personen.
Populierendreef heeft betoogd dat van verzwijging en/of bestemmingswijziging geen sprake is geweest.


4. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft bij vonnis van 26 februari 1997 het beroep van NN op 293 K gehonoreerd voor wat betreft de gestelde bestemmingswijziging door teelt van hennepplanten en zij heeft de vordering van Populierendreef op die grond afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het ervoor moet worden gehouden - gelet op de door NN overgelegde foto's waarop twee grote kweekbakken met een groot aantal hennepplantjes te zien zijn en muurschilderingen aan de buitenkant van het pand die wijzen op verkoop van marihuana - dat in de periode voorafgaand aan de brand in het pand kweek en verkoop van marihuana plaatsvond, zodat sprake is van wijziging van de bestemming nu gesteld noch gebleken is dat een en ander ten tijde van het sluiten van de verzekering ook al het geval was. Zij heeft geoordeeld dat deze wijziging moet worden beschouwd als een wijziging van de bestemming als bedoeld in art. 293 K en in art. 7 van de polisvoorwaarden. Dit, in aanmerking genomen dat het een feit van algemene bekendheid is dat voor het kweken van hennepplanten zeer sterke lampen gebruikt worden die het grootste deel van de dag branden zodat het elektriciteitsnet veel zwaarder wordt belast dan bij een normaal gebruik van het pand als winkel en woning, waardoor het gevaar voor brand in het pand - bijvoorbeeld door kortsluiting - wordt vergroot; zij heeft in dat verband voorts overwogen dat een redelijk handelend verzekeraar die van voormelde teelt op de hoogte zou zijn geweest, de brandverzekering niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gecontinueerd. Zij heeft het beroep van Populierendreef dat zij van voormelde wijziging niet op de hoogte was en redelijkerwijs ook niet op de hoogte kon zijn, verworpen met de overweging dat voor de toepassing van art. 293 K niet relevant is of de verzekeringnemer bekend was met de bestemmingswijziging.


5. Op het door Populierendreef ingestelde principale appel heeft het hof als volgt overwogen en beslist (aan de behandeling van het door NN ingestelde voorwaardelijk incidentele appel is het hof niet toegekomen omdat het het principale appel heeft verworpen). Het hof heeft bij tussenarrest van 20 april 1999 de zaak naar de rol verwezen teneinde NN in de gelegenheid te stellen de volledige rapporten behorende bij de (bij conclusie van antwoord) in het geding gebrachte foto's over te leggen.
Bij tussenarrest van 25 januari 2000 heeft het hof (in rechtsoverweging 4) vooropgesteld de stellingname van Populierendreef aldus te begrijpen dat deze zich evenals NN op het standpunt stelt dat het litigieuze complex de bestemming had van en verzekerd werd als winkel/woonhuis. Vervolgens heeft het hof (eveneens in rechtsoverweging 4) geoordeeld dat door de foto's en rapporten die NN in het geding heeft gebracht ter adstructie van haar stelling dat zich in de kelder van het verzekerde pand een hennepkwekerij bevond die tot meerder brandgevaar leidde - mede gelet op de gemotiveerde betwisting van een en ander door Populierendreef - onvoldoende is geadstrueerd dat moet worden uitgegaan van een duidelijk sprekend geval van bestemmingswijziging die meerder brandgevaar met zich meebrengt, en dat NN, op wie de bewijslast van de bestemmingswijziging rust, conform haar bewijsaanbod tot bewijs zal worden toegelaten. Het hof heeft vervolgens (in rechtsoverweging 5) overwogen dat het "als te vaag" voorbijgaat aan de door Populierendreef geformuleerde stellingen met betrekking tot de reeds in 1988 al dan niet mogelijke aanwezigheid van marihuanaplanten in de litigieuze kelder. Het heeft tevens de veronderstelling van Populierendreef gepasseerd dat NN bij het aangaan van de litigieuze verzekeringsovereenkomst geweten zou moeten hebben dat er "(mogelijkerwijs?)" reeds in 1988 sprake was van de litigieuze teelt, daarbij overwegende dat Populierendreef deze stelling niet concreter adstrueert dan dat zij deze "geenszins ondenkbaar" acht. Het hof heeft verder met betrekking tot het beroep van NN op art. 7.1 van de Algemene Voorwaarden behorende bij de litigieuze polis geoordeeld dat deze bepaling zelfstandige betekenis mist aangezien zij aldus moet worden uitgelegd dat voor een geslaagd beroep op deze bepaling evenals voor een geslaagd beroep op art. 293 K sprake moet zijn van een duidelijk sprekend geval van bestemmingswijziging waardoor het pand aan meerder brandgevaar werd blootgesteld. Het hof heeft vervolgens NN toegelaten feiten en/of omstandigheden te bewijzen waaruit kan volgen dat de bestemming van het litigieuze complex in dier voege is gewijzigd dat door het kweken van hennep in de kelder als door haar gesteld niet meer sprake is van een bestemming als "winkel/woonhuis" alsmede dat daardoor sprake was van meerder brandgevaar. Bij eindarrest van 16 april 2002 heeft het hof - in rechtsoverweging 3
- geoordeeld dat NN in het haar opgedragen bewijs is geslaagd gezien de - in onderling verband en samenhang en in verband met de in het geding gebrachte bescheiden beschouwde - verklaringen van de zijdens NN gehoorde getuigen (mede aan de hand van diens rapport van 23 februari 2000 en het daaraan gehechte rapport van 8 mei 2000 van de KEMA), welke verklaringen niet (genoegzaam) zijn ontzenuwd door de verklaring van de zijdens Populierendreef gehoorde getuige . Daartoe overwoog het hof - na in de rechtsoverwegingen 4-7 te hebben weergegeven wat de zijdens NN gehoorde getuigen, zakelijk weergegeven, hebben verklaard en tot welke conclusies het door opgemaakte rapport in samenhang met het KEMA-rapport leidt - in rechtsoverweging 8 als volgt: "Uit het voorgaande valt naar 's Hofs oordeel genoegzaam af te leiden, dat te dezen sprake was van een commercile, professioneel opgezette hennepkwekerij van een niet geringe omvang in de kelder van het (tegen brand verzekerde) pand aan de Nieuwe Binnenweg 101 te Rotterdam, hetgeen ten opzichte van de bestemming van dat pand: "winkel (in kleding/snuisterijen) /woonhuis", in casu een sprekend geval van bestemmingswijziging in de zin van artikel 293 WvK oplevert, waardoor het pand aan meerder brandgevaar was blootgesteld, zoals met name uit de rapporten van de KEMA en van alsook uit diens getuigenverklaring volgt, een en ander mede op grond van de bevindingen van in hun respectieve rapporten. Hier komt nog bij, dat - zoals uit deze rapporten valt af te leiden - dit gevaar zich kennelijk met de onderhavige brand heeft verwezenlijkt. Het ligt dan ook voor de hand, dat indien zulks vóór de verzekering had bestaan, een redelijk handelend verzekeraar het pand of in het geheel niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben verzekerd."


6. Populierendreef heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld tegen het tussenarrest van 25 januari 2000 (in de aanhef van de cassatiedagvaarding wordt kennelijk per abuis gesproken van 2002) en tegen het eindarrest van 16 april 2002. (In de cassatiedagvaarding wordt Populierendreef overigens aangeduid als N.V. terwijl rechtbank en hof spreken van B.V.) NN heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht. NN heeft vervolgens nog gedupliceerd.

Het cassatiemiddel


7. Middelonderdeel 2.1 (middelonderdeel 1 bevat geen klacht) stelt als inleiding op de in middelonderdeel 2 geformuleerde klachten voorop dat het hof zijn oordeel dat NN in het haar opgedragen bewijs is geslaagd in rechtsoverweging 8 van zijn eindarrest daarop baseert dat er sprake was van een commercile, professioneel opgezette hennepkwekerij van een niet geringe omvang in de kelder van het verzekerde pand, dat zulks ten opzichte van de bestemming van dat pand een sprekend geval van bestemmingswijziging in de zin van art. 293 K oplevert waardoor het pand aan meerder brandgevaar is blootgesteld, waarbij nog komt dat dit gevaar zich kennelijk met de onderhavige brand heeft verwezenlijkt. Betoogd wordt dat de verschillende onderdelen van deze redenering die voor een deel voortbouwen op rechtsoverweging 5 van het bestreden tussenarrest van het hof rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk zijn. Dit betoog wordt in middelonderdeel 2.1 verder niet uitgewerkt (de uitwerking is - zoals gezegd - te vinden in de onderdelen 2.2-2.5) zodat middelonderdeel 2.1 verder geen bespreking behoeft. Wel teken ik aan dat uit de door het middel weergegeven rechtsoverweging 8 (hiervoor onder 5 geciteerd) blijkt dat 's hofs overweging "Hier komt nog bij dat (..) dit gevaar zich kennelijk met de onderhavige brand heeft verwezenlijkt" in zoverre een overweging ten overvloede is dat het hof in de daaraan voorafgaande overwegingen reeds tot de slotsom is gekomen dat NN is geslaagd in het haar opgedragen bewijs dat sprake was van een sprekend geval van bestemmingswijziging waardoor het pand aan meerder brandgevaar is blootgesteld, tot welk probandum immers door het hof terecht niet is gerekend dat bedoeld gevaar zich met de onderhavige brand heeft verwezenlijkt. Zie overigens over art. 293 K: Asser-Clausing-Wansink, 1998, hoofdstuk 18; Scheltema-Mijnssen, Algemeen deel van het schadeverzekeringsrecht, 1998, nr. 5.48 e.v.; losbladige editie Bijzondere Contracten XI, Schadeverzekering, bewerkt door Van Huizen en Verschoof, artikel 293 WvK; HR 10 augustus 1988, NJ 1989, 238, m.nt. G en HR 1 februari 1991, NJ 1991, 357, beide met conclusie van mijn oud-ambtgenoot Asser met veel verdere verwijzingen; HR 19 mei 1995, NJ 1995, 498; HR 1 mei 1998, NJ 1998, 604; HR 27 oktober 2000, NJ 2001, 120, m.nt. MMM en uitvoerige conclusie van mijn ambtgenoot Langemeijer.


8. Middelonderdeel 2.2 stelt voorop dat het hof kennelijk - gezien rechtsoverweging 5 van zijn bestreden tussenarrest en rechtsoverweging
1 van zijn eindarrest - ervan is uitgegaan dat het aan Populierendreef was om te bewijzen dat er ten tijde van het aangaan van de verzekering ook al een hennepkwekerij in de kelder aanwezig was om vervolgens te oordelen dat een en ander niet is komen vast te staan. Middelonderdeel
2.3 betoogt dat het hof aldus blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting nu de bewijslast van de bestemmingswijziging ingevolge art. 293 K rust op de verzekeraar, hetgeen impliceert dat op NN ook de bewijslast rustte dat de aan het verzekerde pand gegeven bestemming ten tijde van het aangaan van de verzekeringsovereenkomst feitelijk een andere was dan ten tijde van het verzekerde voorval. Middelonderdeel 2.4 klaagt dat 's hofs oordeel in het licht van de gedingstukken eveneens onbegrijpelijk is voorzover het hof, uitgaande van de juiste bewijslastverdeling (inhoudende dat NN diende bewijzen dat de bestemming oorspronkelijk geen hennepkwekerij behelsde), heeft geoordeeld dat NN aan haar stelplicht heeft voldaan en in haar bewijs is geslaagd; in dat verband geeft het middel aan op welke wijze Populierendreef haar stelling dat NN van de mogelijke aanwezigheid van een hennepkwekerij in 1988 op de hoogte moet zijn geweest heeft geadstrueerd en op welke wijze NN op de gemotiveerde stellingen van Populierendreef heeft gereageerd. Middelonderdeel 2.5 klaagt - in het verlengde van de voorgaande middelonderdelen - dat 's hofs oordeel onbegrijpelijk is voorzover het hof met zijn vaststelling dat sprake was van "een commerciële, professioneel opgezette hennepkwekerij van een niet geringe omvang" beoogt te zeggen dat uitsluitend wegens de opzet en omvang van de kwekerij ten tijde van de brand in 1995 sprake is van een bestemmingswijziging.


9. Deze middelonderdelen zien naar het mij voorkomt eraan voorbij dat het bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een wijziging van de bestemming van het verzekerde object erom gaat of de feitelijke bestemming een andere is (geworden) dan de bestemming die partijen in de verzekeringsovereenkomst/ de polis aan het verzekerde object hebben toegekend (een kwestie van uitleg), waarbij overigens wel aantekening verdient dat de verzekerde bestemming in de regel zal overeenstemmen (en ook overeen zou moeten stemmen) met de feitelijke bestemming ten tijde van het sluiten van de verzekering. De hoofdregel van bewijslastverdeling van art. 177 (oud) Rv (art. 150 Rv) brengt mee dat de verzekeraar die een beroep wil doen op art. 293 K dient te stellen en - zo nodig - te bewijzen dat de bestemming die het pand ten tijde van het verzekerd voorval had wezenlijk afwijkt van de - kort gezegd - verzekerde bestemming. Het hof heeft in rechtsoverweging 4 van zijn tussenarrest - een rechtsoverweging die in cassatie niet is bestreden
- vooropgesteld de stellingname van Populierendreef aldus te begrijpen dat deze zich, evenals NN, op het standpunt stelt dat het litigieuze complex de bestemming had van en verzekerd werd als winkel/woonhuis; uit deze overweging blijkt dat het hof ervan is uitgegaan dat tussen partijen is komen vast te staan dat het litigieuze complex was verzekerd als complex dat de bestemming winkel/woonhuis had en overigens dat het litigieuze complex toen ook feitelijk die bestemming had; het hof heeft vervolgens - conform genoemde hoofdregel van bewijslastverdeling - geoordeeld dat op NN gezien haar beroep op een bestemmingswijziging als bedoeld in art. 293 K de bewijslast rustte van haar stelling dat in de kelder een hennepkwekerij is gevestigd. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is evenmin onbegrijpelijk.
In zijn door het middel aangevallen rechtsoverweging 5 is het hof vervolgens nog ingegaan op de stellingen van Populierendreef dat er wellicht reeds bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst marihuanaplanten in de kelder aanwezig waren en dat de inspecteur van NN zulks bij het aangaan van de litigieuze verzekeringsovereenkomst geweten zou hebben, stellingen die overigens op zichzelf niet kunnen afdoen aan de vaststelling dat het object in de polis was verzekerd als winkel/woonhuis, doch die - mits duidelijker geformuleerd en bewezen - wellicht ertoe zouden kunnen leiden dat NN geen beroep op art. 293 K zou kunnen doen. Het hof heeft deze stellingen als "te vaag" van de hand gewezen.
Uit het voorgaande volgt dat de middelonderdelen 2.1-2.5 falen bij gebrek aan feitelijke grondslag nu zij eraan voorbijzien dat het hof de vraag hoe het litigieuze pand verzekerd was en daarmee de vraag of terzake nog enige bewijslast op NN rustte, heeft beantwoord in rechtsoverweging 4 en niet in rechtsoverweging 5, zoals deze middelonderdelen veronderstellen.


10. Middelonderdeel 2.6 klaagt dat 's hofs feitelijke vaststelling dat in casu sprake was van een "professioneel opgezette hennepkwekerij van een niet geringe omvang" onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd; geklaagd wordt dat immers uit de door NN in het geding gebrachte, door gemaakte, foto's van de kelder slechts één kweekbak zichtbaar is die door enige lichtbron wordt beschenen, doch dat nergens uit valt op te maken, ook niet uit de verklaring van die spreekt van daglichtlampen, dat sprake was van kwiklampen (zware assimilatielampen).


11. Ook dit middelonderdeel faalt: het gaat geheel voorbij aan 's hofs weergave van de getuigenverklaring van in rechtsoverweging 4 van het eindarrest, inhoudende dat heeft verklaard dat hij in de kelder een hennepkwekerij heeft aangetroffen, dat hij in die ruimte vier bakken met een lengte van ongeveer drie meter, alle gevuld met honderden hennepplantjes in verschillende groeistadia, heeft gezien, dat boven die bakken speciale kweeklampen, zogenaamde daglichtlampen, waren aangebracht en dat deze hennepkwekerij op hem een professionele indruk maakte. In dit verband merk ik nog op dat het middelonderdeel voorts met zijn betoog naar aanleiding van hetgeen op de litigieuze foto's niet is te zien, kennelijk over het hoofd ziet dat heeft verklaard dat hij toen hij bij zijn terugkomst in de kelder - nadat hij zich naar buiten had begeven om de daar dienstdoende politieagent te informeren over hetgeen hij in de kelder had aangetroffen - heeft moeten constateren dat een deel van de aanplant inmiddels was verwijderd en dat hij toen de litigieuze foto's heeft gemaakt (proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 12 september 2000, p. 2).


12. Middelonderdeel 2.7 voert aan dat al zou uitgegaan moeten worden van de juistheid van 's hofs vaststelling dat sprake was een "professioneel opgezette kwekerij van niet geringe omvang", deze vaststelling 's hofs oordeel dat sprake is van een sprekend geval van bestemmingswijziging waardoor meerder brandgevaar is ontstaan, niet kan dragen, niet alleen omdat het pand reeds (mede) een bestemming als winkelpand in "snuisterijen" had, maar ook omdat uit de rapporten die het hof aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd nu juist onomstotelijk blijkt dat de enkele aanwezigheid van een hennepkwekerij, ook als deze commercieel en professioneel is opgezet, géén meerder brandgevaar oplevert.


13. Met "de rapporten die het hof aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd" doelt dit middelonderdeel - gezien voetnoot 11 - op het KEMA-rapport en wel op de passage opgenomen op p. 4 laatste alinea en herhaald op p. 10, laatste alinea. Deze passage luidt als volgt: "Opgemerkt wordt dat een hennepkwekerij op zich geen extra technische risico's met zich meebrengt mits de geldende installatievoorschriften in acht worden genomen. In het onderhavige geval is dit niet gebeurd." De in het middelonderdeel vervatte klacht ziet aldus eraan voorbij dat de opmerking in het KEMA-rapport dat een hennepkwekerij op zich geen extra technische risico's met zich meebrengt direct wordt gevolgd door de zinswending "mits de geldende installatievoorschriften in acht worden genomen. In het onderhavige geval is dit niet gebeurd." Uit de door het middel bedoelde passage van het KEMA-rapport kan dan ook uitsluitend worden afgeleid dat een hennepkwekerij op zich geen extra technische risico's met zich meebrengt ingeval de geldende installatievoorschriften in acht zijn genomen; het middelonderdeel mist derhalve feitelijke grondslag.


14. Middelonderdeel 2.8 betoogt dat voorzover de beslissing van het hof dat sprake was van meerder brandgevaar is gebaseerd op het oordeel dat uit de rapporten en de getuigenverklaringen blijkt dat in dit geval van een dergelijk gevaar in concreto wel is gebleken, dat oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk, is. Dit middelonderdeel behoeft geen afzonderlijke bespreking nu de klacht in dit onderdeel niet verder wordt toegelicht maar in de hierna te bespreken onderdelen 2.9-2.12 wordt geadstrueerd.


15. Middelonderdeel 2.9 klaagt dat 's hofs oordeel dat door de bestemmingswijziging meerder brandgevaar is ontstaan, onjuist is omdat de aanwezigheid van een onveilige installatie, indien deze al zou komen vast te staan, nog niet maakt dat aan het criterium bestemmingswijziging is voldaan. In dit verband wordt wederom een beroep gedaan op het KEMA-rapport waaruit volgens het middel onomstotelijk blijkt dat een hennepkwekerij "an sich" geen vermeerderd brandrisico oplevert.


16. Dit middelonderdeel ziet eraan voorbij dat de aanwezigheid van de onveilige installatie door het hof niet is gekwalificeerd als bestemmingswijziging. Daaraan doet niet af dat het hof op grond van de in zijn eindarrest genoemde rapporten en getuigenverklaringen tot uitgangspunt heeft genomen dat de installatie - kennelijk in verband met de door de bestemmingswijziging veroorzaakte extra stroombehoefte
- "onveilig is gemaakt". Voor het overige miskent het middelonderdeel dat uit de door het middel bedoelde passage uit het KEMA-rapport uitsluitend kan worden afgeleid - zoals hiervoor onder 13 reeds opgemerkt - dat een hennepkwekerij geen extra technische risico's met zich meebrengt mits de geldende installatievoorschriften in acht zijn genomen.


17. Middelonderdeel 2.10 klaagt dat 's hofs oordeel - voorzover het hof een juiste maatstaf heeft aangelegd - onbegrijpelijk is nu het hof zegt zijn oordeel te baseren op de rapporten van de KEMA en van alsook op 's getuigenverklaring, een en ander mede op grond van de bevindingen van in hun respectieve rapporten, doch het Kema-rapport geen grond biedt voor die conclusie en voor het rapport van geldt dat geen van de "aannames" waarop dit rapport is gebaseerd, bijvoorbeeld op het punt van het aanwezige aantal lampen, het aantal Watts van deze lampen enzovoort, is onderbouwd en dat deze "aannames" door Populierendreef gemotiveerd zijn betwist. In middelonderdeel 2.11 wordt de stelling dat het rapport van is gebaseerd op "aannames" die geen van alle zijn onderbouwd, nader toegelicht. In rechtsoverweging 2.12 wordt geconstateerd dat het hof de conclusies van overneemt, tot de zijne maakt en daaruit de conclusie trekt dat aan de eis van meerder brandgevaar is voldaan. Geklaagd wordt dat nu 's rapport op drijfzand is gebouwd omdat gesteld noch gebleken is dat er voor het werken met "aannames" rechtvaardiging bestond en dat de conclusies niet zijn gebaseerd op gefundeerde "aannames", terwijl bovendien in de redenering tal van sprongen worden gemaakt die evenmin worden gemotiveerd, 's hofs oordeel evenzeer als onbegrijpelijk heeft te gelden.


18. De in middelonderdeel 2.11 nader uitgewerkte klacht dat 's rapport op drijfzand is gebouwd, ziet eraan voorbij dat het hof kennelijk - en niet onbegrijpelijk gezien de in het rapport gebruikte formuleringen (zie p. 2: "Bijvoorbeeld bij tien lampen dus 6000 Watt." en zie p. 3 "Stel dat deze continue stroom 30 A is geweest" en "Bij een omgevingstemperatuur van
25 graden betekent dit (...)") - het rapport van aldus heeft begrepen dat de door het middel bedoelde vooronderstellingen bij wijze van rekenvoorbeeld heeft gehanteerd ter adstructie van zijn betoog dat uitmondde in de conclusie dat ten opzichte van een woonhuissituatie vanuit elektrotechnisch standpunt bekeken op twee manieren sprake was van een (brand)risicoverzwaring: "1. Door het vervangen van de 16A smeltveiligheid door een 20A smeltveiligheid werd de elektrische installatie onveilig gemaakt. 2. Omdat de gelijktijdigheidsfactor van een kwekerij hoger is dan die van een woning neemt in dit geval ook het risico op brand toe. Immers een te hoge stroom gedurende korte tijd zal niet meteen brand veroorzaken. Echter een te hoge stroom gedurende langere tijd zal de bedrading zodanig heet maken dat de isolatie week zal worden met alle gevolgen van dien."
De in het middelonderdeel vervatte klacht met betrekking tot de in het rapport bedoelde gelijktijdigheidsfactor - welke klacht luidt dat de gelijktijdigheidsfactor inhoudt dat men bij de berekening van het benodigde aantal Ampères voor een fabriek (of kwekerij) ervan zal uitgaan dat alle stroomverbruikers gelijktijdig kunnen worden ingeschakeld - ziet eraan voorbij dat in het onderhavige geval niet alleen ging om de vraag wat het benodigde aantal Ampères zou zijn doch om de vraag wat het installeren van een commerciële, professioneel opgezette hennepkwekerij van niet geringe omvang in de kelder van een gebouw met een bestemming woning/winkel (in kleding/snuisterijen) uit een oogpunt van stroombehoefte betekent voor de elektrische installatie en in verband daarmee voor meerder brandgevaar, zulks mede in aanmerking genomen dat de installatie niet met het oog op de door de bestemmingswijziging veroorzaakte extra stroombehoefte is aangepast doch een 16A smeltveiligheid is vervangen door een 20A smeltveiligheid.
Uit het voorgaande volgt dat middelonderdeel 2.11 faalt; daarmee falen ook de middelonderdelen 2.10 en 2.12.


19. De middelonderdelen 2.13-2.15 komen op tegen 's hofs oordeel dat het door de litigieuze bestemmingswijziging veroorzaakte "meerder brandgevaar" zich in casu kennelijk heeft verwezenlijkt. De middelonderdelen 2.13 en 2.14 geven gemotiveerd aan waarom dit oordeel geen stand zou kunnen houden; daarbij wordt met name gerefereerd aan de stellingen van Populierendreef inhoudende dat er in het pand meerdere stoppenkasten waren en dat de kelderruimte niet werd gevoed door de stoppenkast op de eerste verdieping waarin een smeltveiligheid van 20 Ampère was aangebracht, doch door een stoppenkast die zich op de begane grond bevond. Middelonderdeel 2.15 klaagt dat het hof niet zonder nadere motivering aan deze stellingen had mogen voorbijgaan nu het hier gaat om essentile stellingen van Populierendreef omdat het hof bij gegrondbevinding van bedoelde stellingen het beroep van NN op art. 293 K had moeten verwerpen gezien HR 19 mei 1995, NJ 1995, 498, en HR 27 oktober 2000, NJ 2001, 120, m.nt. MMM.


20. Uit 's hofs overwegingen blijkt dat het hof bedoelde stellingen in het licht van de door het hof genoemde rapporten en verklaringen ongegrond heeft bevonden; ik verwijs in dit verband met name naar de overweging in rechtsoverweging 7 van 's hofs eindarrest dat in de ten processe bedoelde meterkast (dat wil zeggen de meterkast op de eerste verdieping) in één van de drie groepen een 16 Ampère smeltveiligheid was vervangen door een 20 Ampère smeltveiligheid en dat daardoor ten aanzien van de hennepkwekerij de geldende installatievoorschriften niet in acht waren genomen. Nadere motivering behoefde dit oordeel naar mijn mening niet. Daarbij verdient aantekening dat Populierendreef in het kader van haar door het middel bedoelde stellingen zich niet erop heeft beroepen dat de verzekeraar ingeval van een bestemmingswijziging die voldoet aan de in art. 293 K gestelde vereisten, ingevolge de door het middel genoemde jurisprudentie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen beroep op art. 293 K kan doen indien de verzekerde stelt en bewijst dat in casu causaal verband tussen de brand en de bestemmingswijziging ontbreekt. Van een bewijsaanbod was in casu ook geen sprake: het middelonderdeel klaagt ook niet dat het hof Populierendreef tot het bewijs van haar stellingen had moeten toelaten.


21. Middelonderdeel 2.16 bevat geen zelfstandige klacht.

Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden